JOL 2007, 88:Arbeidsongeval. Werkgeversaansprakelijkheid; zorgplicht; uitdrukkelijke opdracht tot gebruik beschermingsmaatregelen. Waardering getuigenbewijs; verklaring minderjarige. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de voor de werkgever uit art. 7:658 BW voortvloeiende verplichtingen geeft 's hofs oordeel dat de werkgeefster verantwoordelijk was voor de beslissing om bij de uit te voeren sloopwerkzaamheden geen gebruik te maken van valbeschermingsmaatregelen, dat — naar de werkgeefster wist — valbeschermingsmaatregelen dienden te worden getroffen indien de noodzaak bestond golfplaten van het dak van buitenaf te verwijderen en dat de werkgeefster uitdrukkelijk opdracht had moeten geven die maatregelen wel te treffen ook als de werknemer, wiens expertise in mindere mate lag op het gebied van het slopen, valbeschermingsmaatregelen niet noodzakelijk vond. Het hof heeft kunnen oordelen dat de enkele aanwezigheid van valbeschermingsmiddelen niet kon afdoen aan de verplichting een uitdrukkelijke opdracht tot het gebruik daarvan te geven. Bij zijn oordeel omtrent de bewijswaardering mocht het hof betrekken de jeugdige leeftijd en het ontbreken van ‘direct belang’ van de getuige bij de te volgen werkwijze.