CRvB, 17-10-1996, nr. 1992/119PREMIE
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6422
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-10-1996
- Zaaknummer
1992/119PREMIE
- LJN
ZB6422
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6422, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑10‑1996; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑1996
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Premie 1992/119
O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
Muijs en de Winter Bouwbedrijf B.V., gevestigd te
Rotterdam, eiseres,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 5 oktober 1990 heeft gedaagde aan
eiseres kennis gegeven van de beslissing dat het premieplichtig
loon over de jaren 1982 en 1983 wordt verhoogd
en dat in totaal voor een bedrag van f 176.394,63 aanvullende
premies worden vastgesteld voor de Ziekenfondswet,
de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De toenmalige Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak
van 15 mei 1992 het namens eiseres tegen die
beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiseres is bij gemachtigde mr E. van Waaijen, belastingadviseur
bij Coopers & Lybrand Belastingadviseurs te
Amsterdam, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep
gekomen. In het beroepschrift van 11 juni 1992 heeft
mr Van Waaijen de Raad verzocht om uitstel van motivering
van het beroepschrift tot na het arrest van de Hoge Raad
in een door haar aanhangig gemaakte cassatieprocedure
tegen een uitspraak van deze Raad van 26 juni 1991, in
het geding Premie 1990/147.
Op 19 december 1995 is de gemachtigde door de Raad uitgenodigd
om de gronden van het beroep kenbaar te maken,
waaraan de gemachtigde bij brief van 9 januari 1996
gevolg heeft gegeven.
Gedaagde heeft bij brief van 1 maart 1996 een verweerschrift
ingediend.
Namens eiseres heeft mr Van Waaijen, voornoemd, bij brief
van 24 mei 1996 op dit verweerschrift gereageerd.
Bij brief van 30 augustus 1996 heeft mr Van Waaijen haar
pleitnotitie aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad,
gehouden op 5 september 1996, waar eiseres zich heeft
doen vertegenwoordigen door mr Van Waaijen, voornoemd, en
waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde drs N. Ridder,
werkzaam bij SFB uitvoeringsorganisatie Sociale
Verzekering N.V..
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet
gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van
overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige
hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens
wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van
proceskosten als geregeld in artikel 8:75 en artikel
8:75a van de Awb.
Blijkens het aanvullend beroepschrift worden partijen,
ten aanzien van de premiecorrecties door gedaagde, nog
slechts verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag
of gedaagde terecht en tot het juiste bedrag tot naheffing
van premies over de winstuitkering van 1983 is
overgegaan. De Raad zal zich tot dat geschilpunt beperken.
De Raad ontleent met betrekking tot dit geschilpunt aan
het aanvullend beroepschrift het volgende.
Eiseres heeft aan haar werknemers een winstuitkering verstrekt.
De premies die over deze uitkering moesten worden
betaald, heeft eiseres op de juiste wijze berekend, opgegeven
en afgedragen. Tengevolge van een computerfout is
bij de werknemers niet het volledige bedrag aan premies
op de winstuitkering in mindering gebracht, als gevolg
waarvan de werknemers een te hoge netto winstuitkering
hebben genoten.
Naar de mening van eiseres kan de uitbetaling van de te
hoge netto winstuitkering niet leiden tot navordering van
premies, omdat er tussen eiseres en haar werknemers een
bruto-loonafspraak geldt en eiseres nooit de intentie
heeft gehad de loonbelasting en de premies volksverzekeringen
voor haar rekening te nemen. Volgens eiseres
vormen de niet ingehouden, maar wel afgedragen premies
(voor de werknemersverzekeringen) geen persoonlijke
schulden van de werknemers, maar door eiseres zelf verschuldigde
bedragen en het voldoen aan deze 'eigen'
schuld van eiseres, levert voor de werknemers geen loon
uit dienstbetrekking op.
Subsidiair -voor het geval wel sprake zou zijn van een
als loon te beschouwen voordeel- heeft eiseres zich er
tegen verzet dat gedaagde dat voordeel, alvorens daarover
premies vast te stellen, tot een brutobedrag heeft herleid.
De gemachtigde van eiseres heeft voor haar standpunt een
beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei
1994, nr. 247, in het geding Premie 1990/147, onder
andere gepubliceerd in Fiscale Rechtspraak 1994 nr. 116.
Wat betreft de in geding zijnde brutering heeft eiseres
aangevoerd dat volgens de Hoge Raad in evengenoemd arrest
voor brutering van loon slechts plaats is als de werkgever,
toen hij de loonbetaling deed, de wettelijk voorgeschreven
inhoudingen voor zijn rekening wilde nemen, welk
voornemen bij eiseres nooit heeft bestaan. Bovendien
berust de bewijslast dienaangaande op gedaagde en heeft
gedaagde niet aan die bewijslast voldaan.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop het algemene standpunt van eiseres
dat een feitelijke betaling, die zijn oorzaak vindt in
het niet (volledig) inhouden van premies voor de werknemersverzekeringen
- -
nog daargelaten of daarvan in het
onderhavige geval sprake was- geen loon uit dienstbetrekking
oplevert, niet te kunnen onderschrijven. De Raad
verwijst voor dit oordeel allereerst naar zijn -niet
gepubliceerde, maar door gedaagde in het geding
gebrachte- uitspraak van 4 juli 1990, in het geding
Premie 1988/92. In die uitspraak heeft de Raad overwogen
dat uit het stelsel van de Coördinatiewet Sociale Verzekering
(hierna: CwSV) volgt dat, tegen de achtergrond van
artikel 4, tweede lid, van de CwSV, het door de werkgever
onverplicht (of onbedoeld) voor eigen rekening genomen
deel van de premies, niet tot de in artikel 6, eerste
lid, aanhef en onder b, van de CwSV bedoelde, van het
loonbegrip uitgezonderde aanspraken behoort.
Evenmin onderschrijft de Raad het standpunt van eiseres
dat de werknemersbijdragen aan de premies voor de
werknemersverzekering door eiseres zelf verschuldigde bedragen
zouden zijn en geen persoonlijke schulden van de werknemers
en dat het voldoen aan deze 'eigen' schuld van de
werkgever voor de werknemers geen loon uit dienstbetrekking
zou opleveren.
De Raad verwijst daarvoor eveneens naar zijn hiervoor genoemde
uitspraak van 4 juli 1990 en vindt voor dit standpunt
voorts steun in het arrest van de Hoge Raad van
- 4.
mei 1994 nr. 28 402, onder andere gepubliceerd in
Fiscale Rechtspraak 1994 nr. 118 en RSV 1995/11, in welk
arrest de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.1. spreekt over
het 'wettelijk voor rekening van de werknemers komende
gedeelte van de aan de bedrijfsvereniging te betalen premies
voor de werknemersverzekeringen'.
Het beroep dat de gemachtigde voor haar stellingen doet
op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1994, nr 247,
Fiscale Rechtspraak 1994 nr. 116 faalt naar de mening van
de Raad. Rechtsoverweging 4.6. (laatste volzin) van dat
arrest ziet niet op de situatie die thans aan de orde is
- -
de vraag of een te hoge netto betaling als gevolg van
- (onbedoeld)
niet ten volle inhouden van premies voor de
werknemersverzekering loon vormt- maar op de situatie dat
zo'n onbelast gebleven betaling reeds als loon is aangemerkt.
Als een werkgever in zodanig geval de over dat
loon nagevorderde premies heeft betaald en de door de
werknemers over dat loon verschuldigde premiebijdragen
niet op die werknemers kan verhalen vanwege het verhaalsverbod,
zodat deze daardoor een voordeel genieten, dan is
er onder de door de Hoge Raad geschetste omstandigheden,
niet (ten tweede male) sprake van een voordeel uit
dienstbetrekking.
Overigens heeft eiseres haar stelling dat sprake is van
een teveel betalen als (uitsluitend) gevolg van (gedeeltelijk)
nagelaten inhoudingen van premies voor de werknemersverzekeringen,
die niet op de werknemers verhaald
mogen worden, en daarom geen door de werkgever verstrekt
voordeel uit dienstbetrekking zouden vormen -welke standpunt
hiervoor door de Raad is verworpen- niet met bewijsstukken
gestaafd.
Gedaagde heeft derhalve terecht alsnog het teveel netto
uitbetaalde als premieloon aangemerkt.
Wat betreft de door eiseres gemaakte bezwaren tegen de
door gedaagde toegepaste brutering overweegt de Raad dat
hij er met eiseres vanuit gaat dat eiseres bruto loonafspraken
had (heeft) met haar werknemers en dat gedaagde
er niet in is geslaagd te bewijzen dat eiseres de over
dat loon verschuldigde inhoudingen voor haar rekening
wilde nemen.
Gedaagde heeft derhalve ten onrechte de als loon aangemerkte
betalingen, alvorens daarover premies vast te
stellen tot bruto bedragen herleid.
Hetgeen gedaagde daaromtrent, ter voldoening aan zijn
bewijslast heeft aangevoerd -er kon wellicht niet van
afspraken worden gesproken, maar het karakter van die
betalingen was wel duidelijk- acht de Raad onvoldoende.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak
in zoverre niet in stand kan blijven en dient te worden
vernietigd.
De gemachtigde van eiseres heeft in de op 30 augustus
- 1996.
aan de Raad toegezonden pleitnotitie tenslotte een
beroep gedaan op schending van het recht van eiseres op
de vaststelling van haar burgerlijke rechten en verplichtingen
binnen een redelijke termijn, als gewaarborgd in
artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna:
EVRM). De gemachtigde heeft er op gewezen dat gedaagde
bijna vijf jaar nodig heeft gehad om een voor beroep
vatbare beslissing af te geven.
De Raad stelt dienaangaande aan de hand van de
gedingstukken vast dat de premienota's dateren van 6 december
1985 en dat er vervolgens uitvoerig over en weer is
gecorrespondeerd en er besprekingen hebben plaatsgevonden,
die zijn uitgemond in de schriftelijke toezegging
van gedaagde op 2 oktober 1986 dat er correctienota's
zouden worden verzonden.
Vervolgens heeft eiseres in een brief van 7 november 1986
nogmaals uitvoerig haar standpunt uiteengezet en aangekondigd
het niet meer bestreden deel van de correctienota's
te zullen betalen. Aan het slot van die brief
heeft eiseres, voorzover gedaagde het met de in die brief
weergegeven opvatting niet eens zou zijn, een voor beroep
vatbare beslissing gevraagd. Op 13 november 1986
daaropvolgend -de toegezegde correctienota's waren nog niet
ontvangen- heeft eiseres aan gedaagde de premies betaald
voor zover zij die naar haar mening was verschuldigd.
Op 19 november 1986 heeft gedaagde de ontvangst van de
brief van eiseres van 7 november 1986 bevestigd met de
mededeling dat een standpuntbepaling enige tijd zou
vergen en op 21 november 1986 heeft de gemachtigde van
eiseres nogmaals informatie aan gedaagde verschaft.
Hierna laat het dossier een interne notitie zien van
21 augustus 1989. Uit die notitie blijkt dat de schrijver
daarvan van mening is dat 'gelet op het geheel, incasso
van het schuldrestant achterwege dient te blijven'.
Het verzoek van 7 november 1986 om een voor beroep vatbare
beslissing is vervolgens op 29 maart 1990 besproken in
de vergadering van de commissie Premie-inning van gedaagdes
bedrijfsvereniging.
Nadat eiseres bij brief van 25 april 1990 bezwaar had gemaakt
tegen de op 26 februari 1990 verzonden correctienota's,
is gedaagde op 5 oktober 1990 overgegaan tot uitreiking
van de thans bestreden beslissing.
De Raad stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat er
tussen november 1986 en augustus 1989 enige voortgang in
de zaak is gekomen. De in oktober 1986 toegezegde correctienota's
zijn niet verzonden in 1986, maar pas op
26 februari 1990; eiseres heeft in november 1986 spontaan
betaald wat zij dacht schuldig te zijn.
Weliswaar blijkt uit evenvermelde notitie van augustus
1989 dat de medewerker Vastenhoudt 'tot aan zijn vakantie
met de Muwi-zaak is bezig geweest', maar daarvan is naar
buiten niets gebleken.
Voorts heeft het, nadat de zaak in augustus 1989 weer was
opgepakt, nog ruim een jaar geduurd voordat de gevraagde
beslissing is afgegeven.
De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting erkend dat
de redelijke termijn is overschreden en de Raad constateert
dat gedaagde inderdaad geen aanvaardbare redenen
heeft kunnen aanvoeren voor het bijna vier jaar na het
verzoek van 6 november 1986 uitblijven van die beslissing.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad leidt trage
besluitvorming als zodanig niet tot het teloorgaan van de
bevoegdheid om -met inachtneming van de wettelijke
verjaringstermijnen- premies vast te stellen.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven
dat eiseres schade heeft geleden tengevolge van de trage
besluitvorming, die onder meer daaruit bestaat dat al
degenen die zich met de afwikkeling van het geschil met
betrekking tot de nagevorderde premie hebben bezig
gehouden -de directie, de administrateur, de belastingadviseur-
zich telkens weer opnieuw moesten verdiepen en
'inlezen' in het geschil, dat destijds nog diverse punten
omvatte.
De Raad acht de aanwezigheid van zodanige schade niet
onaannemelijk. De Raad stelt evenwel anderzijds vast dat
de belangen van eiseres bij een voortvarende afwikkeling
blijkbaar niet al te zwaar wogen; eiseres heeft immers op
11 juni 1992 bij deze Raad om uitstel van indiening van
beroepsgronden gevraagd en -hoewel het arrest van de Hoge
Raad dat eiseres wilde afwachten, reeds op 4 mei 1994 was
gewezen- pas in januari 1996 de beroepsgronden aangevuld.
Het vorenstaande in aanmerking nemende is de Raad van
oordeel dat de aantasting van de belangen van eiseres bij
berechting van haar geschil binnen een redelijke termijn,
voldoende wordt gecompenseerd wanneer gedaagde, bij de
afweging of er gronden zijn om rente vast te stellen en
in te vorderen over hetgeen eiseres nog aan gedaagde
verschuldigd zal zijn, rekening houdt met de omstandigheid
dat de nog verschuldigde premies rentedragend zijn
geweest gedurende een geruime periode waarin gedaagde
onnodig heeft getalmd met het afronden van zijn besluitvorming.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak
en de bestreden beslissing -voorzover in geschil- niet in
stand kunnen blijven, voor zover gedaagde bij de berekening
van de premies over de winstuitkering van 1983 de
- (netto)
betalingen tot bruto bedragen heeft herleid.
De Raad ziet in het vorenstaande tevens aanleiding
gedaagde op de voet van artikel 8:75 van de Awb te
veroordelen in de proceskosten van eiseres in hoger beroep ten
bedrage van f 1.775,--. Aangezien de toenmalige Raad van
Beroep uitspraak heeft gedaan voor 1 januari 1994, worden
gelet op hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak
van 5 april 1994, AAW 1991/672 + 673 en 674, de kosten
van het geding in eerste aanleg in zo'n geval niet betrokken
in een proceskostenveroordeling op grond van
artikel 8:75 van de Awb. Eiseres zal zich voor een vergoeding
van die kosten kunnen verstaan met gedaagde en
bij een eventueel verschil de burgelijke rechter kunnen
adiëren met een vordering tot schadevergoeding op grond
van onrechtmatige daad.
De Raad beslist mitsdien als hierna in rubriek III van
deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden
beslissing wat betreft de hoogte van de vastgestelde
premie;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van eiseres ten
behoeve van het geding in hoger beroep ten bedrage van
- f.
1.775,--;
Bepaalt dat gedaagde aan eiseres het gestorte
griffierecht ten bedrage van f 175,-- vergoedt;
Wijst de bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid aan
als de rechtspersoon die deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter
en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen
als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober
1996.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) L.H. Vogt.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder
der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen
ter zake van schending of verkeerde toepassing van het
bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en
8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen 6 weken nadat dit
afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift
in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te
zenden.
AS
1810