HR, 23-12-2005, nr. C05/044HR
ECLI:NL:PHR:2005:AU4615
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2005
- Zaaknummer
C05/044HR
- LJN
AU4615
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU4615, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4615
ECLI:NL:PHR:2005:AU4615, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU4615
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Geldlening; geschil over het bestaan van de lening, resp. de terugbetaling, onbegrijpelijke uitleg van stellingen.
23 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C05/044HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[Verweerster],
voorheen wonende te [woonplaats], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 4 mei 2004 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Zutphen, locatie Harderwijk, hierna: de kantonrechter, en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de hoofdsom van € 1.100,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf oktober 2003, dan wel met ingang van 5 maart 2004, althans in ieder geval met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 165,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, dan wel een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van deze procedure.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 9 juni 2004 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 15 september 2004 de vordering afgewezen.
Het eindvonnis van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
3.1.2 [Eiser] heeft gevorderd dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van € 1.100,--, met rente en kosten. Aan zijn vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in augustus 2003 een bedrag van € 500,-- en een bedrag van € 1.000,-- aan [verweerster] heeft geleend, welke bedragen zijn opgenomen van de rekening van de vader van [eiser], waarop hij gemachtigd is. Van de geldlening heeft [verweerster] door overmaking in december 2003 slechts € 400,-- terugbetaald, zodat het gevorderde bedrag resteert.
3.1.3 [Verweerster] heeft, in de weergave in rov. 1.3 van het eindvonnis van de kantonrechter, het volgende verweer gevoerd:
"[verweerster] voert aan dat zij inderdaad ooit geld heeft geleend van [eiser]. Dat geld is echter al geruime tijd geleden terugbetaald. Uit de in het geding gebrachte bankafschriften van de rekening van de vader van [eiser], blijkt niet dat de opgenomen bedragen ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. Het zijn twee normale opnamen. [Eiser] heeft geen bewijzen van de geldlening overgelegd."
3.1.4 In het eindvonnis heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] afgewezen en daartoe in rov. 2 overwogen:
"Naar dezerzijds oordeel is niet in voldoende mate komen vast te staan dat de van de rekening van de vader van [eiser] opgenomen bedragen ad Euro 500,00 en Euro 1.000,00 door [eiser] ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. De bankafschriften wijzen slechts op een geldopname van de betreffende rekening. Nergens blijkt uit dat die bedragen ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. Ter zitting is daarnaast aangevoerd dat er niet meer bewijsstukken zijn. Het bewijsaanbod van de zijde van [eiser] is onvoldoende concreet, zodat thans de vordering moet worden afgewezen."
3.2. Het middel bestrijdt de hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 weergegeven rov. 1.3 en 2 van de kantonrechter als onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.3.1 Het middel klaagt in de eerste plaats dat de kantonrechter, voor zover deze met de zin in rov. 1.3 "[eiser] heeft geen bewijzen van de geldlening overgelegd" tot uitdrukking heeft gebracht dat [verweerster] heeft betwist dat zij het geld heeft geleend van [eiser], een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van [verweerster].
3.3.2 De klacht is gegrond. De stukken van het geding - in het bijzonder de in de schriftuur onder 7 en in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 geciteerde passages uit de conclusie van antwoord van [verweerster] - laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft betwist dat zij de bedragen destijds heeft geleend, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat deze bedragen zijn terugbetaald. Het kennelijk oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] de geldlening heeft betwist is dan ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.4.1 Het middel klaagt in de tweede plaats dat het oordeel van de kantonrechter in rov. 2, dat niet is komen vast te staan dat de bedragen door [eiser] ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt, onbegrijpelijk is.
3.4.2 Ook deze klacht is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, is dit oordeel zonder nadere - doch ontbrekende - motivering niet begrijpelijk.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling meer.
3.6 Nu [verweerster] de bestreden beslissing van de kantonrechter niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Harderwijk van 15 september 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 386,27 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerster] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 december 2005.
Conclusie 23‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Geldlening; geschil over het bestaan van de lening, resp. de terugbetaling, onbegrijpelijke uitleg van stellingen.
Rolnr. C05/044HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 14 okt. 2005
conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij exploit van 4 mei 2004 heeft thans eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) thans verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) gedagvaard voor de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk (hierna: de kantonrechter) en gevorderd dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van Euro 1.100,- met rente en kosten.
2. Ten grondslag aan zijn vordering heeft [eiser] gelegd dat [verweerster] in augustus 2003 van hem een tweetal bedragen heeft geleend, te weten een bedrag van Euro 500,- en een bedrag van Euro 1.000,-, welke bedragen zijn opgenomen van de rekening van de vader van [eiser], waarop [eiser] is gemachtigd. Van de geleende bedragen heeft [verweerster] door overmaking in december 2003 slechts Euro 400,- terugbetaald, zodat nog een bedrag van Euro 1.100,- openstaat, aldus [eiser].
3. [Verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [eiser]. In zijn eindvonnis van 15 september 2004 heeft de kantonrechter - in r.o. 1.3 - dit verweer als volgt weergegeven:
"[Verweerster] voert aan dat zij inderdaad ooit geld heeft geleend van [eiser]. Dat geld is echter al geruime tijd geleden terugbetaald. Uit de in het geding gebrachte bankafschriften van de rekening van de vader van [eiser], blijkt niet dat de opgenomen bedragen ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. Het zijn twee normale opnamen. [Eiser] heeft geen bewijzen van de geldlening overgelegd."
4. Nadat de kantonrechter bij tussenvonnis van 9 juni 2004 een comparitie van partijen had gelast, welke comparitie heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2004, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 15 september 2004 de vordering van [eiser] afgewezen. Daartoe overwoog de kantonrechter (r.o. 2):
"Naar dezerzijds oordeel is niet in voldoende mate komen vast te staan dat de van de rekening van de vader van [eiser] opgenomen bedragen ad Euro 500,00 en Euro 1.000,00 door [eiser] ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. De bankafschriften wijzen slechts op een geldopname van de betreffende rekening. Nergens blijkt uit dat die bedragen ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. Ter zitting is daarnaast aangevoerd dat er niet meer bewijsstukken zijn. Het bewijsaanbod van de zijde van [eiser] is onvoldoende concreet, zodat thans de vordering moet worden afgewezen."
5. [Eiser] is tegen het eindvonnis van de kantonrechter (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
6. Het middel klaagt erover dat de kantonrechter zijn vonnis onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd, waardoor het vonnis niet de gronden inhoudt waarop het berust. Deze algemene klacht wordt in drie deelklachten uitgewerkt.
7. In de eerste plaats klaagt het middel dat de kantonrechter, voor zover deze - in r.o. 1.3 - tot uitdrukking heeft willen brengen dat [verweerster] heeft betwist dat zij geld heeft geleend van [eiser], een onbegrijpelijke uitleg aan het verweer van [verweerster] heeft gegeven. Volgens het middel laten de processtukken zijdens [verweerster] geen andere uitleg toe dan dat [verweerster] niet heeft betwist dat zij geld heeft geleend van [eiser].
8. De klacht is gegrond. [Verweerster] heeft in haar conclusie van antwoord o.m. aangevoerd:
"Inderdaad hebben wij ooit geld geleend van [eiser]. Wat [eiser] niet meld in al deze stukken is het feit dat naast de betaling die hij via de bank heeft mogen ontvangen hij het resterende bedrag via de reguliere post heeft ontvangen (...)";
en voorts:
"Voor wat betreft de afschriften. Het betreft hier twee keer een 'gewone' opnamen. Uit niets blijkt dat dat de bedragen zijn die [eiser] aan ons heeft betaald. Zoals ik eerder al heb vermeld, wij hebben inderdaad ooit geld geleend van [eiser] maar dat is allang en ruimschoots terug betaald."
In het licht van deze stellingen van [verweerster] is zonder nadere motivering, die ontbreekt, inderdaad niet begrijpelijk dat de kantonrechter (kennelijk) heeft geoordeeld dat [verweerster] heeft betwist dat zij (in augustus 2003) geld van [eiser] heeft geleend. Voor zover de kantonrechter de stellingen van [verweerster] aldus heeft uitgelegd dat [verweerster] erkent in het verleden geld van [eiser] heeft geleend (welke lening is afgelost), maar dat zij ontkent in augustus 2003 (opnieuw) geld van [eiser] te hebben geleend, valt deze uitleg niet te rijmen met de stelling van [verweerster] dat [eiser] heeft nagelaten te melden "dat naast de betaling die hij via de bank heeft mogen ontvangen hij het resterende bedrag via de reguliere post heeft ontvangen". Deze stelling, die klaarblijkelijk een reactie inhoudt op de stelling van [eiser] dat [verweerster] door overmaking in december 2003 slechts Euro 400,- heeft terugbetaald, kan alleen maar betrekking hebben op de lening van augustus 2003.
9. In de tweede plaats klaagt het middel dat onbegrijpelijk is het (kennelijk) oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat bedragen door [eiser] ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt.
10. Ook deze klacht treft doel. Nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat [verweerster] heeft erkend (in augustus 2003) geld van [eiser] te hebben geleend, is zonder motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat door [eiser] bedragen ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt. De vervolgklacht dat het oordeel van de kantonrechter ook onbegrijpelijk is voor zover dat oordeel aldus moet worden begrepen dat voor het bestaan van de geldleningsovereenkomst beslissend is of deze al dan niet is ontstaan door de opname van Euro 500,- en Euro 1.000,- van de rekening de vader van [eiser], faalt evenwel. Zij mist feitelijke grondslag. De kantonrechter heeft niet geoordeeld dat voor het bestaan van de geldleningsovereenkomst beslissend is of deze al dan niet is ontstaan door de opname van Euro 500,- en Euro 1.000,- van de rekening de vader van [eiser], doch heeft - uitgaande van zijn oordeel dat het bestaan van de geldlening door [verweerster] is betwist - slechts een oordeel gegeven over de bewijskracht van de door [eiser] overgelegde bankafschriften en geoordeeld dat deze bankafschriften niet als bewijs van de door [eiser] gestelde geldlening kunnen gelden, nu uit die bankafschriften slechts blijkt dat de geldopnamen hebben plaatsgevonden, maar niet dat de opgenomen bedragen ook door [eiser] ter geldlening aan [verweerster] zijn verstrekt.
11. In de derde plaats klaagt het middel dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is het oordeel van de kantonrechter dat het door [eiser] gedane bewijsaanbod onvoldoende concreet is.
12. Ook deze klacht komt mij gegrond voor. [eiser] heeft bewijs aangeboden door middel van het horen van getuigen (inleidende dagvaarding onder 17 en 18). Hij heeft vier getuigen met name genoemd en aangegeven dat deze getuigen kunnen verklaren "over de geldlening". Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure zich bevindt (zie HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 nt. DA). Het onderhavige bewijsaanbod is door [eiser] gedaan bij de inleidende dagvaarding, zodat een vergaande specificatie van het bewijsaanbod niet kan worden gevraagd (vgl. V. van den Brink, NbBW 2004, blz. 131). Waar bovendien in deze niet zeer gecompliceerde zaak partijen slechts verdeeld houdt de vraag of [eiser] [verweerster] geld heeft geleend en, zo ja, of [verweerster] het gehele bedrag aan uitgeleende gelden heeft terugbetaald, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de kantonrechter het door [eiser] gedane bewijsaanbod als onvoldoende concreet heeft aangemerkt.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden