HR, 14-10-2005, nr. R04/137HR
ECLI:NL:PHR:2005:AT6856
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2005
- Zaaknummer
R04/137HR
- LJN
AT6856
- Roepnaam
Faillissement Badulkhan
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT6856, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6856
ECLI:NL:PHR:2005:AT6856, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6856
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2005/308
JOR 2005/308
Uitspraak 14‑10‑2005
Inhoudsindicatie
WSNP, verzoek tot opheffing van een op een ingetrokken surséance van betaling gevolgd faillissement (art. 242 lid 4 F.) en toepassing van schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen, ontvankelijkheid van de schuldenaar, toepasselijkheid van art. 15b F. bij faillissement anders dan op eigen aangifte, strekking van art. 3 en 15b F. in het licht van art. 247a F., wetsuitleg.
14 oktober 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/137HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank te Haarlem van 26 november 2002 is de aan verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - definitief verleende surséance van betaling ingetrokken en is [verzoeker], in staat van faillissement verklaard.
Met een op 24 juni 2004 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht het op 26 november 2002 uitgesproken faillissement op te heffen en ten aanzien van hem gelijktijdig de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Na behandeling in raadkamer op 7 september 2004, heeft de rechtbank bij beschikking van 28 september 2004 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 december 2004 heeft het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Verzoeker] heeft schulden die onder meer zijn ontstaan doordat hij vanaf juni 1999 een eenmanszaak onder de naam "Tropical Markt Meerwijk" en "Kapsalon om de Hoek" heeft geëxploiteerd. De rechtbank te Haarlem heeft aan [verzoeker] op 28 november 2000 voorlopig en op 20 februari 2001 definitief surséance van betaling verleend. Bij beschikking van de rechtbank van 26 november 2002 is de definitief verleende surséance op verzoek van de bewindvoerder ingetrokken. Bij dezelfde beschikking is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
3.2 Bij verzoekschrift van 24 juni 2004 heeft [verzoeker], stellende dat aan de voorwaarden van een verzoek in art. 15b F. is voldaan, verzocht het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen omdat zij, kort gezegd, vreesde dat [verzoeker] tijdens de schuldsaneringsregeling zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zou nakomen. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] in zijn verzoek niet kan worden ontvangen. Het overwoog daartoe:
"Art 15b Fw is - zo blijkt uit de tekst daarvan bezien in samenhang met tekst en wetsgeschiedenis van artikel 3 Fw - slechts geschreven voor gevallen waarin het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar, dan wel wordt aangevraagd door een schuldeiser of wordt gevorderd door het openbaar ministerie. Klaarblijkelijk acht de wetgever het alleen in die gevallen aangewezen dat de schuldenaar de gelegenheid wordt geboden (alsnog) de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te vragen. In het licht daarvan bestaat er geen grond onder de in artikel 15b lid 1 Fw bedoelde mogelijkheden te begrijpen het zich hier voordoende geval, waarin de schuldenaar aanvankelijk in surséance van betaling heeft verkeerd en het faillissement een uitvloeisel is van de intrekking van die surséance op grond van artikel 242 lid 1 sub 5 Fw. Een andersluidende opvatting valt ook niet te rijmen met het bepaalde in artikel 247a Fw, dat met het oog op de belangen van de crediteuren van de schuldenaar een duidelijke begrenzing biedt van de omzetting van de (voorlopige) surséance van betaling in de toepassing van de schuldsaneringsregeling."
3.3 Het middel bestrijdt de juistheid van dit oordeel en voert tevens aan dat dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, nu het bedoelde oordeel een rechtsoordeel is dat in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.4 Art. 15b F. geeft de gefailleerde de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken zijn faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Die mogelijkheid is echter, indien het faillissement niet is uitgesproken op eigen aangifte van de gefailleerde, beperkt tot het geval dat de gefailleerde wegens aan hem niet toe te rekenen omstandigheden nagelaten heeft binnen de in art. 3 lid 1 F. bedoelde termijn van veertien dagen na de verzending van de brief van de griffier toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken. De in art. 3 lid 1 F. voorgeschreven kennisgeving door de griffier heeft betrekking op gevallen waarin de faillietverklaring is verzocht door schuldeisers of gevorderd door het Openbaar Ministerie. Art. 3 lid 1 F. biedt de schuldenaar aan wie surséance is verleend derhalve geen gelegenheid om, wanneer intrekking van de surséance en faillietverklaring op de voet van art. 242 F. dreigt, alsnog toepassing te vragen van de schuldsaneringsregeling. In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat een schuldenaar wiens faillietverklaring op de voet van art. 242 lid 4 F. is uitgesproken niet kan worden ontvangen in een op art. 15b F. gebaseerd verzoek zijn faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.5 Deze op de tekst van de artikelen 3 en 15b F. gebaseerde uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever zoals deze blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 25 juni 1998, Stb. 445, waarbij de schuldsaneringsregeling in de Faillissementswet werd opgenomen. De regering heeft de schuldsaneringsregeling blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp voor die wet weliswaar mede willen openstellen voor natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen, maar benadrukte daarbij dat dergelijke personen zullen moeten kiezen tussen surséance of schuldsaneringsregeling (Kamerstukken II 1992-1993, 22969, nr. 3, blz. 24):
"De opzet van het wetsvoorstel is deze dat de natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent, een keuze zal moeten maken. Of hij opteert voor de schuldsaneringsregeling met als consequentie dat ten genoege van de schuldeisers zoveel mogelijk activa te gelde worden gemaakt, of hij kiest ervoor om zijn zelfstandig beroep of bedrijf voort te zetten, derhalve met behoud van de bedrijfsinventaris en dergelijke, althans zonder dat de liquidatie daarvan voorop staat. Ook in het laatste geval evenwel zal de schuldenaar die in financiële moeilijkheden verkeert, behoefte kunnen hebben aan een adempauze. Deze schuldenaar kan daartoe de surséance van betaling aanvragen.
In het wetsvoorstel is overigens voorzien in de mogelijkheid dat de natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent en aan wie de surséance van betaling voorlopig is verleend, kan verzoeken de surséance in te trekken onder het gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. Deze regeling maakt het mogelijk dat de schuldenaar in samenwerking met de bewindvoerder in de surséance kan bezien of de toepassing van de surséance zal worden voortgezet of dat de schuldsaneringsregeling alsnog de voorkeur verdient."
Art. 247a F. biedt dienovereenkomstig een schuldenaar (zijnde een natuurlijke persoon) na de voorlopige verlening van de surséance slechts gedurende een betrekkelijk korte periode de mogelijkheid om intrekking daarvan onder het gelijktijdig uitspreken van de schuldsaneringsregeling te verzoeken. Blijkbaar achtte de wetgever het onwenselijk dat de schuldenaar die gekozen heeft voor surséance, na afloop van die betrekkelijk korte periode alsnog zou kunnen opteren voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling; zie de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992-1993, 22969, nr. 3, blz. 33):
"Aangenomen mag worden dat die termijn voldoende tijd biedt aan de schuldenaar en de bewindvoerder in de surséance om te bezien of tot het doen van een verzoek tot omzetting in de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden overgegaan. Overigens zijn onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling bepalingen van toepassing die afwijken van de regelingen van de surséance van betaling, in verband waarmee een omzetting binnen betrekkelijk korte tijd gewenst is. Het moet ook niet zo zijn, dat een schuldenaar eerst gedurende lange(re) tijd onder de surséance zou vallen - daaronder geldt bij voorbeeld niet het uitgangspunt dat goederen geliquideerd moeten worden -, om vervolgens op enig tijdstip dat de schuldenaar goeddunkt alsnog omzetting van de surséance in de toepassing van de schuldsaneringsregeling te laten plaatsvinden. Ten slotte is het ook in het belang van wederpartijen van de schuldenaar op korte termijn duidelijkheid te verkrijgen of de schuldenaar onder de surséance regeling blijft of dat ten aanzien van hem alsnog de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal gaan gelden."
Daarbij past niet dat een schuldenaar wiens faillietverklaring op de voet van art. 242 lid 4 F. is uitgesproken alsnog zou kunnen verzoeken zijn faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.6 Het in 3.2 geciteerde oordeel van het hof is derhalve juist, zodat ook de rechtsklacht van het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.
Conclusie 14‑10‑2005
Inhoudsindicatie
WSNP, verzoek tot opheffing van een op een ingetrokken surséance van betaling gevolgd faillissement (art. 242 lid 4 F.) en toepassing van schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen, ontvankelijkheid van de schuldenaar, toepasselijkheid van art. 15b F. bij faillissement anders dan op eigen aangifte, strekking van art. 3 en 15b F. in het licht van art. 247a F., wetsuitleg.
Rek.nr. R04/137HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 3 juni 2005
conclusie inzake
[verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. Thans verzoeker van cassatie, hierna: de schuldenaar, is bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 26 november 2002, onder intrekking van de hem definitief verleende surséance van betaling, in staat van faillissement verklaard.
3. De rechtbank heeft het verzoek bij uitspraak van 28 september 2004 afgewezen op grond van de overweging dat - kort gezegd - er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar, gelet op zijn gedrag tijdens de surséance van betaling, zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen.
4. De schuldenaar is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam.
5. Het hof heeft bij arrest van 7 december 2004 de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 2.3):
"Art. 15b Fw is - zo blijkt uit de tekst daarvan bezien in samenhang met tekst en wetsgeschiedenis van art. 3 Fw - slechts geschreven voor gevallen waarin het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar, dan wel wordt aangevraagd door een schuldeiser of wordt gevorderd door het openbaar ministerie. Klaarblijkelijk acht de wetgever het alleen in die gevallen aangewezen dat de schuldenaar de gelegenheid wordt geboden (alsnog) de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te vragen. In het licht daarvan bestaat er geen grond onder de in art. 15b lid 1 Fw bedoelde mogelijkheden te begrijpen het zich hier voordoende geval, waarin de schuldenaar aanvankelijk in surséance van betaling heeft verkeerd en het faillissement een uitvloeisel is van de intrekking van die surséance op grond van art. 242 lid 1 sub 5 Fw. Een andersluidende opvatting valt ook niet te rijmen met het bepaalde in art. 247a Fw, dat met het oog op de belangen van de crediteuren van de schuldenaar een duidelijke begrenzing biedt van de omzetting van de (voorlopige) surséance van betaling in de toepassing van de schuldsaneringsregeling."
6. De schuldenaar is tegen het arrest van het hof (tijdig; zie art. 15c lid 4 Fw) in cassatie gekomen met één middel.
7. Het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat er geen grond bestaat onder de in art. 15b lid 1 Fw bedoelde mogelijkheden te begrijpen het zich hier voordoende geval, waarin de schuldenaar aanvankelijk in surséance van betaling heeft verkeerd en het faillissement een uitvloeisel is van de intrekking van die surséance op grond van art. 242 lid 1 sub 5 Fw, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
8. Art. 3 lid 1 Fw bepaalt dat de griffier van de rechtbank de schuldenaar terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van verzending van die brief een verzoekschrift als bedoeld in art. 284 Fw kan indienen, indien een verzoek of een vordering tot faillietverklaring een natuurlijk persoon betreft en de schuldenaar geen verzoekschrift heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
9. Art. 15b lid 1 Fw, dat naar art. 3 Fw verwijst, geeft een regeling van de termijn gedurende welke een faillissement op verzoek van de gefailleerde kan worden opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Een dergelijk verzoek kan door de gefailleerde worden gedaan totdat de verificatievergadering is gehouden of - indien de verificatievergadering achterwege blijft - totdat de rechter-commissaris de beschikkingen als bedoeld in art. 137a lid 1 Fw (wegens onvoldoende baten voor concurrente vorderingen blijft afhandeling van concurrente vorderingen achterwege en wordt een verificatievergadering niet gehouden) heeft gegeven. Voorwaarde is dat (i) de gefailleerde wegens hem niet toe te rekenen omstandigheden geen verzoekschrift tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling binnen de termijn bedoeld in art. 3 lid 1 Fw heeft ingediend of (ii) het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar. Art. 15b lid 2 Fw schrijft voor dat de gefailleerde zich met zijn in het eerste lid bedoelde verzoek moet wenden tot de rechtbank waarbij de aangifte, het verzoek of de vordering tot faillietverklaring werd ingediend.
10. Uit dit een en ander lijkt te volgen dat naar de letter van de wet art. 15b lid 1 Fw niet van toepassing is in gevallen waarin het faillissement door de rechtbank - zoals in het onderhavige geval op de voet van art. 242 lid 1 Fw - ambtshalve is uitgesproken. Het middel stelt derhalve de vraag aan de orde of ook in gevallen waarin het faillissement ambtshalve door de rechtbank is uitgesproken (zie voor andere gevallen art. 167, 218 lid 5, 242 lid 4, 272 lid 4, 277 en 280 lid 2 Fw), in weerwil van de tekst van art. 3 en art. 15b lid 2 Fw, door de gefailleerde een verzoek tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden ingediend.
11. Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de art. 3 en 15b Fw (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 29-32, nr. 5, blz. 13, nr. 6, blz. 30/31) wordt niet duidelijk of de uitsluiting van ambtshalve uitgesproken faillissementen van het toepassingsgebied van art. 15b Fw berust op een bewuste keuze van de wetgever. Men zoekt althans in de parlementaire geschiedenis tevergeefs naar de redenen waarom art. 15b Fw niet van toepassing is op ambtshalve uitgesproken faillissementen. Gegeven de - uit art. 3 en 3a Fw blijkende - voorkeur van de wetgever voor de schuldsaneringsregeling boven het faillissement, valt ook niet goed in te zien waarom een natuurlijke persoon die ambtshalve failliet is verklaard, verstoken dient te blijven van de in art. 15b Fw voorziene mogelijkheid om onder de daar genoemde voorwaarden de rechtbank te verzoeken het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, terwijl deze mogelijkheid wel openstaat voor een natuurlijke persoon wiens faillissement op eigen aangifte of op verzoek dan wel vordering van een schuldeiser resp. het openbaar ministerie is uitgesproken. Het onderscheid valt niet te rijmen met de door de wetgever als hoofddoel van de wettelijke regeling van schuldsanering aangemerkte streven: het tegengaan dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen tot in lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd kan worden (Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 6). Kennelijk gaat het hier dus om een onbedoelde onvolledigheid in de wettekst. Vgl. B. Wessels, WPNR nr. 6368, 1999, blz. 615/616. Anders Faillissementswet, losbl., Art. 3 aant. 1 (Van Galen/De Liagre Böhl), waar - kennelijk op grond van de tekst van de wet - het standpunt wordt ingenomen dat in gevallen van ambtshalve faillietverklaring de gefailleerde niet op de voet van art. 15b Fw omzetting in een schuldsaneringsregeling kan vragen. In gelijke zin Rb Amsterdam 15 augustus 2001, JOR 2001, 242.
12. Gaat men ervan uit dat hier sprake is van een omissie van de wetgever, dan betekent dit dat de leemte in de regeling opvulling behoeft. Deze leemte zou kunnen worden opgevuld door - gelet op de uit art. 3 en 3a blijkende bedoeling van de wetgever - aan te nemen dat voor een natuurlijk persoon, ongeacht de wijze waarop hij in staat van faillissement is verklaard, steeds de weg naar omzetting van het faillissement in toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw openstaat.
13. Aan deze oplossing staat, anders dan het hof heeft overwogen, het bepaalde in art. 247a Fw niet in de weg. Niet valt immers in te zien waarom een schuldenaar die gedurende de surséance van betaling niet heeft verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling, daarmee de het recht heeft verloren om zulks te doen wanneer hij, bij intrekking van de surséance van betaling, door de rechtbank op de voet van art. 242 lid 2 Fw ambtshalve in staat van faillissement is verklaard.
14. Wel doet zich, indien men de hier voorgestane ruime interpretatie van art. 15b lid 1 Fw onderschrijft, een moeilijkheid voor bij de toepassing van art. 15b lid 2 Fw, waarin wordt bepaald dat de gefailleerde zich met zijn verzoekschrift zal wenden tot de rechtbank waarbij de aangifte, het verzoek of de vordering tot faillietverklaring werd ingediend. Bij ambtshalve faillietverklaring wijst deze bepaling geen bevoegde rechter aan. Ik zou menen dat in het geval waarin het faillissement ambtshalve is uitgesproken een redelijke wetstoepassing meebrengt dat deze bepaling zo dient te worden uitgelegd dat de gefailleerde zich met zijn verzoekschrift zal wenden tot de rechtbank die het faillissement ambtshalve heeft uitgesproken. Vgl. Wessels, a.w., blz. 616, die er overigens op wijst dat "uit de aard van het gesloten stelsel van het insolventierechtelijke procesrecht" wel enige bedenkingen bestaan tegen deze vrije vorm van interpretatie en dat een wetswijziging resp. -aanvulling verkieslijker zou zijn.
15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de door het middel opgeworpen rechtsklacht m.i. gegrond is: gelet op de - uit art. 3 en 3a Fw blijkende - voorkeur van de wetgever voor de schuldsaneringsregeling boven het faillissement, moet worden aangenomen dat ook voor een natuurlijke persoon die (op de voet van art. 242 lid 1 Fw) ambtshalve failliet is verklaard, de in art. 15b lid 1 FW voorziene mogelijkheid openstaat om onder de daar genoemde voorwaarden de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken te verzoeken het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
16. De tevens door het middel opgeworpen motiveringsklacht mist, nu de rechtsklacht doel treft, belang.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof te verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,