JOL 2007, 8:Wettelijke aansprakelijkheidsverzekering. Beroep verzekeraar op derogerende werking redelijkheid en billijkheid in geval van falend beroep op opzetclausule? Bewijslastverdeling. Bij een verzekering als hier in het geding (wettelijke aansprakelijkheidsverzekering) is niet uitgesloten dat feiten en omstandigheden die niet toereikend zijn om een beroep op art. 7:952 BW of een opzetclausule als de onderhavige te doen slagen, niettemin van dien aard zijn dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht moet worden dat de verzekeringnemer aanspraak maakt op een uitkering onder de polis (art. 6:248 lid 2 BW). Niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt 's hofs oordeel dat van onaanvaardbaarheid in de zin van art. 6:248 lid 2 BW sprake kan zijn indien bij de besluitvorming door de verzekeringnemer het bestaan van de aansprakelijkheidsverzekering een factor van gewicht is geweest en dat dit laatste het geval kan zijn als de verzekeringnemer, zich bewust van het bestaan van een verzekering uit de mogelijke alternatieven die weg kiest, die de grootst mogelijke kans op schade voor de verzekeraar schept en tegelijkertijd voor de verzekeringnemer het meest voordelig is. Uit art. 150 Rv. vloeit voort dat een partij die zich op art. 6:248 lid 2 BW beroept, zoals hier de verzekeraar, in beginsel de bewijslast van haar stellingen draagt.