JOL 2007, 186:Wet Bopz. Klachtrecht patiënt. Procedure ex art. 41a Wet Bopz; taak rechter; toetsing ex tunc van besluit tot dwangbehandeling en toetsing ex nunc van voortzetting dwangbehandeling; schadevergoeding op voet art. 41b Wet Bopz. Ontvankelijkheid cassatieberoep na verstrijken geldigheidsduur?; belang; vordering tot schadevergoeding. Betrokkene is ontvankelijk in zijn beroep hoewel de gewraakte dwangbehandeling heeft plaatsgevonden in het kader van een voorlopige machtiging waarvan de geldigheidsduur is verstreken, aangezien betrokkene belang houdt bij zijn beroep gelet op zijn verzoek de klacht tegen de dwangbehandeling gegrond te verklaren mede met het oog op de vordering tot schadevergoeding. Wanneer een patiënt op de voet van art. 41a Wet Bopz een verzoekschrift indient ter zake van zijn klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden, die behandeling volstrekt noodzakelijk was als voorgeschreven door art. 38 lid 5 Wet Bopz. Indien de patiënt in zijn verzoekschrift of ter zitting te kennen geeft in ieder geval bezwaar te hebben tegen de voortzetting van de dwangbehandeling, dient de rechter, als hij tot het oordeel komt dat terecht tot dwangbehandeling is beslist, tevens nog in volle omvang te onderzoeken in hoeverre de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden nog noodzakelijk is als hiervoor bedoeld en bij ontkennende beantwoording de beslissing waartegen geklaagd is in zoverre te vernietigen dat die voor de toekomst niet meer geldt. Indien de rechtbank na verwijzing zal oordelen dat de (beslissing tot toepassing van) dwangbehandeling waartegen de klacht gericht is onrechtmatig is, zal zij alsnog op de voet van art. 41b Wet Bopz schadevergoeding aan betrokkene kunnen toekennen.