Het Hof noemt weliswaar niet expliciet art. 6.1 sub d van de cascovoorwaarden, maar het inroepen van ook dit beding door Achmea was duidelijk (zie o.a. inl. dgv. § 4; CvR § 2.2; MvA § 2.5.4) en is door het Hof ook niet verworpen.
HR, 31-03-2006, nr. C05/012HR
ECLI:NL:HR:2006:AU8319
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2006
- Zaaknummer
C05/012HR
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
AU8319
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8319, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8319
ECLI:NL:PHR:2006:AU8319, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8319
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2004
- Wetingang
art. 284 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
NJ 2007, 20 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2007, 44
JA 2006/79 met annotatie van mr. M.J. Tolman
Uitspraak 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen de wagenparkverzekeraar van een autoleasemaatschappij en de bestuurder van een geleasde personenauto die onder invloed van alcohol bij een eenzijdig ongeval was betrokken, over het recht van de verzekeraar tot verhaal van het ter zake van cascoschade uitgekeerd bedrag; subrogatieverbod van art. 284 (oud) K. jegens medeverzekerden; kan de (feitelijke) bestuurder in zijn hoedanigheid van medeverzekerde onder dezelfde polis worden aangemerkt als derde in de zin art. 284?, geen anticipatie op de nieuwe rechtsregel in art. 7:962 lid 3, tweede zin, BW; verhaalsrecht verzekeraar op grond van in cascovoorwaarden opgenomen verhaalsvoorbehoud, vereist dat de bestuurder met dat beding vóór het ongeval bekend was?, maatstaf art. 6:232 BW.
31 maart 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/012HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., voorheen genaamd Centraal Beheer Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
De rechtsvoorgangster van eiseres tot cassatie - verder te noemen: Achmea - heeft bij exploot van 25 mei 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan Achmea te betalen een bedrag van ƒ 95.857,78, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 mei 1996 tot 26 april 1999, zijnde het bedrag ƒ 16.297,77, derhalve in totaal ƒ 112.155,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 1999 tot de dag van de volledige betaling.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 juni 2000 een comparitie van partijen gelast.
Na niet gehouden comparitie van partijen heeft Achmea haar vordering verminderd tot een bedrag van ƒ 87.422,43, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 1996.
Bij eindvonnis van 14 november 2001 heeft de rechtbank de verminderde vordering toegewezen, [verweerder] in de kosten van het geding aan de zijde van Achmea veroordeeld en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 24 februari 2004 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte overlegging van stukken aan de zijde van Achmea; bij eindarrest van 28 september 2004 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Achmea te betalen het bedrag van € 8.995,03 (ƒ 19.922,43), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 mei 1996 tot de dag der algehele voldoening, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, dit arrest voor wat de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Achmea toegelicht door haar advocaat. Bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting heeft Achmea onderdeel III van het middel ingetrokken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 mei 1996 heeft omstreeks 17.34 uur op de openbare weg De Schans te Veenendaal een eenzijdig ongeval plaatsgevonden, waarbij [verweerder] als bestuurder van een personenauto, merk BMW (hierna: de BMW) betrokken was. Als gevolg van dit ongeval is schade ontstaan aan (onder meer) de BMW, eigendom van BMW Lease B.V. te Rijswijk.
(ii) Op diezelfde dag is om 19.05 uur bloed afgenomen bij [verweerder]. Bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van dat bloed van 0.94 mg alcohol per milliliter bloed te zijn.
(iii) BMW Lease B.V. heeft als verzekeringnemer met (Centraal Beheer, de rechtsvoorgangster van) Achmea ten aanzien van (onder meer) de BMW een wagenparkverzekering gesloten. Naast BMW Lease B.V. is [verweerder] verzekerde ingevolge deze verzekeringsovereenkomst.
(iv) De toepasselijke "algemene voorwaarden wagenparkverzekeringen WP-950" (hierna: Algemene Voorwaarden) houden onder meer in:
"Terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden
Artikel 6
6.1 Indien de verzekeringnemer niet de regelmatige bestuurder van het verzekerde object is, dan is hij verplicht alle van toepassing zijnde verzekeringsvoorwaarden aan de regelmatige bestuurder, voor het eerste gebruik van het verzekerde object, ter hand te stellen. Indien echter de contractspartij van de verzekeringnemer op haar beurt evenmin de regelmatige bestuurder van het verzekerde object is, dan is de verzekeringnemer slechts verplicht de betreffende voorwaarden aan deze contractspartij ter hand te stellen."
(v) De toepasselijke "bijzondere voorwaarden cascoverzekering wagenparkverzekering WP-952" (hierna: Casco-voorwaarden) houden onder meer in:
"Wat niet is verzekerd
Artikel 6
6.1 Van dekking zijn uitgesloten:
(...)
b. Onbevoegde bestuurder
Schade veroorzaakt terwijl de bestuurder
(...)
of niet voldoet aan andere door of krachtens de wet gestelde bepalingen ter zake van de bevoegdheid tot het besturen van een verzekerd object.
(...)
6.2 Het bepaalde in artikel 6.1 onder a t/m d geldt niet voor de verzekeringnemer, die aan de verplichtingen als vermeld in artikel 6 van de Algemene Voorwaarden Wagenparkverzekeringen WP-950 (terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden) heeft voldaan en aantoont dat de omstandigheden zich buiten zijn weten en tegen zijn wil hebben voorgedaan en dat hem ter zake van deze omstandigheden in redelijkheid geen verwijt treft.
(...)
Verhaal
Artikel 9
9.1 Indien krachtens de voorwaarden een uitsluiting van toepassing is, maar Centraal Beheer op grond van artikel 6.2 van deze voorwaarden (...) niettemin aan de verzekeringnemer schadevergoeding verschuldigd wordt, behoudt Centraal Beheer zich het recht van verhaal voor op degene voor wie de uitsluiting geldt."
(vi) Achmea heeft ter zake van de casco-schade een bedrag uitgekeerd aan BMW Lease B.V.
3.2 Achmea heeft aan haar vordering, vermeld hiervoor in 1, primair ten grondslag gelegd dat de toepasselijke voorwaarden dekking uitsluiten van schade, die is veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeerde dat het besturen van het verzekerde object hem door de wet of de overheid is of zou zijn verboden, en dat ingevolge art. 9.1 van de Casco-voorwaarden zij, Achmea, gerechtigd is om het aan BMW Lease B.V. uitgekeerde bedrag op [verweerder] te verhalen. Subsidiair heeft Achmea gesteld dat [verweerder] jegens BMW Lease B.V. onrechtmatig heeft gehandeld door schade aan de BMW toe te brengen en dat Achmea op grond van art. 284 K. in de rechten van BMW Lease B.V. is getreden nu zij krachtens een verzekeringsovereenkomst de schade aan BMW Lease B.V. heeft vergoed.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van Achmea toegewezen. Het hof, dat - in cassatie onbestreden - van oordeel was dat [verweerder] op grond van zijn alcoholgebruik aan te merken is als een onbevoegde bestuurder in de zin van de Casco-voorwaarden, heeft die vordering wat betreft de casco-schade echter alsnog afgewezen. Het was met betrekking tot de primaire grondslag van oordeel dat Achmea alleen dan op grond van de Casco-voorwaarden een verhaalsrecht op [verweerder] heeft, als komt vast te staan dat deze van het verhaalsrecht van Achmea op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan, hetgeen volgens het hof niet het geval was (rov. 11-13). De subsidiaire grondslag verwierp het hof op grond van zijn oordeel dat [verweerder] als verzekerde onder de polis niet een derde in de zin van art. 284 K. is (rov. 10).
3.4 Onderdeel I keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen laatstvermeld oordeel. Onderdeel I.1 strekt ten betoge dat noch de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van art. 284 (oud) K. meebrengt dat reeds de enkele hoedanigheid van mede-verzekerde onder dezelfde polis per se in de weg staat aan het bij wege van subrogatie overgaan op de verzekeraar van de schadevergoedingsvorderingen die een (andere) verzekerde heeft op zo'n medeverzekerde, voor zover de verzekeraar die schade vergoedt. Onderdeel I.2 vervolgt dat, voor zover er in art. 284 (oud) K. beperkingen besloten liggen voor het subrogatie-verhaal door een verzekeraar op een onder dezelfde polis medeverzekerde, die beperkingen slechts hun grond kunnen vinden in de verzekeringsovereenkomst, beperkingen waaromtrent het hof echter niets heeft overwogen.
3.5 De onderdelen I.1 en I.2 falen. Het oordeel van het hof is juist. [Verweerder] in zijn hoedanigheid van medeverzekerde onder dezelfde polis kan niet als derde in de zin van art. 284 (oud) K. worden aangemerkt. Deze opvatting is ook in de rechtskundige literatuur als de heersende aanvaard en door de wetgever gecodificeerd in het met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden art. 7:962 lid 3 BW.
3.6 De onderdelen I.3 en I.4 verwijten het hof bepaalde stellingen van Achmea in verband met de toepasselijkheid van het subrogatieverbod van art. 284 K. jegens [verweerder] niet in zijn oordeelsvorming te hebben betrokken.
3.7 Onderdeel I.3.(i) klaagt dat het hof niet is ingegaan op de stelling van Achmea dat een bijzondere, de toepassing van art. 284 (oud) K. blokkerende, relatie tussen BMW Lease B.V. en [verweerder] ontbreekt. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu voor de uitsluiting van subrogatie jegens medeverzekerden een bijzondere, buiten de verzekeringsovereenkomst liggende, relatie tussen de verzekeringnemer en de medeverzekerde niet is vereist.
3.8 De onderdelen I.3 en I.4 klagen voorts dat het hof niet is ingegaan op de stellingen van Achmea dat in de Casco-voorwaarden een verhaalsvoorbehoud jegens de aansprakelijke en ongedekte veroorzaker van de schade (in dit geval [verweerder]) is opgenomen (onderdeel I.3.(ii)), waarmee [verweerder] bekend was, althans behoorde te zijn (de onderdelen I.3 (iii) en I.4.(v) en (vi)). Voorts wordt betoogd onder verwijzing naar - thans - art. 7:962 lid 3 BW dat in elk geval subrogatie jegens de medeverzekerde mogelijk is indien - zoals in dit geval - de schadeveroorzakende gedraging, ware deze aan de benadeelde verzekerde zelf toerekenbaar geweest, aan diens recht op uitkering voor diens schade jegens de verzekeraar afbreuk zou hebben gedaan (onderdeel I.3.(iv)).
3.9 Aan onderdeel I.3.(iv) ligt de opvatting ten grondslag dat de tweede zin van art. 7:962 lid 3 BW ook het vóór 1 januari 2006 geldende recht weergeeft. Die opvatting is niet juist. Die tweede zin houdt in dat een uitzondering wordt gemaakt op de in de eerste zin vervatte regel dat de verzekeraar geen vordering krijgt op de verzekeringnemer, een medeverzekerde en de andere in die bepaling genoemde personen, voor zover zulk een persoon jegens de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering, indien die omstandigheid aan de verzekerde zou zijn toe te rekenen. Art. 284 (oud) K. houdt zodanige uitzondering niet in en voor anticipatie op de in de tweede zin van art. 7:962 lid 3 BW neergelegde regel is geen plaats, nu deze nauw samenhangt met de ingrijpende - en als een breuk met het voordien geldende recht te beschouwen - beperking van de kring van personen jegens wie de verzekeraar krachtens subrogatie gerechtigd is tot verhaal.
3.10 Voor zover de onderdelen I.3 en I.4 voor het overige motiveringsklachten tegen rov. 10 bevatten, behoeven zij geen behandeling omdat een rechtsoordeel in cassatie niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Voorzover deze klachten echter betrekking hebben op de in onderdeel II.1 aan de orde gestelde vraag of de polisvoorwaarden in het onderhavige geval [verweerder] binden en verhaal door Achmea op [verweerder] toestaan, vinden zij beantwoording in 3.12.
3.11 Onderdeel II.1, dat de primaire grondslag van Achmea's vordering betreft, klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de uitoefening jegens [verweerder] van het verhaalsrecht van Achmea op grond van de Casco-voorwaarden rechtens niet, althans niet zonder meer, is vereist dat [verweerder] dit verhaalsrecht al vóór het ongeval bewust heeft gekend en aanvaard, aangezien [verweerder] - kort gezegd - als direct belanghebbend begunstigde uit een derdenbeding tot de verzekeringsovereenkomst als partij is toegetreden, zodat hij zich niet jegens Achmea op zijn hoedanigheid van medeverzekerde en tegelijk op zijn onbekendheid met het verhaalsrecht van Achmea mag beroepen.
3.12 Nu vaststaat dat [verweerder] verzekerde is in de zin van de tussen BMW Lease B.V. en Achmea gesloten verzekeringsovereenkomst (rov. 1.3) en hij een beroep heeft gedaan op deze hoedanigheid, moet - aangezien het hof de juistheid van die stelling van Achmea in het midden heeft gelaten - in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat hij door aanvaarding van het in de Casco-voorwaarden besloten liggende derdenbeding partij is geworden bij de verzekeringsovereenkomst. Bij dat uitgangspunt heeft het hof door te overwegen dat Achmea alleen dan op grond van art. 9 van de Casco-voorwaarden een verhaalsrecht op [verweerder] heeft, als komt vast te staan dat [verweerder] van dat verhaalsrecht van de verzekeraar op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan, miskend dat de vraag of Achmea zich jegens [verweerder] kan beroepen op het in de Casco-voorwaarden opgenomen verhaalsvoorbehoud, beoordeeld dient te worden aan de hand van de maatstaf van art. 6:232 BW, volgens welke maatstaf niet is vereist dat [verweerder] dit verhaalsrecht al vóór het ongeval heeft gekend en bewust aanvaard. Indien [verweerder] als direct belanghebbend begunstigde uit een derdenbeding tot de verzekeringsovereenkomst als partij is toegetreden, kan hij zich ter afwering van de verhaalsvordering van Achmea niet op het standpunt stellen dat hij de inhoud van het desbetreffende beding uit de Casco-voorwaarden niet kende. Het onderdeel slaagt.
3.13 Nu het door het hof in rov. 11 geformuleerde uitgangspunt door onderdeel II.1 met succes is bestreden, kunnen ook 's hofs op dat uitgangspunt rechtstreeks voortbouwende rechtsoverwegingen 12 en 13 geen stand houden, zodat ook de daartegen gerichte klachten van onderdeel II.2 doel treffen.
3.14 Onderdeel III is ingetrokken in de schriftelijke toelichting en behoeft geen behandeling.
3.15 Het slagen van onderdeel II brengt mee dat ook onderdeel IV doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 1.084,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, raadsheer in buitengewone dienst, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 maart 2006.
Conclusie 09‑12‑2005
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1
Inzet van deze zaak is de vraag of de verzekeraar van een geleasde personenauto op grond van de wet (art. 284K) dan wel op grond van de polisvoorwaarden aan de verzekeringnemer uitgekeerde casco-schade kan verhalen op de bestuurder die de schade heeft veroorzaakt, nu deze bestuurder mede-verzekerde onder de polis is.
2
Voor zover thans in cassatie van belang liggen de feiten als volgt (zie r.o. 1.1 t/m 1.8 van het eindarrest van het hof).
- (i)
Op 25 mei 1996 heeft omstreeks 17.34 uur op de openbare weg De Schans te Veenendaal een eenzijdig ongeval plaatsgevonden, waarbij thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder] als bestuurder van een personenauto, merk BMW, hierna: de BMW, betrokken was. Als gevolg van dit ongeval is schade ontstaan aan (onder meer) de BMW, eigendom van BMW Lease BV te Rijswijk.
- (ii)
Op diezelfde dag is om 19.05 uur bloed afgenomen bij [verweerder]. Na onderzoek bleek 0.94 mg alcohol per milliliter bloed in het bloed aanwezig te zijn.
- (iii)
BMW Lease BV heeft als verzekeringnemer met (de rechtsvoorgangster van) thans eiseres tot cassatie, hierna: Achmea, ten aanzien van (onder meer) de BMW een zogeheten wagenparkverzekering gesloten. [Verweerder] is verzekerde ingevolge deze verzekeringsovereenkomst.
- (iv)
De toepasselijke ‘algemene voorwaarden wagenparkverzekeringen WP-950’, hierna: Algemene Voorwaarden, houden onder meer in:
‘Terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden
Artikel 6
- 6.1.
Indien de verzekeringnemer niet de regelmatige bestuurder van het verzekerde object is, dan is hij verplicht alle van toepassing zijnde verzekeringsvoorwaarden aan de regelmatige bestuurder, voor het eerste gebruik van het verzekerde object, ter hand te stellen. Indien echter de contractspartij van de verzekeringnemer op haar beurt evenmin de regelmatige bestuurder van het verzekerde object is, dan is de verzekeringnemer slechts verplicht de betreffende voorwaarden aan deze contractspartij ter hand te stellen.
(…).’
- (v)
De toepasselijke ‘bijzondere voorwaarden cascoverzekering wagenparkverzekering WP-952’, hierna: Casco-voorwaarden, houden onder meer in:
‘Wat niet is verzekerd
Artikel 6
- 6.1.
Van dekking zijn uitgesloten:
(…)
- b.
onbevoegde bestuurder
Schade veroorzaakt terwijl de bestuurder
(…)
of niet voldoet aan andere door of krachtens de wet gestelde bepalingen ter zake van de bevoegdheid tot het besturen van een verzekerd object.
(…)
- 6.2.
Het bepaalde in artikel 6.1 onder a t/m d geldt niet voor de verzekeringnemer, die aan de verplichtingen als vermeld in artikel 6 van de Algemene Voorwaarden Wagenparkverzekeringen WP-950 (terhandstelling van de verzekeringsvoorwaarden) heeft voldaan en aantoont dat de omstandigheden zich buiten zijn weten en tegen zijn wil hebben voorgedaan en dat hem ter zake van deze omstandigheden in redelijkheid geen verwijt treft.
(…)
Artikel 9
Verhaal
- 9.1.
Indien krachtens de voorwaarden een uitsluiting van toepassing is, maar Centraal Beheer op grond van artikel 6.2 van deze voorwaarden (…) niettemin aan de verzekeringnemer schadevergoeding verschuldigd wordt, behoudt Centraal Beheer zich het recht van verhaal voor op degene voor wie de uitsluiting geldt.’
- (vi)
Achmea heeft ter zake van de casco-schade een bedrag uitgekeerd aan BMW Lease BV.
3
Bij exploit van 25 mei 1999 heeft (de rechtsvoorgangster van) Achmea [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Gravenhage tot betaling van (onder meer) het door haar aan BMW Lease BV ter zake van de casco-schade uitgekeerde bedrag. Ten grondslag aan haar vordering heeft Achmea primair gelegd dat de toepasselijke voorwaarden dekking van schade uitsluiten, die is veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeerde dat het besturen van het verzekerde object hem door de wet of de overheid is of zou zijn verboden, en dat ingevolge art. 9.1 Casco-voorwaarden Achmea gerechtigd is om het aan BMW Lease BV uitgekeerde bedrag op [verweerder] te verhalen. Subsidiair heeft Achmea gesteld dat [verweerder] jegens BMW Lease BV onrechtmatig heeft gehandeld door schade aan de BMW toe te brengen en dat Achmea op grond van art. 284K in de rechten van BMW Lease BV is getreden nu zij krachtens een verzekeringsovereenkomst de schade aan BMW Lease BV heeft vergoed.
4
Na verweer van [verweerder] heeft de rechtbank op 28 juni 2000 een tussenvonnis gewezen en bij eindvonnis van 14 november 2001 de vordering van Achmea toegewezen.
5
[Verweerder] is van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en had succes: bij (eind)arrest van 28 september 2004 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Achmea (voor wat betreft de casco-schade) alsnog afgewezen.
6
Wat de primaire grondslag van de vordering betreft, overwoog het hof dat Achmea alleen dan op grond van art. 9 Casco-voorwaarden een verhaalsrecht op [verweerder] heeft, als komt vast te staan dat [verweerder] van dat verhaalsrecht van de verzekeraar op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan (r.o. 11). Dat is volgens het hof niet het geval omdat
- (a)
Achmea heeft nagelaten te stellen op welke wijze en bij welke gelegenheid [verweerder] de Casco-voorwaarden zou hebben ontvangen (r.o. 12), en
- (b)
[verweerder] de desbetreffende bepaling in de door Achmea bij conclusie van eis als productie 6 overgelegde bestuurdersinstructie, zo [verweerder] deze al heeft ontvangen, redelijkerwijs niet aldus hoefde te begrijpen dat als de verzekeringsmaatschappij de schade ondanks het rijden onder invloed toch aan BMW Lease BV zou uitkeren, de verzekeringsmaatschappij dan het recht had deze schade op hem te verhalen (r.o. 13).
7
De subsidiaire grondslag van de vordering verwierp het hof op grond van de overweging dat art. 284K hier niet van toepassing is, nu [verweerder] als verzekerde onder de polis niet kan worden aangemerkt als derde in de zin van dat artikel (r.o. 10).
8
Achmea is tegen het (eind)arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. Bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting heeft Achmea het onderdeel III van het middel ingetrokken. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
9
Onderdeel I van het middel neemt stelling tegen de verwerping door het hof van de subsidiair door Achmea aan haar vordering meegegeven grondslag. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft overwogen dat art. 284K hier niet van toepassing is op de grond dat [verweerder] als verzekerde onder de polis niet kan worden aangemerkt als derde in de zin van dat artikel. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in vier subonderdelen.
10
Subonderdeel I.1 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat noch de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van art. 284K meebrengt dat reeds de enkele hoedanigheid van mede-verzekerde onder dezelfde polis per se in de weg staat aan het bij wege van subrogatie overgaan op de verzekeraar van de schadevergoedingsvorderingen die een (andere) verzekerde heeft op zo'n mede-verzekerde, voor zover de verzekeraar die schade vergoedt. Subonderdeel I.2 vervolgt dat, voor zover er in art. 284K (op grond van het woord ‘derden’ dan wel anderszins) beperkingen besloten liggen voor het subrogatie-verhaal door een verzekeraar op een onder dezelfde polis mede-verzekerde, die beperkingen rechtens slechts hun grond kunnen vinden in de inhoud of strekking van de betreffende verzekeringsovereenkomst, met name vanwege een bijzondere (zoals in een gezins- of werkverband gelegen) relatie tussen de betreffende, benadeelde verzekerde en zo'n jegens hem voor zijn (door die verzekeraar vergoede) schade aansprakelijke mede-verzekerde, waaromtrent het hof echter niets heeft overwogen.
11
Sedert de wijziging bij de Wet van 28 december 1989, Stb. 616, tot invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe BW luidt art. 284K:
‘Indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, anders dan uit verzekering, gaan die vorderingen bij wijze van subrogatie over op de verzekeraar voor zover deze die schade heeft vergoedt.’
12
In literatuur en (lagere) rechtspraak is heersend de opvatting dat mede-verzekerden niet als derden in de zin van art. 284K zijn te beschouwen. Zie bijv. Dorhout Mees-Wachter, Schadeverzekeringsrecht, 1967, nr. 550; R. Bonheur, VA 1975, blz. 131; S.J.A. Mulder, Subrogatie, diss. 1988, blz. 117 e.v.; T. Hartlief en R.P.J.L. Tjittes, WPNR 1991, blz. 226; Scheltema-Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht, 1993, nr. 6.78; Asser-Clausink-Wansink, De verzekeringsovereenkomst, 1998, nr. 325. Zie voorts Hof 's‑Gravenhage 8 oktober 1958, NJ 1959, 481; Hof 's‑Hertogenbosch 10 december 1974, NJ 1975, 141; Hof Arnhem 3 december 1968, NJ 1969, 242; Hof Amsterdam 19 juni 1975, S&S 1976, 22.
13
De opvatting dat subrogatie niet plaatsvindt tegen een mede-verzekerde is bestreden door F.R. Salomons, Verzekering ten behoeve van een derde, diss. 1996. Naar zijn mening doelt het woord ‘derden’ in art. 284K slechts op andere personen dan de verzekeraar en de verzekerde die zijn schade vergoed krijgt en niet op de mede-verzekerde (blz. 408). Aarzelend zijn Van Huizen/Wezeman/Van Eijk-Graveland, Grondslagen van het verzekeringsrecht, 2004, blz. 174.
14
In het op 24 april 2003 door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe BW (wetsvoorstel 19 529) keert de bepaling van het huidige art. 284K in gewijzigde vorm terug als art. 7.17.2.25. Uit het derde lid van het artikel blijkt dat de wetgever ten aanzien van de vraag of ten opzichte van een mede-verzekerde verhaal mogelijk is, zich heeft aangesloten bij de heersende leer met betrekking tot de uitleg van art. 284K.: de mede-verzekerde wordt met zoveel woorden uitgesloten van verhaal door de verzekeraar. Daarnaast is de kring van personen die immuun zijn voor verhaal door de verzekeraar uitgebreid met enige andere personen die, hoewel geen mede-verzekerden, tot de verzekerde in een bijzondere relatie staan. De ratio van de uitsluiting van ook deze personen van verhaal door de verzekeraar is beduchtheid van de wetgever voor verstoring van de bijzondere relatie tussen de verzekerde en deze personen bij regres door de verzekeraar.
15
De in het oorspronkelijk voorstel aangewezen kring van personen ten opzichte van wie verhaal niet mogelijk is, is later weer enigszins beperkt (Nota van wijziging, Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, blz. 16). Het voorgestelde artikel luidt thans:
‘1. Indien de verzekerde terzake van door hem geleden schade anders dan uit verzekering vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, gaan die vorderingen bij wijze van subrogatie op de verzekeraar over voor zover deze, al dan niet verplicht, die schade vergoedt. De verzekerde moet zich onthouden van elke gedraging welke aan het recht van de verzekeraar tegen die derden afbreuk doet.
2. De verzekeraar kan de vordering waarin hij is gesubrogeerd, of die hij door overdracht heeft verkregen, niet ten nadele van het recht op schadevergoeding van de verzekerde uitoefenen.
3. De verzekeraar krijgt geen vordering op de verzekeringnemer, een mede-verzekerde, de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de geregistreerde partner van een verzekerde, de andere levensgezel van een verzekerde, noch op de bloedverwanten in de rechte lijn van een verzekerde, op een werknemer of de werkgever van de verzekerde, of op degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde. Deze regel geldt niet voor zover zulk een persoon jegens de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering, indien die omstandigheid aan de verzekerde zou zijn toe te rekenen.’
16
In de toelichting op het gewijzigde derde lid (beperking van de kring van voor verhaal immune personen) wordt onder meer gemeld (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, blz. 44):
‘Deze materie heeft sterk de neiging uit te dijen. In de literatuur wordt er bijvoorbeeld op aangedrongen subrogatie ook uit te sluiten ten opzichte van de levensgezellen van de bloedverwanten in rechte lijn en ten opzichte van broers en zusters. Ik meen echter dat de dwingende uitsluiting van subrogatie een uitzondering moet zijn, en wil deze kring daarom eerder beperken dan uitbreiden. Om die reden heb ik de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten van de bloedverwannten in rechte lijn geschrapt. Overigens heeft ook de uitsluiting van de werknemer in het licht van artikel 7:661 BW weinig zelfstandige betekenis. De SER heeft echter geadviseerd subrogatie op werknemers uit te sluiten (SER-advies nr. 93/14), zodat deze categorie niet wordt geschrapt. Mede in verband met dit advies worden weer wel toegevoegd de werkgever en de collega-werknemer.’
17
Het wetsvoorstel ligt thans ter goedkeuring voor bij de Eerste Kamer. In de nadere memorie van antwoord met betrekking tot het derde lid merkt de minister onder meer op (Kamerstukken I 2004/05, 19 529, E, blz. 18):
‘Zonder nadere regeling ter zake in de polis wordt naar huidig recht in het algemeen aangenomen dat alleen op medeverzekerden geen verhaal kan worden genomen. Dit betekent dat in het geval gezinsleden niet als zodanig zijn aan te merken, verhaal op een mede-gezinslid mogelijk is.’
De minister acht verhaal op gezinsleden evenwel onwenselijk.
‘In lid 3 van artikel 7.17.2.25 worden daarom ten behoeve van deze gezinsleden wettelijke beperkingen ter zake aangebracht. Daarbij is dan ook niet meer relevant of zij als medeverzekerden zijn aan te merken.’
18
Uit deze passages kan worden afgeleid dat de wetgever voor wat betreft de uitsluiting van verhaal op mede-verzekerden met art. 7.17.2.25 lid 3 codificatie beoogt van wat naar huidig recht heersende leer is. Daarnaast is de kring van personen die immuun zijn voor verhaal door de verzekeraar uitgebreid tot bepaalde andere personen, ongeacht of deze personen zijn aan te merken als mede-verzekerden. De ratio voor uitsluiting van subrogatie ten opzichte van (uitsluitend) deze personen is de vrees dat verhaal op deze personen de relatie met de verzekerde zou kunnen verstoren.
19
Tegen deze achtergrond meen ik dat de door de subonderdelen I.1 en I.2 verdedigde opvatting niet als juist kan worden aanvaard. Zowel naar huidig recht als naar komend recht staat de hoedanigheid van mede-verzekerde onder dezelfde polis in de weg aan het bij wege van subrogatie overgaan op de verzekeraar van de schadevergoedingsvorderingen die een (andere) verzekerde heeft op de mede-verzekerde. De ratio van deze uitsluiting ligt niet in de bijzondere, buiten de verzekeringsovereenkomst liggende relatie tussen de verzekerde en de mede-verzekerde (vgl. Nuytink-Van Dam-Kalkman-Cousy, Verzekering naar komend recht, 1995, blz. 108); uitsluitend de kwaliteit van mede-verzekerde onder dezelfde polis staat aan een verhaalsactie in de weg (Asser-Clausing-Wansink, nr. 325). De subonderdelen I.1 en I.2 moeten, voor zover deze strekken ten betoge dat art. 284K subrogatie van vorderingen op mede-verzekerden niet uitsluit, daarom falen.
20
De Subonderdelen I.3 en I.4 verwijten het hof bepaalde stellingen van Achmea in verband met de toepasselijkheid van het subrogatieverbod van art. 284K jegens [verweerder] niet in zijn oordeelsvorming te hebben betrokken.
21
In de eerste plaats wordt het hof verweten (subonderdeel I.3 sub (i)) niet te zijn ingegaan op de stelling van Achmea dat een bijzondere, de toepassing van art. 284K blokkerende relatie tussen BMW Lease en [verweerder] ontbreekt.
22
Dit verwijt faalt wegens gebrek aan belang: voor de uitsluiting van subrogatie jegens de mede-verzekerde is, zoals hierboven onder 19 reeds is aangetekend, een bijzondere, buiten de verzekeringsovereenkomst liggende relatie tussen de verzekernemer en de mede-verzekerde niet vereist.
23
Voorts wordt het hof verweten niet te zijn ingegaan op, althans niet — eventueel met toepassing van art. 25 Rv — in zijn oordeelsvorming te hebben verdisconteerd, de stellingen van Achmea dat — kort gezegd — in de Casco-voorwaarden (artt. 6.1 sub b en d, 6.2 en art. 9.1) een verhaalsvoorbehoud jegens de aansprakelijke en ongedekte veroorzaker van de schade (in casu [verweerder]) is opgenomen (subonderdeel I.3 sub (ii)), waarmee [verweerder] bekend was, althans behoorde te zijn (subonderdeel I.3 sub (iii) en subonderdeel I.4 sub (v) en (vi)), en dat in elk geval subrogatie jegens een mede-verzekerde mogelijk is indien — zoals in casu — de schadeveroorzakende gedraging, ware deze aan de benadeelde verzekerde zelf toerekenbaar geweest, aan diens recht op uitkering voor diens schade jegens de verzekeraar afbreuk zou hebben gedaan (art. 7.17.2.25 lid 3 NBW) (subonderdeel I.3 sub (iv)).
24
Voor zover deze verwijten betrekking hebben op de vraag of de polisvoorwaarden in het onderhavige geval [verweerder] binden en verhaal door Achmea op [verweerder] toestaan, komt deze vraag aan de orde in verband met onderdeel II van het middel, welk onderdeel zich richt tegen de verwerping door het hof van de primaire grondslag (verhaalsrecht krachtens de polisvoorwaarden) van de vordering van Achmea.
25
Voor zover het subonderdeel I.3 sub (iv) de strekking heeft te betogen dat de tweede zin van art. 7.17.2.25 lid 3 NBW (‘Deze regel geldt niet voor zover zulk een persoon jegens de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering, indien die omstandigheid aan de verzekerde zou zijn toe te rekenen’) thans reeds als geldend recht kan worden beschouwd, faalt het. De regel vindt geen steun in het huidige recht. Zie over de regel S.J.A. Mulder, Subrogatie, 1998, blz. 124 e.v. en P.J.M. Drion, Subrogatie, in: J.H. Wansink e.a., Het nieuwe verzekeringsrecht, 2005, blz. 167 e.v., blz. 176–178. Voor anticiperende toepassing van de regel is m.i. geen plaats: de bepaling hangt nauw samen met de ingrijpende — en ten opzichte van het huidige recht als breuk te beschouwen (vgl. de hierboven onder 17 geciteerde passage uit Kamerstukken I 2004/05, 19 529, E, blz. 18) — verruiming van de kring van voor verhaal door de verzekeraar immune personen.
26
Onderdeel II van het middel keert zich tegen 's hofs oordeel — in r.o. 11 t/m 13 — omtrent de primaire grondslag van de vordering van Achmea. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft overwogen dat Achmea alleen dan op grond van de Casco-voorwaarden een verhaalsrecht op [verweerder] heeft, als komt vast te staan dat [verweerder] van dat verhaalsrecht van de verzekeraar op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan, hetgeen niet het geval is. Deze klacht wordt in twee subonderdelen uitgewerkt en toegelicht.
27
Subonderdeel II.1 betoogt dat het hof heeft miskend dat voor de uitoefening jegens [verweerder] van Achmea's verhaalsrecht op grond van de Casco-voorwaarden rechtens niet, althans niet zonder meer, vereist is dat [verweerder] dit verhaalsrecht al vóór het ongeval bewust heeft gekend en aanvaard, aangezien [verweerder] — kort gezegd — als direct belanghebbend begunstigde uit een derdenbeding tot de verzekeringsovereenkomst als partij is toegetreden, zodat hij zich niet jegens Achmea op zijn hoedanigheid van mede-verzekerde en tegelijk op zijn onbekendheid met het verhaalsrecht van Achmea mag beroepen.
28
Een mede-verzekerde, zoals in het onderhavige geval [verweerder], treedt tot de verzekeringsovereenkomst toe in de vorm van aanvaarding van een te zijnen gunste in de polis(voorwaarden) opgenomen derdenbeding. Vgl. Salomons, a.w., blz. 144. Zie ook P.L. Wery en M.M. Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, 2004, blz. 31.
29
Ingevolge art. 6:253 lid 1 BW kan de derde eerst rechten aan het derdenbeding ontlenen indien hij het beding heeft aanvaard. Heeft hij het beding aanvaard, dan geldt hij als partij bij de overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW). Dit heeft tot gevolg dat de derde door de werking van art. 6:232 BW spoedig gebonden zal zijn aan de gelding van algemene voorwaarden, gebruikt in de overeenkomst waaruit zijn recht voortvloeit, hetgeen van belang is voor de beperkingen waaraan dat recht is onderworpen (Parl. Gesch. Inv. Boek 6, blz. 1574).
30
Voor de vraag of Achmea zich jegens [verweerder] kan beroepen op het in de Casco-voorwaarden opgenomen verhaalsrecht, is dus beslissend of [verweerder] als partij door aanvaarding van het derdenbeding (art. 1.1 sub b Casco-voorwaarden) is toegetreden tot de verzekeringsovereenkomst.
31
Het hof heeft hieromtrent niets vastgesteld. Wel heeft het hof vastgesteld — in r.o. 1.3 — dat [verweerder] ‘verzekerde’ is ingevolge de tussen BMW Lease BV en Achmea gesloten verzekeringsovereenkomst. [verweerder] heeft blijkens de gedingstukken ook expliciet een beroep gedaan op zijn positie als ‘verzekerde’ (zie bijv. zijn memorie van grieven onder 17, 18 en 27), zij het dat hij uitdrukkelijk heeft betwist dat hij een overeenkomst met Achmea heeft gesloten (zie bijv. zijn concl. van antwoord onder 13 en concl. van dupliek onder 7). Dit laatste sluit echter niet uit dat hij het derdenbeding heeft aanvaard en mitsdien als partij tot de overeenkomst is toegetreden. Daarbij is van belang dat aanvaarding van een derdenbeding niet uitdrukkelijk behoeft te geschieden. Zie Asser-Hartkamp 4-II, nr. 423. Dat kan in geval van een verzekeringsovereenkomst ook blijken doordat de derde-belanghebbende uitkering opeist van de verzekeraar. Vgl. Wery/Mendel, a.w., blz. 31.
32
Ik meen dat op grond van het bovenstaande in cassatie als uitgangspunt mag worden genomen dat [verweerder] het derdenbeding heeft aanvaard.
33
Dit betekent dat subonderdeel II.1 naar mijn oordeel terecht is voorgesteld. Nu [verweerder] geacht moet worden het derdenbeding te hebben aanvaard en mitsdien partij is geworden bij de verzekeringsovereenkomst, heeft het hof, door te overwegen dat Achmea alleen dan op grond van art. 9 Casco-voorwaarden een verhaalsrecht op [verweerder] heeft, als komt vast te staan dat [verweerder] van dat verhaalsrecht van de verzekeraar op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan, miskend dat de vraag of Achmea zich jegens [verweerder] kan beroepen op het in de Casco-voorwaarden opgenomen verhaalsvoorbehoud, beoordeeld dient te worden aan de hand van de maatstaf van art. 6:232 BW. Volgens deze maatstaf is niet vereist dat [verweerder] dit verhaalsrecht al vóór het ongeval bewust heeft gekend en aanvaard, aangezien hij als direct belanghebbend begunstigde uit een derdenbeding tot de verzekeringsovereenkomst als partij is toegetreden, en zich dus ter afwering van de verhaalsactie van Achmea niet op het standpunt kan stellen dat hij de inhoud van het desbetreffende beding uit de Casco-voorwaarden niet kende. Het had, indien hij niet op de hoogte was, op zijn weg gelegen te informeren naar de bij de verzekering behorende algemene voorwaarden en eventuele bijzondere clausules en hij had niet zonder meer op de afwezigheid van bepaalde uitsluitingen mogen vertrouwen. Vgl. HR 15 april 1977, NJ 1978, 163 en daarover Salomons, a.w., blz. 291.
34
Nu het door het hof in r.o. 11 geformuleerde uitgangspunt door subonderdeel II.1 met succes is bestreden, kunnen ook 's hofs op dat uitgangspunt rechtstreeks voortbouwende overwegingen in r.o. 12 en 13 geen stand houden, zodat ook de daartegen gerichte klachten van subonderdeel II.2 doel treffen.
35
Onderdeel III van het middel behoeft geen behandeling, nu het is teruggenomen.
36
Onderdeel IV van het middel slaagt, nu onderdeel II doel treft.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 28‑12‑2004
Heden, de achtentwintigste december tweeduizend en vier, ten verzoeke van de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. (voorheen genaamd Centraal Beheer Schadeverzekering N.V.), gevestigd Apeldoorn, te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad, mr. R.S. Meijer, die door mijn verzoekster tot haar advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden,
heb ik,
Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien ten deze woonplaats hebbende aldaar,
AAN:
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], die in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen bij zijn procureur mr. P. Obbeek, kantoorhoudende aan de Tiendweg 14a te Naaldwijk, gemeente Westland, mitsdien op de voet van art. 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
mevrouw N. Stolk
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster cassatieberoep instelt tegen het (eind)arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, vierde civiele kamer, uitgesproken op 28 september 2004 onder rolnummer 02/279 en gewezen tussen mijn verzoekster als geïntimeerde (hierna: ‘Achmea’) en gerekwireerde als appellant (hierna: ‘[gerekwireerde]’).
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de éénentwintigste januari tweeduizend en vijf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage, onder aanzegging dat indien gerekwireerde niet aldus vertegenwoordigd op deze eerste of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnt, tegen hem verstek zal worden verleend,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van Cassatie:
het Hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen, redenen:
Inleiding
Blijkens o.a. 's Hofs r.oo. 1 t/m 4, 7, 9 en 13 staat onder meer het volgende vast:
- a.
[gerekwireerde] heeft als bestuurder van een BMW-personenauto op 25 mei 1996 een zgn. eenzijdig ongeval veroorzaakt (zie ook prod. 2 bij CvE);
- b.
door dit ongeval is deze BMW, na door een brugleuning te zijn gereden en op haar kop in het daaronder stromende water van de Grift te zijn gevallen, ernstig beschadigd (zie ook prod. 2 en 3 bij CvE);
- c.
deze BMW behoorde toe aan BMW Lease B.V., die haar bij (een rechtsvoorgangster van) Achmea voor het WAM- en casco-risico had verzekerd;
- d.
BMW Lease B.V. had deze BMW aan [gerekwireerde]s werkgever ([A] B.V.) geleast (zie ook prod. 5 en 6 bij CvE);
- e.
[gerekwireerde] was als gemachtigd bestuurder van de BMW — naast BMW Lease B.V. en [A] B.V. — verzekerde onder de sub c bedoelde verzekeringsovereenkomst (zie ook prod. 6 bij CvE en prod. 12–15 bij Akte d.d. 08.04.04);
- f.
[gerekwireerde] had ten tijde van zijn veroorzaking van het sub a/b bedoelde ongeval een dermate hoog alcoholpromillage dat het hem op grond van art. 8 WVW 1994 verboden was een auto te besturen (zie ook prod. 2 bij CvE);
- g.
de toepasselijke voorwaarden van de sub c bedoelde casco-dekking bepalen (kort gezegd) dat van dekking is uitgesloten schade veroorzaakt terwijl de bestuurder niet voldoet aan door of krachtens de wet gestelde bepalingen terzake van de bevoegdheid tot het besturen van een verzekerd object, resp. dit besturen hem wegens te veel alcoholgebruik door de wet is verboden (art. 6.1 sub b resp. d)1., maar dat deze uitsluitingen — mits aan bepaalde, in casu vervulde eisen is voldaan [zie o.a. 's Hofs r.o. 9]— niet gelden voor de verzekeringnemer[in casu BMW Lease B.V.] (art. 6.2), en dat de verzekeraar indien hij ondanks zo'n uitsluiting aan de verzekeringnemer schadevergoeding verschuldigd is, zich het recht van verhaal voorbehoudt op degene voor wie de uitsluiting geldt (art. 9.1). Een overeenkomstige uitsluiting met beperking en verhaalsvoorbehoud geldt volgens de toepasselijke voorwaarden van de WA(M)-dekking op grond van de artt. 3.1 sub b, 3.2 en 5.1 (zie ook prod. 6 bij CvE en prod. 12–15 bij Akte d.d. 08.04.04);
- h.
Achmea heeft aan BMW Lease B.V. ter zake van de cascoschade aan de BMW ƒ 76.035,35 resp. aan de Gemeente ter zake van de schade aan de brug ƒ 19.822,43 uitgekeerd, en hiervoor in rechte op [gerekwireerde] verhaal gezocht tot een bedrag van (na eisvermindering) ƒ 67.690,-- resp. ƒ 19.822,43, excl. wettelijke rente (zie eindvonnis Rb);
- i.
aan haar sub h bedoelde verhaalsvorderingen heeft Achmea ten grondslag gelegd de sub a t/m h bedoelde omstandigheden resp. bepalingen, art. 284K, en dat [gerekwireerde]s litigieuze rijgedrag en schadeveroorzaking mede jegens haar verzekeringnemer BMW Lease B.V. onrechtmatig was2.;
- j.
Achmea heeft hiertoe tevens gesteld dat [gerekwireerde] (ook) op grond van de aan hem overhandigde bestuurdersinstructie3. heeft geweten althans moeten weten dat hij zelf onder meer niet verzekerd was voor schade aan de BMW resp. aan (eigendommen van) derden ‘terwijl [hij als] bestuurder onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeert dat hem het besturen van een motorrijtuig door de wet of overheid is of zou zijn verboden’ en dat in zo'n geval ‘de schade aan [hem als] de bestuurder of diens bedrijf zal worden doorbelast’;
- k.
gelet op het feit van algemene bekendheid dat verzekeringen als de onderhavige in veel gevallen geen dekking bieden in geval van rijden onder invloed, mocht [gerekwireerde] er (bovendien) niet te goeder trouw van uit gaan dat zijn aansprakelijkheid alsdan door een verzekering was gedekt;
- l.
Klachten
Onderdeel I ('s Hofs r.o. 10; art. 284 K: cascoschade)
Algemene klacht
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 10 overwogen: ‘Art. 284K is […] hier niet van toepassing, nu [gerekwireerde] als verzekerde onder de polis niet kan worden aangemerkt als derde in de zin van voormeld artikel’, en mede daarom Achmea's verhaalsvordering voor de door haar aan BMW Lease B.V. vergoede cascoschade alsnog afgewezen.
Uitwerking en toelichting
I.1
Noch de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van art. 284K brengt mee dat reeds de enkele hoedanigheid van mede-verzekerde onder dezelfde polis per se in de weg staat aan het bij wege van subrogatie overgaan op de verzekeraar van de schadevergoedingsvorderingen die een (andere) verzekerde heeft op zo'n mede-verzekerde, voorzover de verzekeraar die schadevergoedt. Het Hof heeft derhalve in r.o. 10 miskend dat art. 284K zich er niet, althans niet zonder meer, tegen verzet dat ook een jegens een verzekerde aansprakelijke, onder dezelfde polis mede-verzekerde partij op grond van die bepaling als ‘derde’ door de aan die benadeelde verzekerde uitgekeerd hebbende verzekeraar tot schadevergoeding kan worden aangesproken.
I.2
Voor zover er in art. 284K (op grond van het woord ‘derden’ dan wel anderszins) beperkingen besloten liggen voor het subrogatie-verhaal door een verzekeraar op een onder dezelfde polis mede-verzekerde, kunnen die beperkingen rechtens slechts hun grond vinden in de inhoud of strekking van de betreffende verzekeringsovereenkomst, m.n. vanwege een bijzondere (zoals in een gezins- of werkverband gelegen) relatie tussen de betreffende, benadeelde verzekerde en zo'n jegens hem voor zijn (door die verzekeraar vergoede) schade aansprakelijke mede-verzekerde. Daaromtrent heeft het Hof echter bij zijn geheel algemeen geformuleerde afwijzing in r.o. 10 van toepassing van art. 284K jegens een onder dezelfde polis mede-verzekerde niets, althans niets kenbaars, overwogen. Derhalve is 's Hofs hier bestreden beslissing, voor zover al niet zonder meer onjuist, in elk geval ontoereikend gemotiveerd.
I.3
Bovenstaande klachten klemmen in een geval als het onderhavige temeer c.q. althans, nu Achmea zich voor de gegrondheid van haar verhaalsvordering voor de cascoschade heeft beroepen op:
- (i)
het ontbreken van zo'n bijzondere, de toepassing van art. 284K blokkerende relatie tussen BMW Lease B.V. en [gerekwireerde] (zie o.a. MvA § 2.5 e.v.);
- (ii)
de expliciete dekkingsuitsluiting met enerzijds de beperking ervan ten behoeve van de geheel ‘onschuldige en gekweten’ verzekeringnemer [in casu BMW Lease B.V.] en anderzijds het expliciete verhaalsvoorbehoud jegens [in casu [gerekwireerde] als] de aansprakelijke en ongedekte veroorzaker van de schade, e.e.a. op grond van de artt. 6.1 sub b en d, 6.2 en art. 9.1 van de cascovoorwaarden (zie bovenstaande inleiding sub g);
- (iii)
de (feitelijke althans normatieve) bekendheid van [gerekwireerde] — op grond van de aan hem overhandigde ‘bestuurdersinstructie’— met het onverzekerd zijn van zijn aansprakelijkheid voor schade bij rijden met een te hoog alcoholpromillage en het alsdan (kunnen) worden doorbelast van de schade aan hemzelf (zie bovenstaande inleiding sub j); en/of
- (iv)
de in elk geval bestaande subrogatiemogelijkheid jegens een (mede)-verzekerde indien — zoals in casu — de schadeveroorzakende gedraging, ware deze aan de benadeelde verzekerde zelf toerekenbaar geweest, aan diens recht op uitkering voor diens schade jegens de verzekeraar afbreuk zou hebben gedaan (zie bovenstaande inleiding sub f en g, en MvA §§ 2.4 en 2.5.3 e.v. jo. art. 7.17.2.25 lid 3 NBW).
I.4
Voorts/althans heeft het Hof — voorzover nodig onder toepassing van art. 25 Rv — in r.o. 10 ten onrechte niet, althans niet op toereikend gemotiveerde wijze, bij Achmea's bovenbedoelde stellingen verdisconteerd:
- (v)
dat [gerekwireerde] rekening had moeten houden met, als feit van algemene bekendheid, de mogelijkheid van het niet gedekt zijn van zijn persoonlijke aansprakelijkheid voor door hem bij rijden onder invloed veroorzaakte schade (zie bovenstaande inleiding onder k); en
- (vi)
dat [gerekwireerde], juist omdat hij zich op grond van zijn hoedanigheid van gemachtigd en feitelijk bestuurder van de BMW van meet af aan als medeverzekerde heeft aangemerkt, als partij tot de onderhavige verzekeringsovereenkomst is toegetreden en dus ook de (in elk geval voorzover niet ongebruikelijk, minder voordelige) voorwaarden van die overeenkomst tegen zich moet laten gelden, althans aan die verzekering niet meer rechten kan ontlenen dan die welke (mede) ten behoeve van hem daarin zijn overeengekomen tussen Achmea als verzekeraar en BMW Lease B.V. als verzekeringnemer, temeer nu de betreffende verzekeringsvoorwaarden door laatstgenoemde aan zijn werkgever ter hand zijn gesteld (zie bovenstaande inleiding onder e en g; CvD § 15 en MvG §§ 12, 27 en 32; 's Hofs r.o. 9; de artt. 6:253 leden 3 en 4, 254 lid 1, en 3:37 BW; zie ook Onderdeel II hierna).
Onderdeel II ('s Hofs r.oo. 11–13: contractueel verhaalsrecht; cascoschade)
Algemene klacht
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 11, in verband met Achmea's beroep op art. 9.1 van haar toepasselijke cascovoorwaarden, overwogen ‘dat Achmea alleen dan op grond van voormelde voorwaarden een verhaalsrecht op [gerekwireerde] heeft, als komt vast te staan dat [gerekwireerde] van het in die voorwaarden opgenomen verhaalsrecht van de verzekeraar op de hoogte was en daarmee akkoord is gegaan’, alsmede (kort gezegd) dat aan die dubbele voorwaarde in casu niet is voldaan, nu 1e) ‘Achmea onvoldoende heeft onderbouwd dat deze verzekeringsvoorwaarden ook aan [gerekwireerde] zelf als de regelmatige bestuurder van de BMW zijn overhandigd’ (r.o. 12), en nu 2e) ‘[gerekwireerde] het bepaalde in de van BMW Financial Services afkomstige bestuurdersinstructie4.inzake het ontbreken van verzekeringsdekking voor een bestuurder met een te hoog alcoholpromillage en de doorbelasting van de daardoor veroorzaakte schade aan hem of zijn bedrijf, redelijkerwijs niet aldus hoefde te begrijpen, dat als Achmea de schade ondanks zijn rijden onder invloed toch aan BMW Lease B.V. zou uitkeren, Achmea het recht had deze schade op hem te verhalen’ (r.o. 13).
Uitwerking en toelichting
II.1
's Hofs hier bestreden oordelen zijn (onverlet het in onderdeel I n.a.v. art. 284K gestelde) onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat voor de uitoefening jegens [gerekwireerde] van Achmea's verhaalsrecht ex de artt. 6 jo. 9.1 van de cascovoorwaarden rechtens niet, althans niet zonder meer, vereist is dat hij dit verhaalsrecht al vóór het ongeval bewust heeft gekend en aanvaard. [gerekwireerde] moet namelijk als (alleen) op de Achmea-polis verzekerde, regelmatig bestuurder van de BMW rechtens geacht worden met dit verhaalsrecht bekend en akkoord te zijn geweest, althans Achmea mocht rechtens jegens hem op zijn bekendheid en aanvaarding van dit verhaalsrecht vertrouwen, temeer nu (zie 's Hofs r.oo. 1.4 (slot) en 9) de betreffende verzekeringsvoorwaarden aan [gerekwireerde]s werkgever als de lessee ter hand gesteld moesten worden en zijn. [gerekwireerde] heeft immers — welbewust en zonder aanvullende verzekering te (laten) sluiten — van de door BMW Lease B.V. met Achmea gesloten verzekeringsovereenkomst gebruik gemaakt en is aldus als direct belanghebbend begunstigde uit een derdenbeding tot die overeenkomst als partij toegetreden (zie nader onderdeel I.4 sub vi). Daarom mag [gerekwireerde] zich — mede gelet op de artt. 6:248, 3:11 en 12 en 35 t/m 37 BW — niet jegens Achmea op zijn hoedanigheid van medeverzekerde en tegelijk op zijn onbekendheid met en/of (stilzwijgende) afwijzing van dit verhaalsrecht van haar beroepen. Zulks klemt nog temeer/althans nu het blijkens 's Hofs r.o. 7 een feit van algemene bekendheid is dat verzekeringen als de onderhavige in veel gevallen geen dekking bieden in geval van rijden onder invloed, zodat [gerekwireerde] er niet te goeder trouw van uit mocht gaan dat zijn aansprakelijkheid alsdan toch door de verzekering zou zijn gedekt. Uit het bovenstaande volgt dat het Hof (onverlet onderdeel I en gelet op art. 25 Rv) heeft miskend dat [gerekwireerde] er rekening mee moest houden en ook geacht moet worden te hebben aanvaard, dat hij rechtstreeks door BMW Lease B.V. ex art. 6:162 BW dan wel ex art. 6:150, sub d (jo. art. 6:253 e.v.), BW door haar (aan haar uitgekeerd hebbende) verzekeraar voor aldus (i.s.m. art. 8 WVW 1994) door hem veroorzaakte schade aan haar BMW zou kunnen worden aangesproken.
II.2
Onjuist en/of zonder nadere motivering is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel in r.o. 13, dat resp. waarom:
- (a)
het Hof het — geheel ambtshalve, in strijd met de artt. 24 en 1491 (2e volzin) Rv — van belang heeft geoordeeld dat in de kop van de bestuurdersinstructie ‘BMW Financial Services’ staat vermeld, temeer nu in confesso was en bovendien blijkt uit art. 4 van de door [gerekwireerde] zelf, als bestuurder en directeur van zijn werkgever, ondertekende Leaseovereenkomst (CvR § 2.3, CvD § 8 en MvA §§ 2.4.2 e.v. jo. prod. 5 bij CvE), dat deze bestuurdersinstructie door BMW Lease B.V. aan hem is overhandigd als onderdeel van die — mede op het door haar sluiten van de autoverzekering betrekking hebbende — Lease-overeenkomst;
- (b)
het Hof — geheel ambtshalve, in strijd met de artt. 24 en 1491 (2e volzin) Rv — heeft geoordeeld dat [gerekwireerde] uit de betreffende passage van de bestuurdersinstructie [prod. 6 bij CvE = prod. 11 bij Akte d.d. 08.04.04, pag. 2 (slot) tot pag. 3 (begin)] niet hoefde te begrijpen dat schade als de onderhavige op hemzelf zou kunnen worden verhaald, temeer nu daarin toch duidelijk en ondubbelzinnig is verwoord dat de onder invloed van alcohol rijdende bestuurder zélf niet is verzekerd en dat aldus veroorzaakte schade aan de auto aan hem kan worden doorbelast;
- (c)
het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een contractueel tussen Achmea en [gerekwireerde] overeengekomen verhaalsrecht, gelet op de bovenstaande bestrijding van de daartoe door het Hof gegeven gronden.
Onderdeel III ('s Hofs r.o. 6: art. 284 K: brug-schade)
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in r.o. 6, waarbij Achmea's beroep op art. 284K voor het verhaal op [gerekwireerde] van de door haar aan de gemeente vergoede schade van de brug is afgewezen, omdat 1e) Achmea niet in de rechten van de gemeenteop [gerekwireerde] tot vergoeding van de brug-schade is gesubrogeerd, en omdat 2e) [gerekwireerde] als verzekerde geen recht op schadevergoeding jegens een derde heeft.
Aldus heeft het Hof namelijk miskend dat Achmea zich met recht op art. 284K heeft beroepen, nu de door haar aan de gemeente betaalde vergoeding van de brug-schade, afgezien van Achmea's eigen (juist uit haar met BMW Lease B.V. gesloten verzekeringsovereenkomst voortvloeiende) rechtstreekse aansprakelijkheid jegens de gemeente ex art. 6 WAM, er tevens toe strekte om de eigen schadevergoedingsverplichting van haar verzekerde/verzekeringnemer BMW Lease B.V. jegens de gemeente te voldoen, zodat Achmea daarmee in de betreffende rechten van BMW Lease B.V. jegens [gerekwireerde] werd gesubrogeerd (zie o.a. MvA § 2.7).
Ter nadere toelichting van deze klacht zij, voorzover al nodig, kortheidshalve verwezen naar de van overeenkomstige toepassing zijnde klachten van onderdeel I ter zake van 's Hofs miskenning van de reikwijdte van art. 284K (i.v.m. de in de inleiding sub g genoemde artt. 3 en 5 van het WA-deel van de verzekering).
Onderdeel IV: slotklacht
Bij gegrondbevinding van één of meer van de hierboven in onderdelen I tot en met III vervatte klachten, kunnen ook de op de aldaar bestreden oordelen van het Hof voortbouwende oordelen van r.oo. 19 en 20 (er staat per abuis onder 19: ‘16’ in het arrest), alsmede 's Hofs dictum niet in stand blijven.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder:
Kosten exploot € 70,40
Opslag (b.t.w.) € 13.38
Totaal € 83,78
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑12‑2004
Deze onrechtmatigheid staat vast op grond van o.a. de niet of vergeefs bestreden r.oo. 2.2, 3.1 en3.2 van Rb-vonnis I. Zie voorts o.a. CvR §§ 2.1 en 2.4; MvA §§ 1.4.2, 2.3.2 e.v., § 2.7 en 3; zie ook CvD §§ 12 en 14.
Zie prod. 6 bij CvE en prod. 11 bij Akte d.d. 08.04.04. O.g.v. 's Hofs r.o. 13, 3e volzin staat deoverhandiging van de bestuurdersinstructie aan [gerekwireerde] veronderstellenderwijs vast. Zie voortso.a. MvA § 2.4.2 e.v.
O.g.v. de 3e volzin van r.o. 13 geldt als ‘hypothetisch feit’ dat [gerekwireerde] deze instructie hééft ontvangen. Zie ook CvR § 2.3 en MvA § 2.4.3A4 jo. prod. 5 en 6 bij CvE.