HR, 09-12-2005, nr. C04/218HR
ECLI:NL:PHR:2005:AU6512
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2005
- Zaaknummer
C04/218HR
- LJN
AU6512
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU6512, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU6512
ECLI:NL:PHR:2005:AU6512, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU6512
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JA 2006/30
JA 2006/30
Uitspraak 09‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid; arbeidsongeval in een straal- en spuitbedrijf tijdens de uitvoering van straalwerkzaamheden op metalen container; is werkgever tekortgeschoten in zorgplicht tot houden van toezicht op daadwerkelijk gebruik van getroffen veiligheidsvoorzieningen?, 81 RO.
9 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/218HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], gemeente [...],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 2 november 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch. Na wijziging van eis heeft [verweerder] gevorderd te verklaren voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden en te lijden schade ten gevolge van het bedrijfsongeval van 30 september 1997 en te bepalen dat de schade dient te worden opgemaakt bij staat, te vereffenen volgens de wet.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 3 augustus 2000 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 21 juni 2001 [verweerder] zijn vordering ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Bij vonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden en te lijden schade als gevolg van het bedrijfsongeval van 30 september 1997 en [eiseres] veroordeeld aan [verweerder] de schade te vergoeden die hij geleden heeft ten gevolge van het hiervoor bedoelde bedrijfsongeval, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. B.T.M. van der Wiel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 december 2005.
Conclusie 09‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid; arbeidsongeval in een straal- en spuitbedrijf tijdens de uitvoering van straalwerkzaamheden op metalen container; is werkgever tekortgeschoten in zorgplicht tot houden van toezicht op daadwerkelijk gebruik van getroffen veiligheidsvoorzieningen?, 81 RO.
Rolnummer C04/218HR
Zitting 23 september 2005
mr. L. Timmerman
Conclusie in:
[eiseres]
tegen
[verweerder]
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1). In het bedrijf van [eiseres] worden gebruikte metalen van oude verf- en of laklagen ontdaan om vervolgens na blank te zijn gestraald opnieuw te worden bespoten. [Verweerder] is op 1 september 1997 bij [eiseres] in dienst getreden in de functie van straler/spuiter. Op 26 september 1997 is hij in de voor hem geldende proeftijd ontslagen per 10 oktober 1997.
1.2 Stralen geschiedt met behulp van grit dat onder hoge druk wordt aangevoerd in een slang en vervolgens met grote kracht de daaraan gekoppelde spuitmond verlaat. Het stralen vindt plaats in een speciaal daarvoor ingerichte cabine. Tijdens de uitvoering van de straalwerkzaamheden dragen de werknemers van [eiseres] beschermende kleding. De straalapparatuur is voorzien van beveiliging via een door de werknemer aan zijn pols te bevestigen lus die bij onverhoedse bewegingen van de straler de apparatuur uitschakelt. Na indiensttreding ontvangen werknemers uitleg over de werking van de apparatuur.(2) Ook aan [verweerder] zijn door zijn collega Van Oorschot en de eigenaar van het bedrijf instructies gegeven over het uitvoeren van de werkzaamheden en de werking van de (beveiligings)apparatuur(3). Van Oorschot heeft [verweerder] aanvankelijk begeleid tijdens het uitvoeren van de straalwerkzaamheden, maar circa twee weken na indiensttreding is [verweerder] de werkzaamheden zelfstandig gaan verrichten.
1.3 Op 30 september 1997 heeft [verweerder] tijdens de uitvoering van straalwerkzaamheden een bedrijfsongeval gehad. Op de dag van het ongeval was [verweerder] belast met het stralen van de onderkant van een container die daartoe met de onderkant naar boven gekeerd in de straalcabine was geplaatst. Na het ongeval werd [verweerder] liggend op de grond in de straalcabine aangetroffen met een ernstige wond aan zijn rechterborst. De spuitmond van de slang lag boven op de container. In de beschermende kleding die [verweerder] tijdens het bedrijfsongeval droeg, is aan de voorzijde ter hoogte van de borst een gaatje met de omvang van een pink aangetroffen en aan de achterzijde, bij de rechteroksel, een groot gat. [Verweerder] weet zich van het ongeval niets meer te herinneren. De toedracht van het ongeval is onbekend gebleven.
2. Procesverloop
2.1 [Verweerder] heeft [eiseres] gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch en, na wijziging van eis, gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden en te lijden schade tengevolge van het bedrijfsongeval van 30 september 1997 en te bepalen dat de schade dient te worden opgemaakt bij staat, te vereffenen volgens de wet. Hij heeft daaraan, voor zover in cassatie nog van belang, ten grondslag gelegd dat [eiseres] haar zorgverplichting als bedoeld in 7:658 BW heeft geschonden.
2.2 Het verweer van [eiseres] luidde primair dat zij niet in haar zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW is tekort geschoten en subsidiair dat de schade geheel, althans in belangrijke mate, het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verweerder] zelf.
2.3 Nadat de kantonrechter [eiseres] tot bewijs daarvan heeft toegelaten, heeft zij overwogen dat [eiseres] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiseres] (lees: [verweerder], LT) ten gevolge van het ongeval geleden schade en [verweerder] zijn vordering ontzegd.
2.4 Voor zover in cassatie nog van belang, klaagt [verweerder] in hoger beroep dat de kantonrechter bij de beoordeling van de vraag of [eiseres] in zijn zorgplicht is tekortgeschoten, slechts is uitgegaan van de algemene voorzieningen, zoals deze door [eiseres] zijn getroffen om schade voor de stralers te voorkomen. Hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte geen, althans onvoldoende acht heeft geslagen op de bijzondere omstandigheden van het geval, te weten dat hij zeer onervaren (nog geen maand in dienst) was en als onoplettend bekend stond, hetgeen de reden was dat hij reeds binnen een maand werd ontslagen (grief I).
2.5 De rechtbank is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat de door [eiseres] in de vorm van een veiligheidslus getroffen veiligheidsvoorziening in combinatie met de beschermende kleding op zich een voldoende vergaande veiligheidsmaatregel betrof in de zin van artikel 7:658 BW lid 1 BW.(4) De rechtbank gaat bovendien ervan uit dat [verweerder] die veiligheidsvoorziening niet heeft benut.(5) Voorts acht de rechtbank het enkele feit dat [verweerder] bij zijn indiensttreding van [eiseres] onervaren was en slechts gedurende korte tijd een opleiding had genoten onvoldoende voor het oordeel dat er sprake was van een bijzondere omstandigheid waarmee [eiseres] rekening had te houden.(6) Wel acht de rechtbank relevant dat [verweerder], zoals tussen partijen vaststaat, slordig was. Zij licht dat in rechtsoverweging 5.8 als volgt toe:
"Blijkens de onder 5.3. geciteerde verklaring van [betrokkene 1] heeft [eiseres] juist [verweerder] vanwege die slordigheid ontslagen met de mededeling "Ik zei tegen hem of jezelf krijgt een ongeval of wij door jou toedoen". Als niet of onvoldoende bestreden staat voorts vast dat [eiseres] vervolgens door [verweerder] uit coulance-overwegingen de gelegenheid heeft geboden om nog enige tijd door te werken. Die houding siert [eiseres], maar dat betekent niet dat zij haar ogen kan sluiten voor het feit dat zij een medewerker werkzaamheden laat verrichten die - zeker bij slordigheid van die medewerker - zeer gevaarlijk zijn en die medewerker, blijkens het hem om die reden gegeven ontslag, niet toevertrouwde. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] in deze haar bekende onveilige situatie maatregelen (zoals toezicht op het juist gebruik door [verweerder] van de beschikbare veiligheidsvoorzieningen of extra begeleiding van [verweerder] bij de uitvoering van de straalwerkzaamheden) heeft getroffen om het risico van letsel als gevolg van de door haar geconstateerde slordigheid in de werkwijze van [verweerder] te voorminderen. [Eiseres] is daarmee te kort geschoten in de op haar rustende zorgverplichting om toezicht te houden op het daadwerkelijk door haar werknemers (en [verweerder] in het bijzonder) gebruiken van de door haar getroffen veiligheidsvoorzieningen (vergelijk HR 2 oktober 1998 JAR 1998, 228)."
2.6 Tot slot heeft de rechtbank onderzocht of de schade, conform het subsidiaire verweer van [eiseres] geheel, althans in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verweerder], maar zij komt kort gezegd tot de conclusie dat er geen feiten zijn gesteld die daaraan steun bieden.(7) Met name verwerpt de rechtbank de stelling van [verweerder] dat het letsel alleen maar kan zijn veroorzaakt doordat [verweerder] de spuitmond moedwillig op korte afstand van zijn lichaam heeft gehouden. De rechtbank overweegt dat weliswaar vaststaat dat het letsel van [verweerder] uitsluitend kon ontstaan doordat de in werking zijnde spuitmond op zeer korte afstand van het lichaam is gekomen, maar dat daaruit nog niet volgt dat [verweerder] de spuitmond opzettelijk tegen zijn kleding heeft aangehouden.(8)
Zij wijst de vordering van [verweerder] toe.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1 Het eerste middel betreft het oordeel dat [eiseres] in de op grond van art. 7:658 BW op haar rustende zorgplicht is tekortgeschoten. Onderdeel 1 van dat middel is gericht tegen het voor dat oordeel doorslaggevende uitgangspunt dat de slordigheid van [verweerder] leidde tot een gevaarlijke(re) werksituatie. In het uit drie subonderdelen bestaande onderdeel wordt betoogd dat dat uitgangspunt in het licht van de in het geding ingenomen standpunten van partijen en de (overige) door de rechtbank als vaststaand aangenomen feiten onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
3.2 Voordat ik de verschillende onderdelen van het eerste middel bespreek, vat ik de kern van de redenering van de rechtbank samen; de rechtbank stelt in rechtsoverweging 5.8 een aantal bijzondere omstandigheden vast: a. gritwerkzaamheden zijn zeer gevaarlijk; b. [verweerder] was in de ogen van [eiseres] slordig, hetgeen blijkt uit de opmerking van [eiseres]: "Ik zei tegen hem of jezelf krijgt een ongeval of wij door jouw toedoen"; c. [eiseres] vertrouwde de slordige [verweerder] deze werkzaamheden niet toe; dit blijkt uit het hem gegeven ontslag. Het geheel van deze bijzondere omstandigheden geeft de rechtbank aanleiding om van [eiseres] te verlangen dat zij toezicht houdt op het door [verweerder] daadwerkelijk gebruiken van door haar getroffen veiligheidsvoorzieningen bij voorbeeld in de vorm van extra begeleiding van [verweerder]. Mijns inziens is met name de genoemde omstandigheid c. van gewicht geweest bij de oordeelvorming van de rechtbank. Er bestaat een verschil tussen een slordige werknemer en een werknemer die zodanig slordig is dat hem de desbetreffende gevaarlijke werkzaamheden niet langer kunnen worden toevertrouwd en om die reden ook ontslag gegeven is. De rechtbank heeft met het in aanmerking nemen van deze omstandigheid mijns inziens de vinger op de zere plek gelegd: het is niet juist om iemand bepaalde zeer gevaarlijke werkzaamheden niet toe te willen vertrouwen, maar hem deze activiteiten zonder bijzondere voorzorg te laten blijven verrichten.
3.3 Middelonderdeel 1.1.1 gaat ervan uit dat de rechtbank verondersteld heeft dat de slordigheid van [verweerder] er ook uit bestond dat deze de veiligheidsvoorschriften niet naleefde. Het middelonderdeel stelt dat de rechtbank van die veronderstelling niet had mogen uitgaan, met name gelet op een aantal door getuigen afgelegde verklaringen die geen aanwijzing bevatten dat [verweerder] de veiligheidsvoorschriften niet naleefde.
3.4 Het middelonderdeel mist mijns inziens feitelijke grondslag, omdat de rechtbank van iets anders uitgaat dan het middel veronderstelt. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiseres] onvoldoende toezicht heeft gehouden op het daadwerkelijk door [verweerder] gebruiken van veiligheidsvoorzieningen. Deze aan het eind van rechtsoverweging 5.8 te vinden conclusie hoeft niet te betekenen dat [verweerder] de veiligheidsvoorschriften niet naleefde. Ik lees rechtsoverweging 5.8 zo dat de zeer ernstige slordigheid van [verweerder] meebracht dat er een risico was dat hij de veiligheidsvoorschriften niet naleefde en er daardoor letsel zou ontstaan. Daartegen (d.w.z. tegen het intreden van dat risico) had [eiseres] volgens de rechtbank extra maatregelen moeten treffen.
3.5 Middelonderdeel 1.1.2 stelt dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.4.2 de veiligheidslus als een voldoende vergaande veiligheidsmaatregel beschouwt in de zin van art. 7: 658 BW, eerste lid.
3.6 Het oordeel van de rechtbank luidt mijns inziens in de bijzondere omstandigheden van dit geval enigszins anders dan het middelonderdeel aanvoert. Rechtsoverweging 5.8 nuanceert rechtsoverweging 5.4.2 de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking nemend. Met name in de laatste zinsnede van die rechtsoverweging komt naar voren dat de rechtbank van mening is dat bijzonder toezicht op het daadwerkelijke gebruik van de veiligheidsmaatregelen gehouden dient te worden of extra begeleiding gegeven had moeten worden in het bijzondere geval van een werknemer van wie bij de werkgever bekend is dat deze slordig is en aan wie de werkgever de te verrichten zeer gevaarlijke straalwerkzaamheden ook niet toevertrouwt. Dit laatste blijkt uit het ontslag dat hem is verleend. De rechtbank oordeelt dat in die bijzondere omstandigheden van een werkgever meer geëist wordt dan het enkele beschikbaar stellen van een veiligheidslus. Ook dit middelonderdeel mist mijns inziens feitelijke grondslag.
3.7 Middelonderdeel 1.1.3 stelt dat het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat [verweerder] slordig werkte het risico inhield dat [verweerder] de veiligheidsmaatregelen aan zijn laars zou lappen onvoldoende is gemotiveerd.
3.8 Ik meen dat ook dit middelonderdeel feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft meer omstandigheden dan de enkele omstandigheid dat [verweerder] slordig was in aanmerking genomen welke te zamen genomen een risico meebrachten dat [eiseres] er rekening mee moest houden dat [verweerder] zich niet aan de veiligheidsvoorschriften zou houden. Voor de rechtbank zijn redengevend zijn de hierboven in onderdeel 3.2. van deze conclusie, onder a, b en c genoemde bijzondere omstandigheden.
3.9 Het uit twee subonderdelen bestaande tweede onderdeel van het eerste middel (middel 1.2) klaagt (subsidiair) erover dat het oordeel dat [eiseres] gelet op de slordigheid van [verweerder] extra veiligheidsmaatregelen had moeten treffen rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is.
3.10 Ik begrijp rechtsoverweging 5.8. van het bestreden vonnis aldus: de rechtbank is van mening dat [eiseres] ervoor had dienen te zorgen dat op [verweerder] extra toezicht gehouden had moeten worden of aan hem extra begeleiding gegeven had dienen te worden. Ik vind dat oordeel niet onbegrijpelijk uitgaande van de bijzondere, door de rechtbank vastgestelde omstandigheden: het ging om zeer gevaarlijke werkzaamheden; [verweerder] was slordig en deze was om die reden ontslagen; hem werd het verrichten van de straalwerkzaamheden niet langer toevertrouwd. Het komt niet onredelijk voor om in deze bijzondere omstandigheden van [eiseres] bij voorbeeld te verlangen dat zij ervoor zorg gedragen zou hebben dat, telkens als zo'n slordig en voor het verrichten straalwerkzaamheden ongeschikte persoon, zoals [verweerder] ook in de ogen van [eiseres] was, straalwerkzaamheden ging verrichten, hem er nog eens uitdrukkelijk op gewezen zou zijn de veiligheidsmaatregelen in acht te nemen. Onder andere op een dergelijke vorm van extra begeleiding zal de rechtbank het oog hebben gehad. Dit betekent dat de rechtbank niet van [eiseres] heeft verlangd dat zij diende aan te tonen dat zij alle maatregelen heeft genomen ter voorkoming van ongevallen. De zorgplicht die de rechtbank daarmee op [eiseres] legde is geen absolute waarborg voor de veiligheid van [verweerder]. De rechtbank heeft concreet aangegeven wat [eiseres] had kunnen en moeten doen. Daarbij komt dat de rechtbank er mijns inziens vanuit mocht gaan dat de geringe omvang van het bedrijf van [eiseres] -uit het vonnis blijkt op diverse plaatsen dat de rechtbank zich van de kleinschaligheid van het bedrijf van [eiseres] bewust is geweest; ik wijs op de bespreking van de getuigenverklaringen in rechtsoverweging 5.4 - niet in de weg stond om [verweerder] een zekere extra begeleiding te geven. Met dit alles ontvalt aan het tweede middelonderdeel van het eerste middel de grondslag.
3.11 Middel 2 is gericht tegen de verwerping van het beroep van [eiseres] op opzet of bewuste roekeloosheid.
3.12 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.3. feitelijk vastgesteld dat de toedracht van het ongeval onbekend is gebleven. Bovendien wil de rechtbank een val waardoor [verweerder] in de gritstraal en dichtbij de spuitmond is geraakt niet uitsluiten. Hiervan uitgaande is het mijns inziens nogal lastig om vervolgens niettemin tot de conclusie te geraken dat het letsel van [verweerder] door zijn opzet of roekeloosheid is veroorzaakt. Ik wil hiermee slechts aangeven dat [eiseres] in een nogal moeilijke positie verkeerde om aan te tonen dat het ongeval in belangrijke mate te wijten moest zijn aan opzet of grove schuld van [verweerder]. De rechtbank stelt in de eerste zin van rechtsoverweging 5.10.4 vast dat het letsel van [verweerder] alleen kan zijn ontstaan, doordat de in werking zijnde spuitmond op zeer korte afstand van de beschermende kleding is geraakt. Vervolgens neemt de rechtbank in de derde zin van die rechtsoverweging aan dat niet uit te sluiten is dat [verweerder] op de container ten val is gekomen en daarbij in de gritstraal op korte afstand van de spuitmond is terechtgekomen. Ik meen dat omdat de rechtbank in de eerste zin van de betrokken rechtsoverweging zo stellig over "zeer korte afstand" spreekt dat ook in de derde zin gelezen dient te worden, alhoewel de rechtbank daar over "op korte afstand" spreekt.
3.13 Het middelonderdeel 2.1.1 voert aan dat het tegen de kleding houden van de spuitmond iets wezenlijk anders is dan het op zeer korte afstand raken van zo'n mond. Het gaat hier om een lastige kwestie van nogal feitelijke aard waarover discussie in cassatie mijns inziens slechts in beperkte mate kan plaatsvinden. Niettemin probeer ik er iets over op te merken. De rechtbank heeft kennelijk met de woorden "het op zeer korte afstand geraken van de spuitmond" bedoeld dat de spuitmond nagenoeg tegen de beschermende kleding is gekomen. In die uitleg van de door de rechtbank gebruikte bewoordingen hoeft er in het onderhavige geval van een zogenaamde uitwaaiering van de gritstraal -een verschijnsel waarop [eiseres] onder andere in onderdeel 4.1.1. van de s.t. attendeert en dat een verwonding minder voor de hand liggend zou maken- niet of nauwelijks sprake te zijn geweest. Als de woorden "op zeer korte afstand komen" in deze mijns inziens voor de hand liggende zin worden uitgelegd, is het vervolgens niet onbegrijpelijk dat de rechtbank niet heeft willen uitsluiten dat er door het vrijwel tegen de kleding geraken van de spuitmond als gevolg van een val van [verweerder], ondanks de bescherming die de bijzondere kleding hem bood, letsel bij hem kan zijn ontstaan. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat [eiseres] zelf ook heeft aangegeven dat het dragen van beschermende kleding geen absolute bescherming tegen letsel biedt. Het is niet onder alle omstandigheden uitgesloten dat grit door het beschermpak wordt heengespoten. Ook [eiseres] gaat er immers vanuit dat het tegen de kleding aanhouden van spuitmond letsel kan veroorzaken: veiligheidskleding voldoet ook volgens [eiseres] alleen onder normale omstandigheden (zie onderdeel 2 van de conclusie na enquete). Het is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank er kennelijk vanuit is gegaan dat het bij een zo krachtige straal als die welke een gritstraal volgens alle betrokkenen is (het grit verlaat volgens het middelonderdeel met een snelheid van 200 km per uur de spuitmond) voor het intreden van letsel geen wezenlijk verschil uitmaakt of spuitmond tegen de kleding is aangehouden dan wel als gevolg van een val nagenoeg of vrijwel tegen de kleding is gekomen.
3.14 Met deze uitleg van rechtsoverweging 5.10.4 wordt middelonderdeel 2.1.1. tevergeefs voorgesteld. Het is niet onbegrijpelijk om, zoals de rechtbank kennelijk heeft gedaan, geen wezenlijk onderscheid te maken tussen het tegen de kleding aanhouden van de spuitmond en het op zeer korte afstand van de kleding geraken van dit instrument. Ook subonderdeel 2.1.2 slaagt hiermee niet. De rechtbank is in mijn uitleg van rechtsoverweging 5.10.4 door ervan uit te gaan dat de spuitmond nagenoeg tegen de beschermende kleding van [verweerder] is gekomen in de kern niet voorbij gegaan aan de stelling van [eiseres] dat de spuitmond tegen de kleding is aangehouden. De middelonderdelen 2.1.3 en 2.1.4 stranden omdat de in 2.1.3 genoemde omstandigheden niet in de weg staan aan het scenario dat de rechtbank niet wil uitsluiten: a. [verweerder] is op de container gevallen; b. hij is op zeer korte afstand van spuitmond in de gritstraal terecht gekomen; c. hij is eerst op de container gevallen en daarna op de vloer. Dit alles maakt het niet onbegrijpelijk dat de rechtbank niet tot de conclusie is kunnen komen dat [eiseres] erin is geslaagd aan te tonen dat [verweerder] de spuitmond opzettelijk dan wel moedwillig tegen zijn kleding heeft gehouden.
3.15 Middel 3 klaagt erover dat de rechtbank zonder enige motivering het bewijsaanbod van [eiseres] heeft gepasseerd dat de veiligheidskleding normaliter voldoet en dat contact met het grit wel pijn doet maar niet tot verwondingen leidt.
3.16 Het middel gaat niet op. De rechtbank mocht het bewijsaanbod van [eiseres] passeren, omdat het niet onbegrijpelijk is dat de rechtbank in de bijzondere omstandigheden, zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld, niet heeft willen uitsluiten dat wanneer een spuitmond nagenoeg tegen de beschermende kleding geraakt er niettemin letsel optreedt. Het gevolg hiervan is dat het door [eiseres] aangeboden bewijs geen nieuw licht op de zaak kan werpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie met name het vonnis van de kantonrechter d.d. 3 augustus 2000 onder "de vaststaande feiten" en het vonnis van de rechtbank d.d. 12 mei 2004.
2 Zie rov. 5.4.1 van het bestreden vonnis.
3 idem
4 rov. 5.4.2 en 5.4.3 van het bestreden arrest.
5 rov. 5.4.2 van het bestreden arrest.
6 rov. 5.7 en 5.4.4.
7 rov. 5.10.1 van het bestreden vonnis.
8 rov. 5.10.3 en 5.10.4 van het bestreden vonnis.