HR, 03-02-2006, nr. R04/114HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU6525
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2006
- Zaaknummer
R04/114HR
- LJN
AU6525
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6525, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6525
ECLI:NL:PHR:2006:AU6525, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6525
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over de beëindiging van partneralimentatie op grond van art. 1:160 BW (81 RO).
3 februari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/114HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verzoeker,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 oktober 2000 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met wijziging van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 december 1996, in rechte vast te stellen dat zijn onderhoudsplicht jegens verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - op of omstreeks mei 1998 is geëindigd en de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van ƒ 128.500,-- ter zake van onverschuldigd betaalde alimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente, voorts te vermeerderen met elke alimentatietermijn, die door de man is betaald na oktober 2000, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 april 2001 het verzoek van de man afgewezen en de man in de kosten van deze procedure veroordeeld.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft hij verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep gegrond te verklaren, de beschikking van de rechtbank Haarlem van 10 april 2001 te vernietigen en, met wijziging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 1996, in rechte vast te stellen dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw geëindigd is op of omstreeks mei 1998, de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 164.310,- ter zake van onverschuldigd betaalde alimentatie in de periode mei 1998 tot en met juni 2001, te vermeerderen met de wettelijke rente, voorts te vermeerderen met elke alimentatietermijn die door hem betaald is na 1 juli 2001, subsidiair de door hem aan de vrouw verschuldigde alimentatie met ingang van 1 september 2000, althans met ingang van een door het hof in goede justitie vast te stellen tijdstip, te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie billijk acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding van beide instanties.
De vrouw heeft het verzoek van de man bestreden.
Na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 21 augustus 2002 heeft het hof bij tussenbeschikking van 10 oktober 2002 de vrouw tot bewijslevering toegelaten. Bij eindbeschikking van 29 juli 2004 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd, vastgesteld dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1999 is geëindigd, de proces-kosten van de beide instanties tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft tegen de eindbeschikking voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 februari 2006.
Conclusie 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over de beëindiging van partneralimentatie op grond van art. 1:160 BW (81 RO).
Rekestnummer R04/114HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 7 november 2005
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. In deze zaak heeft de man verzocht te bepalen dat zijn onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw op of omstreeks mei 1998 is geëindigd op de voet van art. 1:160 BW, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de sindsdien door de man onverschuldigd betaalde uitkering tot levensonderhoud, welke uitkering was bepaald op f 4.000,- per maand. De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. Het hof heeft evenwel het verzoek van de man ten dele toegewezen: het heeft vastgesteld dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1999 is geëindigd en het heeft het meer of anders verzochte afgewezen. De vrouw heeft cassatieberoep ingesteld; de man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aangetekend ter zake van de ingangsdatum van 1 juli 1999.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rechtsoverweging 2.1 van de tussenbeschikking van het hof van 10 oktober 2002):
i) De man en de vrouw zijn gehuwd op 10 maart 1978. Hun huwelijk is op 2 februari 1994 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 augustus 1993 in de registers van de burgerlijke stand. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. Het jongste, thans nog minderjarige kind (geboren op [geboortedatum] 1988) woont bij de man. Sedert 18 oktober 2000 is de man belast met het ouderlijk gezag over dit kind.
ii) Bij de echtscheidingsbeschikking is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op f 2.500,- per maand. Bij beschikking van 19 december 1996 van het gerechtshof te Amsterdam is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding bepaald op f 4.000,- per maand.
3. Bij een op 24 oktober 2000 ter griffie binnengekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank te Haarlem verzocht vast te stellen dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw op of omstreeks mei 1998 is geëindigd op de grond dat de vrouw toen met [betrokkene 1] is gaan samenleven als waren zij gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW. Voorts heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van f 128.500,- ter zake van sedert mei 1998 onverschuldigd betaalde alimentatie.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank heeft het verzoek van de man bij beschikking van 10 april 2001 afgewezen. Zij heeft vooropgesteld dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad slechts sprake is van een samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW ingeval sprake is van een duurzame affectieve relatie waarbij de partners samenwonen, een gemeenschappelijk huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen door hetzij in feite elk bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging te voorzien. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat gelet op de verklaringen van de vrouw en [betrokkene 1] sprake is (geweest) van een duurzame affectieve relatie, dat gelet op de stukken en de getuigenverklaringen evenwel geen sprake is (geweest) van daadwerkelijk samenwonen, dat evenmin is komen vast te staan dat sprake is (geweest) van een gemeenschappelijke huishouding en dat ook niet is gebleken van een wederzijdse verzorging, financieel of anderszins.
5. De man is van de beschikking van de rechtbank in beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft primair verzocht te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw op of omstreeks mei 1998 is geëindigd op de voet van art. 1:160 BW en voorts de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van f 164.310,- ter zake van de onverschuldigd betaalde alimentatie in de periode van mei 1998 tot en met juni 2001, te vermeerderen met de wettelijke rente en met elke onderhoudsbijdrage die nog na 1 juli 2001 is betaald. Subsidiair heeft de man verzocht - zijn petitum in zoverre aanvullend - de uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 september 2000 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten, op de grond dat de vrouw vanaf deze datum in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien dan wel tenminste het minimum loon te verdienen nu zij niet meer de zorg heeft voor de kinderen van partijen.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
6. Het hof is bij tussenbeschikking van 21 augustus 2002 tot de slotsom gekomen dat voorshands, tot op het bewijs van het tegendeel, voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw en [betrokkene 1] met elkaar hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, waarna het hof de vrouw, overeenkomstig het door haar gedane bewijsaanbod en onder aanhouding van iedere verdere beslissing, heeft toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat zij en [betrokkene 1] niet hebben samengeleefd als waren zij gehuwd. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
"3.1. Om te kunnen bepalen of er tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest van samenwonen als waren zij gehuwd in de zin van de bepaling van art. 1:160 BW dient in rechte komen vast te staan dat de vrouw en [betrokkene 1] een duurzame affectieve relatie hebben gehad waarbij zij met elkaar hebben samengewoond, dat zij elkaar wederzijds hebben verzorgd en dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.2. Voor de beoordeling of in rechte is komen vast te staan dat de vrouw en [betrokkene 1] met elkaar hebben samengewoond in de zin van de bepaling van artikel 1:160 BW, kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard een affectieve relatie gehad te hebben met [betrokkene 1] sinds zij hem op 5 mei 1998 ontmoette. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij zich op 25 december 1998 met [betrokkene 1] heeft verloofd ter bezegeling waarvan zij een ring had gekregen. Het huwelijk, waarvoor reeds een datum was gepland, heeft echter geen doorgang gevonden.
Op 10 september 1998 heeft de ex-echtgenote van [betrokkene 1] een brief ontvangen van de vrouw waarin de vrouw onder meer stelt deel uit te maken van [betrokkene 1]s leven, dat zij en [betrokkene 1] een nieuwe toekomst hebben die niet op een nacht ijs is gebaseerd, dat zij en [betrokkene 1] verder willen, dat daarbij ook de wederzijdse kinderen horen, en dat zij en [betrokkene 1] bereid zijn gezamenlijk de zorg en de verantwoording van de kinderen op zich te nemen. De vrouw stelde ter zitting in hoger beroep dat deze brief is geschreven door [betrokkene 2], een voormalig goede vriend van haar, in haar aanwezigheid. Vervolgens heeft zij de brief, na hem goedgekeurd te hebben, zelf op de bus gedaan.
Na het overlijden van haar moeder in januari 1999, stond de vrouw samen met [betrokkene 1] genoemd in de rouwadvertentie. Tevens zou zij samen met [betrokkene 1] vermeld hebben gestaan in de rouwadvertentie naar aanleiding van het overlijden van zijn moeder.
De vrouw heeft in april 1999 in het dorpsblad van haar woonplaats een stukje geschreven waarin zij vertelt 'samen met haar lieve vriend zo nu en dan de huiselijke drukte te ontvluchten'. Ter zitting in hoger beroep heeft ze verklaard dit stukje samen met [betrokkene 2] te hebben opgesteld.
Toen de vrouw een geschil kreeg met [betrokkene 2] heeft [betrokkene 1] in april 1999 een advocaat voor haar ingeschakeld. De vrouw heeft voor deze rechtsbijstand niet betaald, zo verklaarde zij tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 13 juli 2000.
Op 1 juni 1999 heeft de vrouw op haar adres een brief gericht aan [betrokkene 1] gekregen van de Deutsche Bank waarin melding wordt gemaakt van een overheveling van aandelen van [betrokkene 1] naar de vrouw. De waarde van de aandelen bedroeg tussen de f 6.000,- en f 8.000,-. De waarde van deze aandelen heeft zij gebruikt om mee in aandelen te handelen, zo stelde zij ter zitting in hoger beroep. Zij stelt het bedrag contant aan hem te hebben teruggegeven. Zij heeft hiervan geen bewijs overgelegd of aangeboden. Zij heeft niet aangegeven hoe zij deze betaling meer aannemelijk zou kunnen maken, terwijl dit naar het oordeel van het hof toch niet onmogelijk behoeft te zijn.
De vrouw en [betrokkene 1] hebben op 4 juni 1999 tezamen een stuk grond gekocht in [plaats] voor f 150.000,-. Zij hebben gezamenlijk een hypothecaire lening afgesloten voor f 100.000,- waarop beiden ieder de helft afloste. De resterende f 50.000,- van de koopsom heeft [betrokkene 1] voldaan, zo verklaarde de vrouw ter zitting in hoger beroep. Thans, na verbreking van de relatie, eist [betrokkene 1] van de vrouw terugbetaling van de helft van de koopsom van het stuk grond, te weten f 75.000,-. Op het stuk grond staat een caravan.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat, wanneer hij zijn jongste zoon - toen deze nog bij de vrouw woonde - eens in de veertien dagen voor een weekeinde ophaalde en terugbracht, hij [betrokkene 1] in de woning van de vrouw zag en dat hij ook van zijn zoon hoorde dat [betrokkene 1] aanwezig was in het huis van de vrouw. De vrouw ontkent dit.
De man heeft in december 1999 Recherchebureau Europa B.V. ingeschakeld dat op 26 januari 2000 rapport heeft uitgebracht. Medewerkers van dit bureau hebben bij het huis van de vrouw gepost op 10 tot en met 14 december 1999, op 29 december 1999, op 2 januari 2000 en op 9 januari 2000. Van de zeven nachten dat er gepost is, is er op vijf nachten door de medewerkers vastgesteld dat een man die aan het signalement van [betrokkene 1] voldeed de nacht in het huis van de vrouw heeft doorgebracht.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 1] regelmatig mee at, waarvoor hij geen vergoeding betaalde. Hij kookte ook wel eens voor haar.
De man heeft aangetoond dat de auto waarin het recherchebureau de vrouw heeft zien rijden in december 1999 van 9 december 1999 tot 20 januari 2000 op naam stond van [A] B.V. te [vestigingsplaats]. Vanaf laatstgenoemde datum stond de auto voor een periode op naam van de zwager van de vrouw. De zwager van de vrouw heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 20 februari 2001 verklaard deze maatschappij niet te kennen.
De auto waarvan [betrokkene 1] erkende erin gereden te hebben stond van 4 oktober 1999 tot 7 december 1999 en van 8 mei 2000 tot 11 juli 2000 op naam van dezelfde [A] B.V. In de tussenliggende periode stond de auto op naam van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 21 december 2000 verklaard deze maatschappij niet te kennen."
7. Bij eindbeschikking van 29 juli 2004 is het hof tot de slotsom gekomen dat de vrouw niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Het hof heeft overwogen dat het de beëindigingsdatum bepaalt op 1 juli 1999 nu het op grond van de stukken en van hetgeen overigens naar voren is gekomen, aannemelijk acht dat de relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] vóór die datum nog niet voldeed aan alle vereisten van art. 1:160 BW. Het hof heeft ten slotte de beschikking waarvan beroep vernietigd en vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1999 is geëindigd. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
8. Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend en van zijn kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aangetekend tegen de eindbeschikking van het hof. De vrouw heeft nog een verweerschrift in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep ingediend.
Het principale cassatiemiddel
9. Het cassatiemiddel komt op tegen 's hofs tussenbeschikking en tegen 's hofs eindbeschikking. Het middel klaagt dat 's hofs oordeel dat de vrouw met een ander heeft samengeleefd als bedoeld in art. 1:160 BW onbegrijpelijk is dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht wordt in een aantal onderdelen nader uitgewerkt.
De middelonderdelen 1.1-1.3 bevatten een inleiding. Middelonderdeel 1.3.1 klaagt dat het hof in rechtsoverweging 3.1 van zijn tussenbeschikking vooropstelt dat ingevolge art. 1:160 BW vier vereisten gelden voor een samenleven in de zin van deze bepaling - te weten een duurzame affectieve relatie, samenwoning, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding - doch dat het hof in rechtsoverweging 3.2 uitsluitend vaststelt dat is voldaan aan het vereiste van een affectieve relatie en overigens volstaat met het opsommen van een aantal feiten waaruit zou moeten blijken dat aan de overige vereisten is voldaan en daarbij nalaat aan te geven welke feiten betrekking hebben op de overige vereisten, terwijl ook enige expliciete overweging ontbreekt omtrent de vereiste duurzaamheid van de relatie; het middelonderdeel betoogt dat het hof aldus is tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht mede nu op de alimentatieplichtige een zware bewijslast rust en art. 1:160 BW in de jurisprudentie strikt wordt uitgelegd. Middelonderdeel 1.3.2 klaagt dat bijvoorbeeld het "wederzijds verzorgen" in 's hofs opsomming van de feiten nergens aan de orde komt, dat het feit dat de vrouw niet voor de door de man in april 1999 ingeschakelde advocaat betaald heeft, een te mager argument is nu met de vaststelling van zulk een feit niets is gezegd over de verdeling van de kosten van de huishouding die daartoe bepalend zijn. Middelonderdeel 1.3.3 klaagt dat het verwante vereiste "het voeren van een gemeenschappelijke huishouding" door het hof evenmin aan enig specifiek feit wordt gerelateerd en dat geen van de door het hof vermelde feiten op zichzelf of in verband met andere feiten in verband kan worden gebracht met dit vereiste dat een zekere financiële verstrengeling veronderstelt. Middelonderdeel 1.4 herhaalt de klacht van middelonderdeel 1.3.1 en klaagt voorts dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu tenminste drie vereisten niet expliciet worden getoetst.
De middelonderdelen 1.3.2 en 1.3.3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling met middelonderdeel 2.2 dat volgt op middelonderdeel 2.1 met zijn inleidende klacht dat zelfs indien de kwalificatie duidelijker aan één of meer feiten gekoppeld zou zijn, de motivering van het hof ontoereikend zou zijn. Middelonderdeel 2.2 klaagt dat immers 's hofs overwegingen in het voor de man gunstigste geval slechts de stelling kunnen adstrueren dat sprake is van feitelijke samenwoning nu de overwegingen vermeld in de alinea's 9 en 10 van rechtsoverweging 3.2 van 's hofs tussenbeschikking immers daarop betrekking lijken te hebben (waarbij aangetekend zij dat ik de alinea's van 's hofs beschikking - anders dan het middel - doornummer). Het onderdeel betoogt dat alinea 6 betrekking lijkt te hebben op wederzijdse verzorging al is de conclusie "niet erg stevig" en dat de alinea's 7, 8 en 11 beslist geen betrekking hebben op het voeren van een gemeenschappelijke huishouding aangezien het heen en weer schuiven van een bepaald geldbedrag tussen de vrouw en de man, de aankoop van een strook grond door de man en de vrouw gezamenlijk en het rijden door de vrouw in een auto die op naam stond van een besloten vennootschap terwijl de man ook ooit reed in een auto die op naam van die vennootschap stond, niets te maken hebben met een gemeenschappelijke huishouding.
Middelonderdeel 2.3 klaagt, voortbouwend op de hiervoor weergegeven klachten, dat het hof zijn oordeel in zijn eindbeschikking dat de alimentatieplicht van de man per 1 juli 1999 eindigt, onvoldoende motiveert nu het hof nalaat duidelijk te maken waarom op die datum cumulatief aan alle voorwaarden is voldaan. Het onderdeel klaagt dat daarnaast ernstig kan worden getwijfeld aan de juistheid van 's hofs oordeel nu het hof in zijn tussenbeschikking aan zijn oordeel dat sprake is van een samenleven in de zin van art. 1:160 BW, feiten ten grondslag heeft gelegd die dateren van na 1 juli 1999, te weten de feiten genoemd in de alinea's 10 en 12 van rechtsoverweging 3.2.
Middelonderdeel 2.4 bevat geen zelfstandige klacht.
10. Bij de bespreking van de in het middel vervatte klachten dient het volgende te worden vooropgesteld.
Art. 1:160 BW bepaalt - voorzover hier van belang - dat de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, van rechtswege eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het zinsdeel "met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd" is destijds ingevoegd bij amendement-Geurtsen teneinde te vermijden dat ongelijke gevolgen worden verbonden aan materieel voor de onderhavige regeling als gelijk te waarderen doch formeel verschillende situaties en dat ter wille van de rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een tweede huwelijk.
Art. 1:160 BW verbindt aldus een zware sanctie aan het gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd: de alimentatieplicht van de ex-echtgenoot eindigt van rechtswege niet alleen voor de duur van het concubinaat doch definitief en zij kan niet herleven indien het samenleven eindigt. Dit heeft voor de alimentatiegerechtigde die met een ander is gaan samenleven verstrekkende gevolgen nu jegens de nieuwe partner - anders dan in geval van een nieuw huwelijk - geen wettelijke aanspraak op onderhoud bestaat noch gedurende de samenleving noch na beëindiging daarvan. Met name in verband met deze verstrekkende en onomkeerbare gevolgen moet art. 1:160 BW restrictief worden uitgelegd. Zie HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. Wortmann en HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381, m.nt. SW.
Daarbij komt dat het begrip "samenleven met een ander als waren zij gehuwd" een weinig omlijnd begrip is en dat het met name ook moeilijk zal zijn de begindatum ervan vast te stellen en het bewijs van een zodanig samenleven te leveren. Luijten spreekt in zijn noot onder HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82 van een "probatio diabolica". Zie ook Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2002, nr. 646, die erop wijst dat tegen de introductie van het concubinaat in art. 1:160 bezwaren van verschillende aard bestonden en bestaan. Zie in dit verband voorts Wortmann, losbladige editie Personen- en familierecht, art. 160, aant. 3. Zij vermeldt dat de minister van justitie in 2002 aan de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten - onder bijvoeging van een notitie met mogelijke wijzigingen - de vraag heeft gesteld of een wijziging van de zinsnede "dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd (of hadden zij hun partnerschap laten registreren)" wenselijk wordt geacht en zo ja welke wijziging. Alle betrokken instanties hebben laten weten voorstander te zijn van handhaving van de zinsnede, aldus Wortmann onder verwijzing naar de desbetreffende brief van de minister van justitie aan de Tweede Kamer.
De vaagheid van het begrip "concubinaat" in art. 1:160 is enigszins ondervangen doordat wordt gesproken van "samenleven met een ander als waren zij gehuwd", in welk verband aantekening verdient dat de minister van justitie in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer opmerkte dat onder "als waren zij gehuwd" moet worden verstaan een samenleving tussen man en vrouw die, behalve de officiële sluiting en erkenning, de kenmerken van een huwelijksverhouding draagt; aldus Wortmann, losbladige editie Personen- en familierecht, art. 160, aant. 3. Zie voorts mijn oud-ambtgenoot Moltmaker in zijn conclusie voor HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, m.nt. EAAL, die erop wijst dat van die kenmerken het meest op de voorgrond treden de affectie, de (beoogde) duurzaamheid en de wederzijdse verzorging en voorts dat deze kenmerken alle min of meer betrekkelijk zijn gezien de ook binnen de huwelijkse relaties bestaande grote verscheidenheid. Zie ook Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2002, nr. 647, waarin die met instemming de A-G Franx wordt aangehaald, die in zijn conclusie voorafgaand aan HR 10 april 1981, NJ 1982, 348 betoogt dat gedacht moet worden aan de kenmerken van het als normaal beschouwde huwelijk, waarvoor te rade moet worden gegaan bij de artt. 1:81 e.v. BW betreffende de rechten en verplichtingen van echtgenoten.
11. In de jurisprudentie van uw Raad - die in zijn beschikking van 25 november 1977, NJ 1978, 291, overwoog dat het bij het begrip "samenleven als waren zij gehuwd" gaat om een samenleving tussen man en vrouw die, behalve de officiële sluiting en erkenning, de kenmerken van een huwelijksverhouding draagt - is het begrip "samenleven als waren zij gehuwd" nader omlijnd. Daarbij geldt - zoals gezegd - als uitgangspunt dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Voor een samenleven als waren zij gehuwd wordt vereist dat tussen de beide betrokkenen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; zie HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. Wortmann en voorts HR 9 november 2001, NJ 2001, 691. Zie ook HR 25 november 1994, NJ 1995, 299, m.nt. JdB, waarin - onder verwijzing naar HR 10 april 1981, NJ 1981, 348 - werd overwogen dat voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, niet alleen is vereist dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, maar ook dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging kan slechts sprake zijn indien de samenwonenden "in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien"; zie HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333 en HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, m.nt. EAAL.
12. Met betrekking tot de eisen die moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing dat de alimentatieplicht is geindigd op de grond van een samenleven in de zin van art. 1:160 BW, geldt het volgende. In HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, m.nt. EAAL, werd overwogen dat het oordeel over de vraag of sprake is van een samenleven als waren zij gehuwd, in de regel zozeer is verweven met een waardering van de omstandigheden van het gegeven geval, dat cassatie slechts kan volgen indien blijkt dat het hof bij dat oordeel het wettelijke begrip heeft miskend en voorts dat die waardering bovendien niet zelden in zodanige mate afhankelijk is van moeilijk nauwkeurig onder woorden te brengen, gevoelsmatige appreciaties, dat aan de motivering van bedoeld oordeel niet te strenge eisen mogen worden gesteld. In zijn beschikking van 17 december 1999, NJ 2000, 122, heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de motivering van een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, juist in verband met de ernstige gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde, hoge eisen moeten worden gesteld. Wortmann, losbladige editie Personen- en familierecht, art. 160, aant. 3, acht het aannemelijk dat de Hoge Raad in zoverre is teruggekomen van zijn beschikking van 2 april 1982. Dat lijkt mij op zichzelf genomen juist, al blijft ook bij hoge motiveringseisen gelden dat het oordeel over de vraag of sprake is van "samenleven als ware zij gehuwd", in de regel zozeer is verweven met een waardering van de omstandigheden van het gegeven geval, dat cassatie slechts kan volgen indien blijkt dat het hof bij dat oordeel het wettelijk begrip heeft miskend of indien dat oordeel onbegrijpelijk is.
13. Keren wij thans terug naar het middel. Zoals gezegd, klagen de middelonderdelen 1.3.1 en 1.4 dat het hof, dat vooropstelde aan welke vier cumulatieve vereisten moet zijn voldaan wil sprake zijn van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, niet had mogen volstaan met een opsomming van feiten om vervolgens tot de slotsom te komen dat aan bedoelde vereisten is voldaan, doch dat het hof steeds per vereiste had moeten aangeven op grond van welke van de door hem genoemde feiten het tot de slotsom kwam dat aan dat vereiste is voldaan; het middel betoogt in dat verband dat 's hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd, althans dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Deze klacht moet naar mijn oordeel falen. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.1 tot uitgangspunt genomen dat pas kan worden aangenomen dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest van samenleven in de zin van art. 1:160 BW ingeval in rechte komt vast te staan dat de vrouw en [betrokkene 1] een duurzame affectieve relatie hebben gehad waarbij zij met elkaar hebben samengewoond, dat zij elkaar wederzijds hebben verzorgd en dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het hof is aldus uitgegaan van de juiste maatstaf en is vervolgens - in rechtsoverweging 3.3 - op grond van de in rechtsoverweging 3.2 opgesomde feiten en omstandigheden tot de slotsom gekomen dat voorshands tot op het bewijs van het tegendeel voldoende aannemelijk is geworden dat aan de door het hof genoemde vereisten is voldaan en dat derhalve tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest van samenleven als waren zij gehuwd. De hoge eisen die ingevolge de hiervoor genoemde beschikking van uw Raad van 17 december 1999, NJ 2000, 122, moeten worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van een samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW, brengen naar mijn oordeel niet met zich mee dat het hof gehouden was steeds met betrekking tot ieder vereiste afzonderlijk aan te geven op grond van welke van de door hem genoemde feiten en omstandigheden het heeft geoordeeld dat aan het desbetreffende vereiste is voldaan; wél is vereist dat 's hofs oordeel dat aan elk van bedoelde vereisten is voldaan voldoende duidelijk en begrijpelijk is in het licht van de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, terwijl - vanzelfsprekend - ook geldt dat het hof bij zijn oordeel het wettelijk begrip niet mag hebben miskend. Het cassatiemiddel moet derhalve - wil het kunnen slagen - aanvoeren dat en waarom 's hofs oordeel dat aan de door art. 1:160 BW gestelde vereisten is voldaan, onbegrijpelijk is of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
15. De middelonderdelen 1.3.2 en 1.3.3 lenen zich, zoals gezegd, voor een gezamenlijke behandeling met middelonderdeel 2.2. Deze middelonderdelen strekken ten betoge dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. Kort samengevat wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is hoe het hof op grond van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden heeft kunnen komen tot het oordeel dat is voldaan aan het vereiste van "het voeren van een gemeenschappelijke huishouding" nu daarvoor een zekere financiële verstrengeling is vereist en de door het hof genoemde feiten niets te maken hebben met het voeren van een huishouding, laat staan een gemeenschappelijke. Voorts wordt geklaagd dat 's hofs oordeel dat sprake is van "wederzijds verzorgen" onbegrijpelijk is in het licht van de door het hof genoemde feiten en omstandigheden nu het feit dat de vrouw niet voor de door de man in april 1999 ingeschakelde advocaat betaald heeft, een te mager argument is. Verder wordt - in middelonderdeel 1.3.1 - geklaagd dat het hof geen enkele aandacht besteedt aan de vereiste duurzaamheid van de affectieve relatie.
16. Het hof heeft kennelijk in het bijzonder op grond van het door de vrouw tezamen met een zekere [betrokkene 2] opgestelde en in het dorpsblad van haar woonplaats gepubliceerde stukje (waarin de vrouw vertelt "samen met haar lieve vriend zo nu en dan de huiselijke drukte te ontvluchten") in verband met de namens de vrouw geschreven brief aan de ex-echtgenote van [betrokkene 1] (waarin de vrouw stelt deel uit te maken van [betrokkene 1]s leven) alsmede in verband met het gegeven dat de vrouw op haar adres een brief gericht aan [betrokkene 1] heeft ontvangen van de Deutsche Bank, geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw en [betrokkene 1] samenwoonden. Dat en waarom 's hofs oordeel onbegrijpelijk zou zijn wordt door het middel niet duidelijk gemaakt.
Aangenomen dat sprake was van een feitelijk samenwonen, kon het hof naar mijn oordeel tevens oordelen, zoals het deed, dat voorshands voldoende aannemelijk is dat partijen dan ook een gemeenschappelijke huishouding voerden. Anders dan het middel, ben ik van oordeel dat daaraan niet afdoet dat niet is komen vast te staan dat de samenwonenden in feite beiden bijdroegen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Daarbij ga ik ervan uit dat de financiële belangenverstrengeling die ingevolge de jurisprudentie van uw Raad is vereist, niet tot uitdrukking behoeft te komen in het gezamenlijk bijdragen in de kosten van de huishouding doch ook tot stand kan worden gebracht doordat een van beide partners in het kader van de wederzijdse verzorging een financiële bijdrage levert. Zie in dit verband HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333 en HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, m.nt. EAAL, waarin uw Raad oordeelde dat van een wederzijdse verzorging slechts sprake kan zijn indien de samenwonenden "in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien". Het hof heeft kennelijk aangenomen dat voldoende is komen vast te staan dat [betrokkene 1] "op andere wijze" in de verzorging van de vrouw heeft voorzien nu vaststaat dat de vrouw niet heeft betaald voor de rechtsbijstand die [betrokkene 1] in april 1999 voor haar heeft ingeschakeld, nu voorts vaststaat dat sprake is geweest van een overheveling van aandelen ter waarde van tussen de f 6.000,- en f 8.000,- van [betrokkene 1] naar de vrouw (terwijl de vrouw stelt dat zij het bedrag contant aan [betrokkene 1] heeft teruggegeven doch hiervan geen bewijs heeft overgelegd of aangeboden en niet heeft aangegeven hoe zij deze betaling meer aannemelijk zou kunnen maken, in welk verband het hof overweegt dat dit toch niet onmogelijk behoeft te zijn) en nu verder nog vaststaat dat de vrouw en [betrokkene 1] tezamen een stuk grond hebben gekocht voor f 150.000,- welke koopsom zij hebben gefinancierd doordat zij een gezamenlijke hypothecaire lening van f 100.000,- hebben gesloten en doordat de man de resterende f 50.000,- heeft voldaan (waarbij het hof heeft aangetekend dat de man thans - na verbreking van de relatie - terugbetaling van de helft van de koopsom, te weten f 75.000,- van de vrouw terugvordert). Onbegrijpelijk acht ik 's hofs oordeel niet. Van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "samenleven als waren zij gehuwd" heeft het hof evenmin blijk gegeven. Voor een verdergaande toetsing van 's hofs oordeel is wegens de verwevenheid daarvan met waarderingen van feitelijke aard, geen plaats.
Voorzover het middel beoogt te klagen dat uit 's hofs overwegingen onvoldoende duidelijk blijkt dat sprake is geweest van een duurzame affectieve relatie, faalt het eveneens. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk op grond van de eigen verklaring van de vrouw ter zitting dat zij een affectieve relatie heeft gehad met [betrokkene 1] sinds zij hem op 5 mei 1998 ontmoette en dat zij zich op 25 december 1998 met [betrokkene 1] heeft verloofd, aannemelijk geoordeeld dat de affectieve relatie door de vrouw en haar partner als duurzaam werd beschouwd.
Uit het hier betoogde moet naar mijn oordeel volgen dat middelonderdeel 2.2 en de middelonderdelen 1.3.2 en 1.3.3 falen.
17. Voorzover middelonderdeel 2.3 voortbouwt op de hiervoor besproken onderdelen, moet het het lot daarvan delen. Zoals gezegd, klaagt dit middelonderdeel verder dat ernstig kan worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van het hof in zijn eindbeschikking dat de alimentatieplicht van de man per 1 juli 1999 is geëindigd aangezien het hof in zijn tussenbeschikking aan zijn oordeel dat sprake is van een samenleven in de zin van art. 1:160 BW feiten ten grondslag heeft gelegd die dateren van ná 1 juli 1999, te weten de feiten genoemd in de alinea's 10 en 12 van rechtsoverweging 3.2.
18. Ook deze klacht faalt nu het hof zijn oordeel dat sprake is (geweest) van een samenleven in de zin van art. 1:160 BW kennelijk niet heeft gebaseerd op de door het middel bedoelde feiten, die voor het hof blijkbaar hebben gediend ter bevestiging van zijn oordeel dat voorshands tot op het bewijs van het tegendeel voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw en [betrokkene 1] hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW.
19. Op grond van het hiervoor betoogde, kom ik tot de slotsom dat het principale beroep faalt.
Het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
20. Nu het principale cassatieberoep niet slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidentele middel is ingesteld niet vervuld zodat dit middel geen behandeling behoeft.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden