HR, 24-02-2006, nr. R05/109HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU8330
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2006
- Zaaknummer
R05/109HR
- LJN
AU8330
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8330, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8330
ECLI:NL:PHR:2006:AU8330, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8330
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over partneralimentatie, vaststelling van draagkracht (81 RO).
24 februari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/109HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
VERZOEKER tot cassatie,
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 31 maart 2004 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 maart 2002 in dier voege te wijzigen dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 1 januari 2004 op € 523,-- per maand wordt gesteld.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 29 september 2004 voormelde beschikking van het gerechtshof te Amsterdam in zoverre gewijzigd dat de man met ingang van de datum van deze beschikking € 1.170,-- per maand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal dienen te betalen, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 12 mei 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, met wijziging van de beschikking van dit hof van 28 maart 2002 de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 september 2004 op € 1.358,-- per maand bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof van 12 mei 2005 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, W.A.M. van Schendel, en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 februari 2006.
Conclusie 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over partneralimentatie, vaststelling van draagkracht (81 RO).
R05/109HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 16 december 2005
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen de door het hof vastgestelde draagkracht ten behoeve van de bepaling van partneralimentatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Partijen (hierna: de man, onderscheidenlijk: de vrouw) zijn op 9 mei 1980 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 24 januari 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 november 2000 in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.2. Uit het huwelijk zijn geboren: [zoon 1], op [geboortedatum] 1981 en [zoon 2], op [geboortedatum] 1984.
1.1.3. De man is op 25 oktober 2001 hertrouwd. Hij vormt ten tijde van de bestreden beschikking met zijn echtgenote, hun minderjarige kind en het minderjarige kind van de echtgenote een gezin. Zijn echtgenote heeft een inkomen van circa $ 78.000,- bruto per jaar en voorziet in haar eigen levensonderhoud.
1.1.4. Bij beschikking van 28 maart 2002 heeft het gerechtshof te Amsterdam de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 24 januari 2001 op € 1.815,- per maand bepaald.
1.2. Bij verzoekschrift, bij de rechtbank te Amsterdam ingekomen op 31 maart 2004, heeft de man verzocht de beschikking van 28 maart 2002 te wijzigen en het bedrag aan partneralimentatie met ingang van 1 januari 2004 te stellen op € 523,- per maand, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum op een door de rechtbank te bepalen bedrag. De man heeft aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Zijn inkomen is achteruit gegaan nadat zijn dienstverband met de ABN AMRO als uitgezonden werknemer is omgezet in een Amerikaans contract met een lokale bank.
1.3. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Bij beschikking d.d. 29 september 2004 heeft de rechtbank de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2002 gewijzigd en de partneralimentatie met ingang van 29 september 2004 op € 1.170,- per maand gesteld. Volgens de rechtbank is er sprake van een relevante wijziging van omstandigheden. Het huidige inkomen van de man bedraagt $ 5.620,60 netto per maand, hetgeen na correctie in verband met de hogere kosten van levensonderhoud in de Verenigde Staten en in verband met de wisselkoers, neerkomt op een bedrag van € 4.295,75 netto per maand. Ten aanzien van de man moet worden uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, vermeerderd met de helft van het verschil tussen die norm en die voor een eenoudergezin. Aldus komt de rechtbank, na de door de man opgevoerde kosten deels in aanmerking te hebben genomen, tot het hiervoor genoemde bedrag. De rechtbank heeft aan de wijziging geen terugwerkende kracht toegekend, daar van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verwacht de reeds betaalde bedragen terug te betalen.
1.5. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
1.6. Bij beschikking van 12 mei 2005 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd, de beschikking van het hof Amsterdam van 28 maart 2002 gewijzigd en de door de man te betalen uitkering voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 september 2004 op € 1.358,- per maand bepaald.
1.7. De man heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel 1 voert aan dat de vaststelling van het hof, dat de man in 2004 een bruto-jaarinkomen had van afgerond $ 115.245,-, op een kennelijke vergissing berust, gelet op de op 18 april 2005 door de man aan het hof toegezonden stukken, waaruit blijkt dat dit bruto-jaarinkomen $ 97.617,12 bedroeg.
2.2. Het hof, zo volgt uit rov. 2.2, heeft het in aanmerking genomen bruto-jaarinkomen van $ 115.245,- overgenomen uit de salarisspecificatie van de man van de tweede helft van december 2004(2). Op deze salarisspecificatie wordt het betreffende bedrag vermeld onder het kopje 'total gross YTD'(3). Anders dan het middel betoogt, valt niet in te zien dat dit door het hof tot uitgangspunt genomen bedrag op een kennelijke vergissing berust. Hiertoe is onvoldoende de stelling van de man dat zijn bruto-jaarinkomen $ 97.617,12 bedraagt, welke stelling kennelijk is gebaseerd op de bij de brief van 18 april 2005 overgelegde verklaring van zijn werkgever(4). Het middel faalt dan ook.
2.3. Middel 2a stelt voorop dat de rechtbank voor de vaststelling van de draagkrachtvrije ruimte van de man de bijstandsnorm voor een alleenstaande, vermeerderd met de helft van het verschil tussen bedoelde norm en die voor een eenoudergezin heeft toegepast en dat het hof deze norm in rov. 4.1 als juist heeft aangemerkt, omdat de man een echtgenote heeft die ten minste $ 78.000,- bruto per jaar verdient. Het middelonderdeel gaat verder uit van de veronderstelling dat het hof de huidige echtgenote van de man uit de normstelling wenste te schrappen. Alsdan is onbegrijpelijk waarom het hof niet is uitgegaan van het normbedrag voor een eenoudergezin. Zou het hof gemeend hebben dat het door de echtgenote verdiende inkomen voor een deel (de helft van het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande en die voor een eenoudergezin) aan de man toevalt, rijst de vraag naar de rechtsgrond hiervan. Het hof gaat hierop echter niet in. Middel 2b klaagt dat, nu de rechtsgrond niet bekend is, het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
2.4. Ik acht deze klacht ongegrond. In navolging van de rechtbank heeft het hof op de man de bijstandsnorm voor een alleenstaande, vermeerderd met de helft van het verschil tussen bedoelde norm en die voor een eenoudergezin toegepast. Het hof heeft hiervoor redengevend geacht dat de man een echtgenote heeft die ten minste $ 78.000,- bruto per jaar verdient en dat het hof ermee rekening houdt dat de man het college- en boekengeld alsmede de huurlasten van de zoons van partijen voldoet. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat de echtgenote van de man volledig in haar levensonderhoud kan voorzien en daarnaast een deel van de kosten voor de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen voor haar rekening kan nemen, en dat de man evenmin ten aanzien van de zoons van partijen als volledig eenoudergezin behoort te gelden. Zulks is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
2.5. Middel 3a richt een motiveringsklacht tegen rov. 4.2, waar het hof heeft geoordeeld dat het evenals de rechtbank zal uitgaan van een koers van € 1,26 ten opzichte van de dollar, nu het een vrije keus van de man is om in de Verenigde Staten te blijven wonen en het niet redelijk is het koersrisico op de vrouw af te wentelen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de huidige dollarkoers ten opzichte van de euro niet in relevante mate afwijkt van de door de rechtbank gehanteerde koers. Volgens het middelonderdeel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu niet duidelijk wordt welke (huidige) koers het hof voor ogen stond. Middel 3b voert aan dat voor zover het hof een koers van 1,40 bedoelde, onbegrijpelijk is waarom het koersverschil niet relevant is te achten. Indien de door het hof bedoelde (huidige) koers niét in relevante mate verschilt van de gehanteerde koers, is voorts onbegrijpelijk waarom het onredelijk is het koersverschil op de vrouw af te wentelen.
2.6. Het hof verwijst met zijn opmerking over de huidige dollarkoers onmiskenbaar naar hetgeen partijen daarover ter zitting van het hof van 13 april 2005 hebben verklaard. Zijdens de vrouw is daarbij een koers van € 1,30 en € 1,28 genoemd, zijdens de man een koers van € 1,30.(5) Het hof was m.i. niet gehouden nader aan te geven wat in zijn visie de huidige wisselkoers is. Gelet hierop faalt middelonderdeel 3a. De eerste klacht van middelonderdeel 3b mist feitelijke grondslag aangezien het hof, blijkens het voorgaande, niet is uitgegaan van een koers van € 1,40. De tweede klacht faalt, nu het alleszins begrijpelijk is waarom het hof het onredelijk heeft geacht een koersverschil, ook indien het een beperkt koersverschil betreft, op de vrouw af te wentelen.
2.7. Middel 4 komt met motiveringsklachten op tegen rov. 4.3 en rov. 4.4, waarin het hof onderzoekt of en in hoeverre de verschillende door de man opgevoerde kosten bij de draagkrachtberekening in aanmerking moeten worden genomen. Middelonderdeel a klaagt dat onduidelijk is waarom van de genoemde posten soms slechts de helft van de daarmee gemoeide bedragen in aanmerking wordt genomen. In onderdeel b wordt betoogd dat onduidelijk is of de kosten voor college- en boekengeld, huurlasten, ziektekostenpremie en begrafenisverzekering volledig of voor de helft worden meegeteld. Het middel onder c klaagt dat onbekend is hoeveel autokosten worden meegeteld en dat, voor zover dit niet volledig is gebeurd, zulks onaanvaardbaar is gelet op het belang dat een inwoner van de Verenigde Staten bij een auto heeft. Onderdeel d klaagt tot slot dat onduidelijk is of het hof rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de man met zijn gezin in de Verenigde Staten leeft. Voor zover het hof daarmee rekening heeft gehouden, kunnen de aan de Nederlandse omstandigheden ontleende financiële normen niet zomaar worden gebruikt. Onduidelijk is echter of het hof zulks al of niet heeft gedaan. Tot zover de klacht.
2.8. Het hof heeft blijkens rov. 4.3 bij de draagkrachtberekening van de man de helft van de oppaskosten voor zijn dochter en de helft van de betaling op de hypothecaire schuld van de woning van hem en zijn gezin in aanmerking genomen. Kennelijk is hiervoor redengevend geweest de omstandigheid dat de huidige echtgenote van de man in haar eigen levensonderhoud voorziet en een deel van deze gezamenlijke lasten voor haar rekening kan nemen. Dit is niet onbegrijpelijk. Onderdeel a is dan ook ongegrond. Onderdeel b faalt nu in rov. 4.3 voldoende duidelijk naar voren komt dat het hof de kosten in verband met het college- en boekengeld voor de studerende zoons alsmede hun huurlasten, de ziekenfondspremie en het eigen risico, alsmede de premie voor de begrafenisverzekering volledig in aanmerking heeft genomen. Hierbij is met name van belang dat het hof ten aanzien van de twee eerder genoemde kostenposten telkens het woord 'helft' heeft gehanteerd. Onderdeel c wordt tevergeefs voorgesteld, nu het hof in rov. 4.4 heeft geoordeeld dat de autokosten slechts worden meegenomen voor zover deze verband houden met het woon-werkverkeer van de man. Dat het hof niet heeft aangegeven om welk bedrag het hier gaat, leidt m.i. niet tot onbegrijpelijkheid. Voorts is niet onbegrijpelijk dat het hof slechts deze kosten in aanmerking heeft genomen. De in het onderdeel ten deze aangevoerde stelling wordt bovendien voor het eerst in cassatie aangevoerd.(6) Onderdeel d faalt eveneens. Het hof heeft vanwege het feit dat de man in de Verenigde Staten leeft rekening gehouden met de wisselkoers van de dollar ten opzichte van de euro. In zoverre bestaat hierover derhalve geen onduidelijkheid. Voor het overige voldoet het onderdeel niet aan de eisen die art. 426a lid 2 Rv daaraan stelt. Onduidelijk is bovendien op welke, aan de Nederlandse omstandigheden ontleende financiële normen het onderdeel doelt.
2.9. Middel 5a klaagt dat het hof de gewijzigde alimentatieverplichting heeft laten ingaan op de dag waarop de rechtbank haar uitspraak deed en daaraan aldus terugwerkende kracht heeft verleend. Het hof heeft deze beslissing ten onrechte niet gemotiveerd. Middel 5b voert aan dat onverklaarbaar is waarom het hof de beslissing van de rechtbank, die er voor koos haar beslissing niet op het verleden betrekking te laten hebben, handhaafde. Tot slot klaagt middel 5c dat onduidelijk is waarom de door de man verzochte terugwerkende kracht tot aan het moment waarop de wijziging in omstandigheden intrad, niet werd aanvaard.
2.10. Deze middelonderdelen falen omdat het hof niet gehouden was nader te motiveren waarom het de gewijzigde alimentatieverplichting heeft laten ingaan op de datum van de beschikking van de rechtbank. Hierbij geldt als uitgangspunt dat art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van deze ingangsdatum.(7) Weliswaar heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 20 september 2002 de rechter behoedzaamheid voorgehouden bij wijziging van de alimentatieplicht voor een periode in het verleden, doch daarvan is in de onderhavige situatie juist geen sprake.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie de bestreden beschikking onder 'de feiten', blz. 2 en de beschikking van de rechtbank, blz. 1.
2 Overgelegd als bijlage bij de brief aan het hof van 18 april 2005.
3 De afkorting YTD staat voor Year-to-date.
4 De verklaring van de werkgever is gedateerd 1 april 2004. Nader onderzoek doet vermoeden dat aan het desbetreffende bedrag het in de salarisspecificatie van de eerste helft van februari 2004 vermelde bedrag van $ 4.067,38 ten grondslag heeft gelegen (4067,38 x 24 = 97617,12). Deze specificatie is overgelegd als bijlage 6 bij het inleidend verzoekschrift.
5 Zie de wederzijdse pleitnotities en het proces-verbaal van de zitting bij het hof. De pleitnotities in hoger beroep ontbreken in het A-dossier.
6 In het verweerschrift in incidenteel appel voert de man uitsluitend aan dat het beschikken over een auto noodzakelijk is voor het woon-werkverkeer.
7 Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185 en HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW.