JOL 2007, 440:Faillissement en stil pandrecht; bevoegdheid curator tot innen vordering zonder stil pandhouder in kennis te stellen? Zo lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde mededeling heeft gedaan, is de curator bevoegd in het belang van de boedel tot inning van de betrokken vorderingen over te gaan, waarna de pandhouder op het door de curator geïnde verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang, waarbij de pandhouder zal moeten bijdragen in de algemene faillissementskosten. Zo lang de stille pandhouder de bevoegdheid tot inning niet op zich heeft doen overgaan door bedoelde mededeling te doen, is er voor de curator geen reden de stille pandhouder in het belang van de boedel op de voet van art. 58 lid 1 F. een (redelijke) termijn te stellen om tot uitoefening van de in art. 57 F. bedoelde rechten over te gaan. Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid van de stille pandhouder te frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen: in het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als een bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van veertien dagen. Een verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille pandhouder kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58 F. noch op regels van ongeschreven recht.