HR, 10-02-2006, nr. C04/340HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU5275
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2006
- Zaaknummer
C04/340HR
- LJN
AU5275
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU5275, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5275
ECLI:NL:PHR:2006:AU5275, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU5275
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over de uitleg van een bepaling - betaling van een huwelijksgift - in een tussen partijen onder Iraans recht opgemaakte huwelijksakte (81 RO).
10 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/340HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 26 mei 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de man te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van ƒ 33.000,-- dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen lager bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans deze te ontzeggen, althans te bepalen dat de man aan de vrouw zal betalen de overeengekomen 1.000.000,-- reaal dan wel de actuele tegenwaarde van dat bedrag, te weten ƒ 1.236,--.
Na ingevolge een tussenvonnis van 26 september 2000 op 2 november 2000 en 2 februari 2001 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 21 maart 2001 de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 1.236,--, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 20 januari 1994 tot de dag der algehele voldoening.
Tegen dit eindvonnis van de rechtbank heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 5 november 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld aan de vrouw ter zake van het alsnog verschuldigd deel van de huwelijksgift te betalen de som van € 14.413,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 1994.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 februari 2006.
Conclusie 10‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over de uitleg van een bepaling - betaling van een huwelijksgift - in een tussen partijen onder Iraans recht opgemaakte huwelijksakte (81 RO).
Rolnr. C04/340HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 28 okt. 2005
conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft de uitleg van een bepaling in een tussen partijen onder Iraans recht opgemaakte huwelijksakte. De bepaling heeft betrekking op de betaling van een huwelijksgift.
2. Het hof is in zijn bestreden arrest uitgegaan van de volgende feiten (zie r.o. 2 en 3 van het arrest van het hof in verbinding met r.o. 1.1 t/m 1.3 van het eindvonnis van de rechtbank).
(i) Partijen, hierna: de man en de vrouw, zijn op 12 december 1976 (de rechtbank spreekt kennelijk abusievelijk van 12 december 1996) te [plaats] in Iran met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van een tussen partijen uitgesproken echtscheidingsbeschikking d.d. 1 februari 1999.
(ii) Ter gelegenheid van hun huwelijk hebben partijen een huwelijksakte ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"MARRIAGE PORTION:
(...) and Rls. 1,000,000 that is remaining part of de marriage portion. This unpaid portion is liability of the husband to be delivered to the wife on her demand."
(iii) Op 20 januari 1994 heeft de vrouw de onder (ii) genoemde "unpaid portion" bij de man opgeëist.
(iv) Ten tijde van de ondertekening van de huwelijksakte vertegenwoordigde 1.000.000 reaal een bedrag van f 33.000,- (Euro 14.974,-). Ten tijde van de opeising door de vrouw, 20 januari 1994, vertegenwoordigde 1.000.000 reaal (thans 100.000 toman) een bedrag van f 1.236,- (Euro 561,-).
(v) In een eerder tussen partijen gevoerde echtscheidingsprocedure, die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 1997, NJ 1998, 416 nt. ThMdB, heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep bij tussenarrest van 23 december 1994 overwogen:
"De vrouw vordert betaling van de blijkens een overgelegde vertaling van de huwelijksakte bij huwelijkssluiting bedongen som ad Rls 1.000.000,-, door haar thans uitgedrukt als 100.000,- toman i.c. f 33.000,-. In de memorie van antwoord verklaart de man zich bereid het gevorderde bedrag aan de vrouw te betalen. Het hof verstaat de man aldus, dat hij bereid is in Nederlandse courant te betalen en dat hij niet bestrijdt dat de tegenwaarde is f 33.000,-. De vordering van de vrouw ligt derhalve (...) voor toewijzing gereed."
Bij eindarrest van 29 september 1995 heeft het hof de man veroordeeld om aan de vrouw de som van f 33.000,- te betalen. Bij genoemd arrest van de Hoge Raad is op het cassatieberoep van de man tegen het eindarrest van het hof overwogen dat de uitleg die het hof heeft gegeven - terzake van de betaling van f 33.000,- - niet onbegrijpelijk is. Aan het eindarrest van het hof is geen uitvoering gegeven, aangezien het vonnis tot echtscheiding niet binnen de gestelde termijn was ingeschreven in het register van de burgerlijke stand.
3. Bij exploit van 26 mei 2000 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd dat de man wordt veroordeeld aan haar te betalen f 33.000,- vermeerderd met rente en kosten. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de man uit hoofde van de geciteerde bepaling van de huwelijksakte aan haar verschuldigd is de waarde die het bedrag van 1.000.000 reaal destijds vertegenwoordigde, te weten f 33.000,-. De vrouw heeft gesteld dat het de bedoeling van partijen was dat het bedrag bij de opeising berekend zou worden naar de waarde die het bij het aangaan van het huwelijk vertegenwoordigde, en dat dit strookt met de gewoonte in Iran en met het Iraanse recht.
4. De man heeft de vordering van de vrouw bestreden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat in Iran (slechts) het overeengekomen bedrag in Iraans geld wordt uitgekeerd, zodat hij de tegenwaarde van 1.000.000 reaal op de dag van opeising verschuldigd is, te weten f 1.236,-.
5. De rechtbank, die van oordeel was dat de vrouw de door haar gestelde bedoeling van partijen onvoldoende heeft onderbouwd, heeft bij (eind)vonnis van 21 maart 2001 de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van f 1.236,-, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 20 januari 1994, en het meer of anders door de vrouw gevorderde afgewezen.
6. De vrouw is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en had succes: bij arrest van 5 november 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw alsnog als verschuldigd deel van de huwelijksgift te betalen de som van Euro 14.413,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 1994.
7. Daartoe overwoog het hof onder meer dat, gezien het feit dat de man in de hiervoor onder 2.(v) bedoelde, eerder tussen partijen gevoerde procedure bij het hof heeft verklaard dat hij bereid is het gevorderde bedrag van f 33.000,- (Euro 14.974,-) te betalen, de man in de onderhavige procedure aan die uitlatingen is gebonden. Daarbij heeft het hof in ogenschouw genomen dat de man heeft nagelaten feiten of omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat het hof toen een verkeerde uitleg heeft gegeven van hetgeen de man heeft gesteld terzake van de betaling van de f 33.000,- (r.o. 3). Het hof achtte daarom de vordering van de vrouw tot het bedrag van f 33.000,- (Euro 14.974,-) verminderd met het reeds door de man betaalde bedrag van f 1.236,- (Euro 561,-), derhalve tot het bedrag van Euro 14.413,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 1994, toewijsbaar (r.o. 5).
8. De man is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met vijf middelen. De vrouw is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
9. Middel I bevat verscheidene klachten. In de eerste plaats verwijt het middel het hof te hebben miskend dat het in de eerder tussen partijen gevoerde procedure uitgesproken arrest van het hof van 29 september 1995 en de daarin opgenomen gronden en/of motivering "rechtskracht" ontberen, omdat het in die procedure uitgesproken echtscheidingsvonnis niet binnen de gestelde termijn was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (onderdeel 1.2 en 1.5). Daarom is onbegrijpelijk dat het hof dat arrest aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd (onderdeel 1.4). In de tweede plaats klaagt het middel erover dat het hof het nominaliteitsbeginsel, als neergelegd in art. 6:111 BW, heeft miskend (onderdeel 1.3). In de derde plaats verwijt het middel het hof te hebben miskend dat de vrouw niet de nakoming van de gestelde overeenkomst heeft gevorderd, doch "sec" betaling van een bedrag van f 33.000,- terzake van de bruidsschat (onderdeel 1.2).
10. De eerste klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel dat de man een bedrag van f 33.000,- schuldig is aan de vrouw niet gegrond op de "rechtskracht" (bedoeld is kennelijk gezag van gewijsde) van het arrest van het hof van 29 september 1995, maar op de omstandigheid dat de man in de eerder tussen partijen gevoerde procedure bij het hof heeft verklaard dat hij bereid is het gevorderde bedrag van f 33.000,- te betalen en dat de man in de onderhavige procedure aan die uitlatingen is gebonden.
11. De tweede klacht kan evenmin doel treffen. Het hof heeft, gelijk in eerste aanleg de rechtbank, de vraag of het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag berekend moet worden naar de tegenwaarde van 1.000,000,- reaal bij het aangaan van het huwelijk, dan wel op de dag van opeising, kennelijk aangemerkt als een vraag van uitleg van de door partijen ondertekende huwelijksakte. Daarbij is het hof, anders dan in eerste aanleg de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat, gezien de uitlatingen van de man in de eerdere procedure, de door de vrouw bepleite uitleg (in overeenstemming met de gewoonte in Iran en het Iraanse recht was de bedoeling van partijen dat het bedrag bij de opeising berekend zou worden naar de waarde die het bedrag van 1.000.000,- reaal bij het aangaan van het huwelijk vertegenwoordigde) voor juist moet worden gehouden. Dit oordeel is niet strijdig met art. 6:111 BW: het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat uit de rechtshandeling van partijen volgt dat het nominaliteitsbeginsel niet van toepassing is.
12. De derde klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft, gelijk in eerste aanleg de rechtbank, kennelijk en niet onbegrijpelijk (zie het tweede "aangezien" van de inleidende dagvaarding) geoordeeld dat de vrouw aan haar vordering de door partijen ondertekende huwelijksakte ten grondslag heeft gelegd en dus nakoming van de in die akte neergelegde overeenkomst vorderde.
13. Middel II klaagt dat het hof, nu de vrouw haar vordering primair heeft gebaseerd op het Iraanse recht en heeft nagelaten om gemotiveerd aan te geven wat het Iraanse recht inhoudt, ten onrechte de (desbetreffende) grief van de vrouw niet heeft verworpen c.q. de vrouw niet niet-ontvankelijk heeft verklaard, althans ten onrechte heeft nagelaten de vordering van de vrouw niet op die primaire grondslag af te doen (subonderdeel 2.1 en 2.2), waarbij volgens het middel heeft te gelden dat de vordering op de daaraan gegeven subsidiaire grondslag (de bruidsgift is te beschouwen als een bijdrage tot levensonderhoud) evenmin kan worden toegewezen omdat het hof reeds bij onherroepelijk geworden tussen partijen gegeven beschikking van 10 september 1999 heeft geoordeeld dat de bruidsgift niet kan worden aangemerkt als alimentatie (subonderdeel 2.3).
14. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Het verliest uit het oog dat de vrouw de inhoud van het Iraanse recht niet behoefde te stellen. De rechter stelt, zo ligt besloten in art. 25 Rv, de inhoud van buitenlands recht ambtshalve vast. Zie HR 22 februari 2002, NJ 2003, 483. Hieruit volgt dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de vrouw zich over de vraag wat het Iraanse recht bepaalt met betrekking tot de deugdelijkheid van de aan haar vordering primair meegegeven grondslag niet of summier heeft uitgelaten, zulks op zich niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat haar vordering behoort te worden afgewezen dan wel dat zij daarin niet kan worden ontvangen. Over de vraag of de vordering van de vrouw op de subsidiaire grondslag kon worden toegewezen heeft het hof zich niet uitgelaten en behoefde het zich ook niet uit te laten.
15. Middel III strekt ten betoge dat het hof bij zijn oordeelsvorming ten onrechte gewicht heeft toegekend aan hetgeen in de eerder tussen partijen gevoerde procedure is voorgevallen en beslist, aangezien de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt dat zij de stukken betreffende die procedure zou overleggen, zodat sprake is van "een kenbare verstoring van het processuele debat" en van een verrassingsoordeel van het hof.
16. Het middel kan geen doel treffen. De vrouw heeft zich bij haar memorie van grieven beroepen op hetgeen door de man in de eerder tussen partijen gevoerde procedure heeft verklaard en op hetgeen in die eerdere procedure door het hof bij zijn uitspraak van 29 september 1995 is overwogen en beslist (memorie van grieven, blz. 2). De man heeft bij memorie van antwoord gelegenheid gehad op die stellingen van de vrouw te reageren, doch heeft zulks, blijkens zijn memorie van antwoord, nagelaten. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat en waarom het processuele debat is verstoord en kan, nu de man erop bedacht had kunnen zijn dat het hof de (onweersproken) stellingen van de vrouw in zijn oordeelsvorming zou betrekken, het hof niet worden verweten zich aan een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te hebben schuldig gemaakt. Voor zover het middel wil betogen dat de stukken betreffende de eerder tussen partijen gevoerde procedure niet op een regelmatige wijze door de vrouw in het geding zijn gebracht en dat het hof daarom op die stukken geen acht had mogen slaan, faalt het wegens gebrek aan belang. Het hof heeft aan zijn oordeel zakelijk niet méér ten grondslag gelegd dan de vrouw reeds met betrekking tot de inhoud van die stukken (onweersproken) had gesteld.
17. Middel IV houdt, als ik het goed zie, de klacht in dat het hof heeft miskend dat niet alleen de hoofdvordering zelf, maar ook de niet-opgeëiste rentetermijnen vanaf 1994 onderhevig zijn aan een verval- c.q. verjaringstermijn van vijf jaar.
18. Het middel faalt. Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt de vraag of een rechtsvordering is verjaard of vervallen, bepaald door het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding waaruit die rechtsvordering is ontstaan. Vgl. HR 27 mei 1983, NJ 1983, 561 nt. JCS en HR 24 januari 1986, NJ 1987, 56 nt. JCS. Zie voorts Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, Rapport aan de Minister van Justitie d.d. 1 juni 2002, Algemene bepalingen Wet Internationaal Privaatrecht, 2003, blz. 92 e.v. In het onderhavige geval heeft het hof kennelijk, gelijk in eerste aanleg de rechtbank, geoordeeld dat de in de door partijen ondertekende huwelijksakte neergelegde rechtsverhouding wordt beheerst door Iraans recht. De vraag welke verval- en verjaringstermijnen Iraans recht kent en of verjaring en verval naar Iraans recht van rechtswege werkt, staat uitsluitend ter beoordeling van het hof. Zijn oordeel kan, ingevolge het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
19. Middel V verwijt het hof niet te hebben onderkend dat de man bij memorie van antwoord met een productie gestaafd heeft gesteld dat hij een bedrag van f 1.965,82, zijnde het door de rechtbank toegewezen bedrag van f 1.236,- vermeerderd met de wettelijke rente tot 20 april 2001, aan de vrouw heeft voldaan, zodat het hof ten onrechte de vordering van de vrouw, na deze te hebben verminderd met een bedrag van f 1.236,-, heeft toegewezen tot een bedrag van Euro 14.413,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 1994.
20. Voor zover het middel wil betogen dat de man als gevolg van de beslissing van het hof de man over het bedrag van f 1.236,- twee maal de wettelijke rente moet betalen, faalt het. Het ziet eraan voorbij dat, nu het hof het aan hoofdsom toe te wijzen bedrag heeft verminderd met het reeds door de man betaalde bedrag van f 1.236,-, om vervolgens over het aldus verminderde bedrag aan hoofdsom de wettelijke rente toe te wijzen, de man geen wettelijke rente meer is verschuldigd over het reeds betaalde bedrag van f 1.236,-. Het middel faalt derhalve.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden