JOL 2006, 603:Verval van instantie: oud of nieuw recht in geding na cassatie en verwijzing? Vervolg op HR 8 maart 2002, JOL 2002, 158. Uit de overgangsbepaling van art. Ⅶ lid 1 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, volgt dat eerbiedigende werking geldt voor de verdere behandeling van ten tijde van de inwerkingtreding nog lopende procedures. Met ‘verdere behandeling’ wordt bedoeld dat in procedures die bij de rechtbank, het hof of de Hoge Raad aanhangig waren vóór 1 januari 2002, het oude procesrecht van toepassing blijft totdat de instantie is afgelopen met een eindvonnis of eindarrest. Uit de door de Hoge Raad gebezigde typering van het verwijzingsgeding van art. 424 Rv als ‘onvoltooide appèlinstantie’, vloeit voort dat de procedure na cassatie en verwijzing valt onder het begrip ‘de verdere behandeling’. Nu op de onderhavige procedure na cassatie en verwijzing het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht van toepassing is, geldt ingevolge de art. 279-284 (oud) Rv dat wanneer de termijn van drie jaar is verstreken zonder dat enige proceshandeling is verricht, de rechter op de vordering tot verval van instantie het verval moet uitspreken, tenzij de termijn van drie jaar wegens een schorsingsoorzaak wordt (verlengd.