JOL 2007, 193:Invordering. Bestuurdersaansprakelijkheid. Informatieplicht ontvanger bij niet tijdig. melding betalingsonmacht? Algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bestuurlijke boete: ‘straf’ in de zin van art. 6 EVRM?; ‘redelijke termijn’; maatstaf. De omstandigheid dat de ontvanger in strijd met art. 36 § 5.18 van de Leidraad Invordering 1990 niet binnen twee maanden na ontvangst van de melding betalingsonmacht bekend maakt dat de melding al of niet rechtsgeldig is, levert op zichzelf beschouwd en ook niet tezamen met de omstandigheid dat de ontvanger niet wijst op de mogelijkheid om gericht de naheffingsaanslagen te voldoen, waarvoor te laat betalingsonmacht is gemeld, indien de bestuurder aanbiedt privébetalingen te doen, geen grond op om aan te nemen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder wegens niet tijdige melding van betalingsonmacht onaanvaardbaar is. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat de stellingen die de bestuurder heeft aangevoerd t.a.v. laatstgenoemde omstandigheid onvoldoende zijn om tot de slotsom te kunnen leiden dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur meebrengt dat het de ontvanger niet vrijstond eiser hoofdelijk aansprakelijk te stellen. Bestuurlijke boeten als in dit geding aan de orde dienen te worden aangemerkt, als straf in de zin van art. 6 EVRM en thans eiser tot cassatie, die als bestuurder aansprakelijk wordt gesteld voor dergelijke boeten, kan zich zelfstandig op deze bepaling beroepen. Of inbreuk wordt gemaakt op het aan de beboete toegekende recht op berechting binnen redelijke termijn, hangt al van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen. dat hem een boete zal worden opgelegd.