HR, 10-11-2006, nr. R05/074HR
ECLI:NL:HR:2006:AY9977
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2006
- Zaaknummer
R05/074HR
- LJN
AY9977
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY9977, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑11‑2006; (Cassatie)
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
FJR 2007, 17 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 10‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie; vervolg op HR 14 mei, nr. R03/029, NJ 2004, 395, geding na verwijzing; doel en strekking van de Wet limitering alimentatie na echtscheiding, berekening van de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA.
10 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/074HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - en thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 14 mei 2004, rek.nr. R03/029, NJ 2004, 395.
Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2002 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Na verwijzing is de zaak ter zitting van het hof van 24 januari 2005 behandeld.
Het hof heeft bij beschikking van 10 maart 2005 de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 24 augustus 2001 vernietigd en de verzoeken van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 13 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 19 november 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren.
(ii) In 1985 heeft de man een vordering tot echtscheiding ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
In reconventie heeft de vrouw verzocht om alimentatie voor zichzelf van ƒ 1.500,-- per maand.
(iii) Bij vonnis van 12 mei 1986 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 juli 1986. In dit vonnis is de beslissing omtrent de door de vrouw verzochte alimentatie aangehouden. Het is niet bekend of de rechtbank later alsnog heeft beslist op deze alimentatievordering van de vrouw.
(iv) Bij beschikking van 5 april 1994 heeft de rechtbank, op verzoek van de vrouw, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man vastgesteld op ƒ 1.000,-- per maand, met ingang van 1 januari 1994.
3.2 De man heeft de rechtbank te Rotterdam verzocht, voorzover thans nog van belang, te bepalen dat de alimentatie met ingang van 7 juli 2001 zou worden beëindigd op de voet van art. II lid 2 WLA. De rechtbank heeft bij beschikking van 24 augustus 2001 het verzoek toegewezen. Het hof te 's-Gravenhage heeft deze beschikking bekrachtigd. Op het door de vrouw ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij beschikking van 14 mei 2004, nr. R03/029, NJ 2004, 395, de beschikking van het hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof te Amsterdam. Dit hof heeft de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 24 augustus 2001 vernietigd en het verzoek van de man alsnog afgewezen. Het hof overwoog daartoe, kort gezegd, dat sinds 5 april 1994 nog niet een termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA was verstreken.
3.3 Onderdeel II - onderdeel I is ingetrokken - klaagt dat het hof ten onrechte de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II WLA heeft laten ingaan op 5 april 1994, de datum van de beschikking waarbij de alimentatie is opgelegd, in plaats van op de in die uitspraak genoemde ingangsdatum, te weten 1 januari 1994. In de hiervoor genoemde beschikking van 14 mei 2004 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toepassing van de in de leden 2-4 van art. II WLA vervatte regels van overgangsrecht beslissend is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Nu in de beschikking van 5 april 1994 de ingangsdatum van de verplichting tot beta1ing van levensonderhoud is gesteld op 1 januari 1994, is de klacht terecht voorgesteld. Bij gebrek aan belang kan deze echter niet tot cassatie leiden, aangezien het hof, ook wanneer het was uitgegaan van de datum van 1 januari 1994, tot de conclusie had moeten komen dat de termijn van vijftien jaar nog niet was verstreken.
3.4 Onderdeel III klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 oktober 1985 en die van 9 juni 1986. Het onderdeel strekt ten betoge dat wanneer bij een beschikking voorlopige voorzieningen een uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld, de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA aanvangt op de datum waarop die beschikking is gegeven.
Het onderdeel faalt.
De Wet limitering alimentatie na scheiding bevat een regeling omtrent de duur van de uitkering tot levensonderhoud die de rechter ingevolge art. 1:157 BW bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak kan toekennen aan de ene echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot alsmede omtrent de duur van de uitkeringen tot levensonderhoud die tussen partijen zijn overeengekomen. In art. II lid 1 WLA is bepaald dat de wet alleen van toepassing is op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. In aansluiting hierop wordt in de leden 2-4 van art. II een overgangsregeling gegeven voor de beëindiging van vóór dat tijdstip toegekende of overeengekomen uitkeringen tot levensonderhoud. Aan deze regeling ligt de overweging ten grondslag dat geen evenwichtige oplossing ten aanzien van het vraagstuk van de limitering van de alimentatieduur kan worden bereikt als niet ook aandacht wordt besteed aan de problemen van "degene die reeds gedurende een zodanig lange tijd een onderhoudsbijdrage heeft betaald dat van hem gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vroegere echtgenote een einde heeft genomen" (Kamerstukken II 1990-1991, 22 170, nr. 3, p. 2).
Zowel uit de samenhang van lid 1 en lid 2 van art. II WLA als uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling vloeit voort dat waar in deze bepaling wordt gesproken van een "uitkering tot levensonderhoud" wordt gedoeld op de alimentatieverplichting na echtscheiding. Het betreft hier een verplichting jegens een gewezen echtgenoot. In dit wettelijk systeem past niet dat de termijn gedurende welke bij wege van voorlopige voorziening alimentatie is betaald, wordt meegeteld voor de berekening van de termijn van vijftien jaar. Hieraan doet niet af dat voor de berekening van deze termijn wel de periode in aanmerking moet worden genomen gedurende welke tijdens een scheiding van tafel en bed op een van de echtgenoten een verplichting tot het betalen van levensonderhoud rustte (vgl. HR 29 oktober 1999, nr. R98/111, NJ 1999, 822), gelet op de uit art. 1:169 BW blijkende gelijksoortigheid van die verplichting met de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtelieden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 10 november 2006.