JOL 2006, 564:Scheepsbeslag; vervangende zekerheid. Verdrag van Londen inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen. Erkenning beslissing Zweedse rechter tot vorming beperkingsfonds; toepasselijkheid EEX-Verordening. Art. 13 lid 1 Verdrag van Londen; strekking. De beslissing van de Zweedse rechter tot vorming van een beperkingsfonds op de voet van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid van maritieme vorderingen van 19 november 1976, Trb. 1960, 23, is, ook al is zij ‘ex parte’ gegeven, een beslissing als bedoeld in art. 32 EEX-Verordeninq en dient derhalve overeenkomstig art. 33 lid 1 van deze verordening in Nederland zonder vorm van proces te worden erkend, waarbij de bevoegdheid van de Zweedse rechter niet mag worden getoetst (art. 35 lid 3) en overigens in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in Zweden gegeven beslissing (art. 36). Het rechtsgevolg hier te lande van de beslissing van de Zweedse fondsrechter wordt bepaald door Zweeds recht, waartoe behoort art. 13 van voormeld verdrag. Ingevolge het eerste lid van dit artikel missen beslagen, voor of na de vorming van het beperkingsfonds, gelegd door een persoon die een vordering tegen het fonds heeft ingediend, rechtsgevolg. Daaruit volgt dat in een zodanig geval de beslagen moeten worden opgeheven, zonder dat aan de aangezochte rechter dienaangaande enige beoordelingsvrijheid toekomt en ook dat het niet is toegestaan zekerheden te verlangen waartegen het beslag zal (kunnen) worden opgeheven.