Ontleend aan rov. 2 van het vonnis van de eerste aanleg. Blijkens rov. 3 van het bestreden arrest is het hof van de daar vastgestelde feiten uitgegaan.
HR, 07-10-2005, nr. C04/164HR
ECLI:NL:HR:2005:AT5525
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2005
- Zaaknummer
C04/164HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
AT5525
- Roepnaam
Leusink/TPG Post
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5525, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5525
ECLI:NL:HR:2005:AT5525, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5525
- Vindplaatsen
JHV 2005/224 met annotatie van mr. H. Ferment
Conclusie 07‑10‑2005
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. C04/164HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 13 mei 2005
Conclusie inzake
[eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Koninklijke TPG Post BV
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1)
De verweerster in cassatie, TPG, heeft op 1 december 1994 van Postkantoren BV een sorteerruimte in het postkantoor in [plaats] gehuurd. Op 29 juni 1999 hebben TPG en Postkantoren BV een zgn. 'allonge I' bij de huurovereenkomst getekend, waarin is opgenomen dat het voor de verhuurder per 1 februari 1999 niet meer mogelijk is de huurovereenkomst van zijn kant op te zeggen.
2)
Op 9 juni 2000 heeft de eiser tot cassatie, [eiser], het postkantoor in [plaats] van Postkantoren BV gekocht; bij akte van 19 juli 2000 is het postkantoor aan [eiser] overgedragen. In de verkoopvoorwaarden is vermeld: "het verkochte wordt deels in verhuurde staat geleverd; koper verklaart nadrukkelijk bekend te zijn met de inhoud van de bij verkoop meegeleverde huurovereenkomst, [...] en allonge I d.d. 29 juni 1999". Ook de transportakte verwijst naar deze bepalingen2..
3)
Op 31 mei 2002 heeft [eiser] de huurovereenkomst met TPG laten opzeggen tegen 1 december 2002. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de huurovereenkomst deels of geheel nietig is, omdat het voor hem niet mogelijk is deze op te zeggen.
Aangezien TPG niet akkoord ging met deze opzegging, heeft [eiser] de zaak voor de rechter gebracht. Hij vorderde, kort gezegd, een verklaring voor recht betreffende de (gedeeltelijke) nietigheid van de huurovereenkomst, en ontruiming van het gehuurde.
4)
In de eerste aanleg werd deze vordering afgewezen. Die beslissing werd op een namens [eiser] ingesteld hoger beroep, door het hof bekrachtigd.
5)
[Eiser] heeft - tijdig en regelmatig3. - cassatieberoep laten instellen. Namens TPG is tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6)
De middelen bestrijden de overweging van het hof, waarin het hof het beroep heeft verworpen dat namens [eiser] was gedaan op (al-dan-niet gedeeltelijke) nietigheid van de huurovereenkomst wegens de niet-opzegbaarheid van de kant van de verhuurder, en als uitvloeisel daarvan, kort gezegd, het "eeuwigdurende" karakter dat aan die overeenkomst eigen zou zijn.
7)
Zoals partijen en het hof met juistheid tot uitgangspunt hebben genomen, moet in deze zaak het huurrecht worden toegepast zoals dat vóór 1 augustus 20034. van kracht was5..
Tot het destijds geldende recht behoorde art. 7A:1594 BW. Het eerste lid van die bepaling luidde:
"Huur en verhuur is eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen bepaalden prijs, welke de laatstgemelde aanneemt te betalen."
8)
Uit de bijstelling "gedurende eenen bepaalden tijd" uit dit artikel wil [eiser] afgeleid zien dat de (toenmalige) wet aan huurovereenkomsten met een "eeuwigdurende" looptijd geldigheid ontzegde; en het middel strekt er vervolgens toe dat het hof aan deze regel een verkeerde of onvoldoende begrijpelijke toepassing zou hebben gegeven.
9)
Er is een vraag die voorafgaat aan de vraag of het hof de door [eiser] ingeroepen regel juist heeft toegepast; namelijk de vraag, of die regel inderdaad besloten ligt in de enigszins cryptische passage uit het oude wetsartikel waar het betoog van de kant van [eiser] steun bij zoekt.
Voor een bevestigend antwoord op die (voor)vraag pleit, dat in veel literatuur - die wel voor een belangrijk deel dateert uit de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw - en in rechtspraak die eveneens van respectabele ouderdom is, inderdaad het namens [eiser] verdedigde standpunt wordt ingenomen6..
10)
In de literatuur van recentere datum wordt dit standpunt echter door meerdere schrijvers niet aanvaard7.; en er is ook rechtspraak waarin anders is aangenomen8..
De meest recente beslissing van de Hoge Raad over de materie, het al genoemde arrest HR 8 november 1968, NJ 1969, 11 m.nt. GJS kán zo worden verstaan, dat overeenkomsten als daar beoordeeld (alleen door de "huurder" opzegbaar, terwijl de huurder zijn rechten (onbeperkt) mocht "overdoen" aan anderen) niet mogen worden aangemerkt als huurovereenkomsten waarop art. 7A:1612 BW ("koop breekt geen huur") mag worden toegepast - zonder dat (tevens) wordt geoordeeld over de vraag of de overeenkomst overigens bestaanbaar c.q. nietig is9.. (Ik wees er in voetnoot 2 al op dat het in deze zaak niet gaat om toepassing van art. 7A:1612 BW; en dat [eiser] (dus) nietigheid van de in geding zijnde overeenkomst inroept, ook als die niet als huurovereenkomst gekwalificeerd zou mogen worden).
11)
Mij lijkt, dat bij de beoordeling van dit twijfelpunt (veel) gewicht toekomt aan de redenen die de wetgever zouden (kunnen) hebben bewogen om te kiezen voor een regel die aan "eeuwigdurende" overeenkomsten - ieder - rechtsgevolg zou ontnemen.
In de oudere literatuur en rechtspraak wordt in dit verband verwezen naar het uit het revolutionaire Frankrijk afkomstige verbod van "bail perpetuel"; een enkele keer met de toevoeging dat "eeuwigdurende" huur als strijdig met de openbare orde moet worden aangemerkt.
12)
Die bron c.q. dat argument, schijnen mij niet erg overtuigend toe. De Franse regel10. waarop "onze" BW-bepaling zou teruggrijpen lijkt, zoals het tijdstip van totstandkoming daarvan ook suggereert, te zijn geïnspireerd door de "revolutionaire" behoefte om aan onder het "ancien régime" aanvaarde en als "feodaal" beoordeelde rechtsinstituten een einde te maken - en niet door een bezonnen oordeel over de wenselijkheid van (extreem) langdurige huurovereenkomsten11..
Voor de Nederlandse verhoudingen ligt al daarom in de rede dat er géén overwegend bezwaar tegen "eeuwigdurende" gebruiksrechten werd ervaren, omdat die mogelijkheid in goederenrechtelijke betrekkingen - zoals in de vorm van erfpacht - niet als bezwaarlijk is aangemerkt12.. Dan valt moeilijk in te zien waarom een inhoudelijk vergelijkbaar recht onder een iets andere titel, niet slechts als minder gewenst, maar als strijdig met de openbare orde zou moeten worden beoordeeld.
13)
In dezelfde trant geldt, dat het Nederlandse recht zich niet verzet tegen huurovereenkomsten van zeer lange duur (waarbij de huur voor de duur van het leven van (een van) partijen, in de oudere vindplaatsen meer dan eens als voorbeeld aangehaald, inderdaad illustratief is). Het valt niet zo makkelijk in te zien dat een huurovereenkomst voor uitzonderlijk lange (bepaalde) duur maatschappelijk als aanvaardbaar zou moeten worden beoordeeld, maar een onopzegbare huurovereenkomst als zó verwerpelijk, dat die rechtens uitgebannen moet worden. In maatschappelijk opzicht is er tussen beide weinig of geen verschil: de overeenkomst "voor de technische levensduur van dit pand" zou dan een overeenkomst voor een geoorloofde bepaalde tijd zijn, maar de overeenkomst betreffende hetzelfde object die niet door de verhuurder kan worden opgezegd, niet. Materieel zou voor beide overeenkomsten dezelfde duur gelden (waarbij ik veronderstel, dat het bereiken van de maximale technische levensduur in elk geval een beroep op art. 6:258 BW, art. 6:248 BW (en naar het huidige recht misschien art. 7:210 BW) zou rechtvaardigen). Het geringe verschil in maatschappelijk effect steekt dan merkwaardig af bij het (namens [eiser] verdedigde) radicale verschil in juridische benadering.
14)
De zojuist terloops gemaakte verwijzing naar art. 6:258 BW brengt een nadere wegingsfactor in het geding: terwijl de wetgever in 1838 met de mogelijkheden die deze bepaling biedt (zeer waarschijnlijk) geen rekening hield, wordt de maatschappelijke context waarin "eeuwigdurende huur" moet worden beoordeeld, sedert de invoering van dit wetsartikel mede daardoor bepaald. De vergaande consequenties die men zich bij een werkelijk eeuwigdurende huur misschien zou kunnen voorstellen worden daardoor - althans in belangrijke mate - van hun scherpe kanten ontdaan. Sommige van de in voetnoot 7 aangehaalde vindplaatsen verwijzen dan ook naar deze factor als (mede) bepalend voor het niet (langer?) als ongeoorloofd aanmerken van overeenkomsten die strekken tot het verschaffen van een "eeuwigdurend" genotsrecht (ik laat opzettelijk in het midden of zo'n overeenkomst, althans naar het "oude" huurrecht, de naam "huur" verdient).
15)
Dit gegeven krijgt - enig - extra accent doordat de wetgever bij de invoering van de huidige titel 4 van boek 7 BW - het "nieuwe" huurrecht, dus - er expliciet voor heeft gekozen, de verwijzingen naar "tijdelijkheid" als een essentieel element van de huurovereenkomst achterwege te laten13.. Daardoor is eens te meer onaannemelijk dat de wetgever, althans in de jaren waarin de onderhavige overeenkomst tot stand kwam en waarin [eiser] daartoe toetrad, (nog) de zienswijze aanhing dat overeenkomsten die tot vestiging van "eeuwigdurende" genotsrechten strekken, geweerd zouden moeten worden.
Per saldo brengt dit mij ertoe te besluiten dat de in alinea 11 hiervóór genoemde factor - dat wil zeggen: de redenen die hebben bestaan, of die thans nog bestaan, om een regel als de door [eiser] verdedigde te handhaven - nauwelijks aan het namens [eiser] verdedigde standpunt bijdraagt: er zijn geen klemmende redenen die het bestaan en/of de handhaving van die regel aandringen.
16)
Daarbij legt nog gewicht in de schaal, dat in de hedendaagse rechtsleer het verschijnsel "nietigheid" en de daarmee te verbinden consequenties, wezenlijk anders worden beoordeeld dan daarvóór placht te gebeuren14.. Kort gezegd komt die rechtsleer er op neer dat de volle consequentie van nietigheid - het onthouden van alle rechtsgevolg - maar bij uitzondering voor toepassing in aanmerking komt; en dat in de grote meerderheid van de zich voordoende gevallen andere oplossingen de voorkeur hebben, die aan het bezwaar van de regel die nietigheid met zich meebrengt tegemoet komen zonder daaraan de bedoelde, vergaande consequentie(s) te verbinden. (In een geval als het onderhavige kan men bijvoorbeeld denken aan de mogelijkheid van conversie - ik zinspeelde er al op dat de "eeuwigdurende" overeenkomst in materieel opzicht erg lijkt op de overeenkomst voor een zodanig lange, bepaalde duur dat die met de "economische levensduur" van het voorwerp van de overeenkomst "gelijk op loopt".15.)
17)
Het zojuist genoemde gegeven kan in twee opzichten uitwerking hebben: het kan ertoe bijdragen dat men kiest voor een uitleg van art. 7A:1584 lid 1 BW (oud), waardoor die bepaling niet meebrengt dat overeenkomsten betreffende "eeuwigdurende" genotsrechten als nietig worden aangemerkt (maar, bijvoorbeeld, slechts dat die overeenkomsten niet als huurovereenkomsten, met de daarmee gepaard gaande bijzonderheden, worden aangemerkt); of het kan meebrengen dat men, zelfs wanneer men art. 7A:1584 lid 1 BW (oud) wèl zo uitlegt als dat van de kant van [eiser] wordt verdedigd, daaraan toch niet de vergaande consequentie van algehele nietigheid van de overeenkomst verbindt (maar bijvoorbeeld de mogelijkheden voor de toepassing van conversie gaat onderzoeken).
Langs beide wegen komt men tot het resultaat dat de vorderingen van [eiser], die steun moeten vinden bij de meest radicale toepassing van art. 7A:1584 lid 1 BW (oud) in de door [eiser] voorgestane lezing van die bepaling, niet kunnen slagen.
18)
Mijn eigen opvatting is, dat - daargelaten de betekenis die vóór de inwerkingtreding van de boeken 3, 5 en 6 van het huidige BW aan die bepaling toekwam - art. 7A:1584 lid 1 BW (oud) niet zo mag worden uitgelegd, dat overeenkomsten die een "eeuwigdurend" genotsrecht tot voorwerp hebben, daarom als nietig moeten worden aangemerkt. Of zulke overeenkomsten in het licht van het arrest van 8 november 1968, NJ 1969, 11 m.nt. GJS misschien niet als huurovereenkomsten mogen worden gekwalificeerd, kan daarbij in het midden blijven: ik heb al opgemerkt dat de rechtspositie van [eiser] in dit geval wordt bepaald door art. 6:159 BW (contractsovername). Ook wanneer de overeenkomst geen huurovereenkomst mag worden genoemd, zou [eiser] daaraan (aangenomen dat de overeenkomst niet nietig is) langs die weg gebonden zijn.
19)
Dat brengt mij ertoe, het middel als niet-gegrond te beoordelen. De hiervóór verdedigde opvatting brengt mee dat de vorderingen van [eiser], voorzover die berustten op het (enige) in cassatie ter beoordeling voorgelegde argument, namelijk de nietigheid "per se" van een "eeuwigdurende" (huur)overeenkomst, niet kunnen worden toegewezen. Dan kan in het midden blijven of de afwijzing in de feitelijke instanties gebaseerd is op gronden die in het middel met recht worden aangevochten: al zou dat het geval zijn, het helpt [eiser] niet verder.
20)
Ik meen intussen dat het middel ook de gronden waarop het hof tot afwijzing is gekomen, tevergeefs bestrijdt. Ik vat die gronden zo samen, dat het feit dat de overeenkomst de verhuurder het recht tot opzegging onthoudt niet rechtvaardigt, de overeenkomst als "eeuwigdurend" te kwalificeren, in een zin die zou meebrengen dat die overeenkomst onverenigbaar is met een uit art. 7A:1584 lid 1 BW (oud) blijkende (verbods)regel.
Waarom ik tot dat oordeel kom, ligt al in de eerder besproken argumenten besloten: als men art. 7A:1584 lid 1 BW (oud) al zo wil uitleggen dat die bepaling een nietigheidsbezwaar voor "eeuwigdurende" overeenkomsten zou opleveren, brengen die argumenten mee dat een vergaand restrictieve uitleg van die regel in aanmerking komt. Bij die uitleg lijken mij de omstandigheden die het hof heeft vastgesteld (en die meebrengen dat - zo begrijp ik het - in redelijkheid verwacht mag worden dat het genotsrecht van TPG niet eeuwigdurend zal zijn, maar door de in de gewone loop der dingen te verwachten ontwikkelingen vroeg of laat een eind zal nemen16.), voldoende om de overeenkomst buiten het bereik van de hier bedoelde regel te plaatsen.
21)
Aan de houdbaarheid van deze beoordeling doet volgens mij niet af dat TPG een rechtspersoon is, of dat er mogelijkheden bestonden voor de overgang van TPG's rechten op andere (rechts)personen (die mogelijkheden heeft het hof overigens klaarblijkelijk beoordeeld als - aanzienlijk - minder ruim, dan namens [eiser] was verdedigd)17.. Zoals ik al aangaf, begrijp ik de beslissing van het hof zo, dat het hof het in de gegeven omstandigheden als aannemelijk heeft beoordeeld dat TPG (inclusief met TPG verbonden ondernemingen) zich vroeg of laat genoodzaakt zou(den) zien, het gebruik van het voorwerp van de omstreden overeenkomst te staken (en de overeenkomst te beëindigen); en dat daarom de overeenkomst niet met de "eeuwigdurende" overeenkomsten waartegen art. 7A:1584 lid 1 BW (oud) zich zou verzetten, op één lijn mag worden gesteld. Ik gaf ook al aan dat ik de in dat oordeel tot uitdrukking komende rechtsopvatting (subsidiair - primair heb ik immers een verdergaand standpunt verdedigd), als juist beschouw.
22)
De alinea's 25 e.v. van het middel wijden aandacht aan (het oordeel van het hof over) de mogelijkheden voor TPG om door overdracht van haar positie als genotsgerechtigde (aan andere rechtspersonen uit hetzelfde concern of aan derden), de duur van het genot uit te breiden buiten wat zij met "eigen" gebruik kon bewerkstelligen - dáár gaat het in dit verband om.
Het hof heeft in rov. 4.4 zich uitgelaten in de zin, dat die mogelijkheden niet zo bijzonder ruim waren als namens [eiser] was aangevoerd. Ook hier denk ik dat het hof zich heeft laten leiden door de gedachte, dat de gebruiksmogelijkheden van een object als het onderhavige naar hun aard in omvang en ook qua duur (enigszins) beperkt zijn - zodat in de rede ligt dat daar vroeg of laat een eind aan zal komen; en dat de (geclausuleerde) mogelijkheid om anderen bij het gebruik te betrekken, daaraan niet wezenlijk afdoet.
23)
Dit oordeel van het hof is begrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering; waarbij ik aanteken dat namens [eiser] slechts in abstracto was uitgeweid over de mogelijkheden van overdracht binnen of buiten het concern waartoe TPG behoort, en dat er geen concrete stellingen ten aanzien van mogelijke (laat staan: te verwachten) overdracht waren ingebracht. Een dergelijke abstract geformuleerde (veronder)stelling leent zich naar zijn aard slecht voor gemotiveerde weerlegging: tegenover de aangevoerde (abstracte) mogelijkheid dat de gesuggereerde (niet concreet aangeduide) ontwikkelingen zich kunnen voordoen, kan men vaak niet (veel) meer stellen, dan dat men die kans anders beoordeelt.
24)
Zo kom ik ertoe, het middel in beide onderdelen als ongegrond te beoordelen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2005
Daarbij verdient aandacht dat, blijkens de (in cassatie niet bestreden) vaststelling in rov. 4.3 van het arrest dat in dit cassatiegeding ter discussie staat, de positie van contractuele wederpartij van TPG op de voet van art. 6:159 BW aan [eiser] is overgedragen. Dat betekent dat de eigenaardigheden van art 7A:1612 (oud) BW in deze zaak niet (rechtstreeks) aan de orde zijn. Dat is (ook) daarom het vermelden waard, omdat een deel van de rechtsleer waarop in cassatie een beroep wordt gedaan specifiek op de toepassing van art. 7A:1612 BW ziet, dan wel de invloed van de eigenaardigheden van die bepaling vertoont.
De cassatiedagvaarding is van 28 mei 2004, het arrest van het hof van 9 maart 2004.
De datum waarop de wet van 21 november 2002, Stb. 587 (tegelijk met drie aanverwante wetten) in werking trad, en de tot dan toe geldende zevende titel van boek 7A BW werd vervangen door de huidige vierde titel van boek 7 BW.
Zie de vindplaatsen, aangehaald in de conclusie van A - G Berger vóór HR 8 november 1968, NJ 1969, 11 m.nt. GJS; waarbij ik aanteken dat ook de A - G de hier bedoelde leer onderschrijft. Zie ook Van Brakel, Leerboek van het Nederlandse Verbintenissenrecht, tweede deel (ca. 1950), p. 77 (noot 5); Völlmar, Nederlandsch Burgerlijk Recht, derde deel, 1947, p. 584; Hofmann, Het Nederlandsch Verbintenissenrecht Tweede deel, eerste aflevering, 1936, p. 118; Hof Leeuwarden 26 mei 1920, W. 10.643. Recentere vindplaatsen in dezelfde zin zijn Asser - Abas 5 II, tweede supplement, 2001, nr. 5 (de nieuwe druk van dit werk, uit 2004, bespreekt art. 7A:1584 BW - dat immers in 2004 was ingetrokken - niet. De voor art. 7A:1584 BW in de plaats gekomen bepaling, art. 7:201 BW, bevat - zoals hierna nog te bespreken - de verwijzing naar een beperkte tijdsduur die in de oude bepaling werd 'ingelezen' niet meer); De Mol, Huurrecht, 1980, p. 16; Van den Heuvel, Praktijkgids 1977, p. 205.
Handboek Huurrecht (losbl., oud), Oldenhuis en Makkink, art. 1584, aant. 43; Oldenhuis c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, derde druk, 1999, p. 33 - 34; Dozy - Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (etc.), 1999, p. 5. G.J. Scholten, noot onder HR 8 november 1968, NJ 1969, 11. Deze literatuur is kennelijk beïnvloed door de TM bij Boek 7, p. 911.
Impliciet: Hof 's Hertogenbosch 9 februari 1956, NJ 1956, 548; expliciet: Ktr. Amsterdam 23 december 1976, Prg. 1977, 1209 m.nt. Meisner (die vraagtekens bij de uitkomst plaatst); Rechtbank Rotterdam 14 januari 1924, NJ 1924, p. 1181 e.v.
Zo wordt deze beslissing kennelijk opgevat in Compendium Bijzondere Overeenkomsten (De Wijkerslooth - Vinke), 1998, p. 166.
Kenbaar uit Breukelman, Wetten en verordeningen van Franschen en anderen oorsprong, 1892, p. 6 e.v. Maar zie ook de volgende voetnoot.
Vermeld moet intussen worden dat de bedoelde regel zijn weerslag vindt in art. 1709 van de Code Civil; en dat die bepaling in de Franse rechtspraak onverminderd wordt toegepast in de door [eiser] in deze zaak voorgestane zin (zie bijvoorbeeld Cass. 29 mei 1954, Receuil Dalloz 1954, p. 640). Inzoverre kan hier niet van een op revolutionair sentiment berustende opwelling worden gesproken.
Zie art. 7:201 BW en de toelichting daarbij, Kamerstukken II 1997 - 1998, 26 089, nr. 3, p. 11 (nr. 7).
Ter bekorting van mijn uiteenzetting denk ik hier te kunnen verwijzen naar de gegevens over dit onderwerp uit alinea's 17 e.v. van de conclusie voor HR 15 april 2005, rechtspraak.nl LJN nr. AS 8376.
Uiteraard zijn ook andere varianten van conversie denkbaar. Handboek Huurrecht (losbl., oud), Oldenhuis en Makkink, art. 1584, aant. 43, wijst verschillende mogelijkheden aan.
Of het hof daarbij ook heeft gedacht aan de door mij als voorbeeld genoemde mogelijkheid van het verstrijken van de technische c.q. economische levensduur van het huurobject, blijkt niet. Ik meen intussen dat bij aan veroudering onderhevige huurobjecten, die factor op zich eigenlijk altijd al voldoende zal zijn om mee te brengen dat een niet-opzegbare overeenkomst toch geen 'eeuwigdurend' recht verleent.
'En marge' wil ik niet onopgemerkt laten, dat de discussie over overdraagbaarheid van het genotsrecht en de levensduur van de rechthebbende waaraan het middel veel aandacht besteedt, een beetje een onwerkelijke indruk maakt. Dat wordt veroorzaakt door het feit dat die discussie berust op het - niet altijd duidelijk onder ogen geziene - uitgangspunt, dat de 'eeuwigdurende' overeenkomst ten gunste van een genotsgerechtigde die natuurlijke persoon is, uitgelegd moet worden als: geldend voor de (bepaalde) duur van het leven van de betrokkene (zie bijvoorbeeld de conclusie van A - G Berger voor HR 8 november 1968, NJ 1969, 11 m.nt. GJS en (het daar aangehaalde arrest) HR 16 november 1924, NJ 1924, p. 131 e.v. en de conclusie van A - G Ledeboer vóór dat arrest). Bij dat uitgangspunt is er inderdaad een relevant verschil tussen natuurlijke- en rechtspersonen. Intussen spreekt het natuurlijk niet vanzelf dat een 'eeuwigdurend' genotsrecht op die manier moet worden uitgelegd; men kan zelfs geredelijk menen dat een recht dat werkelijk als 'eeuwigdurend' is omschreven, waarschijnlijk niet op deze beperkte wijze mag worden uitgelegd. Aanvaardt men die (beperkte) uitleg niet, dan is ook het 'eeuwigdurende' recht van de natuurlijke persoon voor overgang vatbaar (in elk geval: door vererving); en dan verdwijnt de belangrijkste reden om in dit verband onderscheid te maken tussen natuurlijke- en rechtspersonen.
Uitspraak 07‑10‑2005
Inhoudsindicatie
huurovereenkomst die niet door verhuurder kan worden opgezegd; opzegging wegens dringend eigen gebruik; rechtsgeldigheid van huurovereenkomst in geval van opzeggingsverbod verhuurder; genot van een zaak "gedurende een bepaalde tijd'' als kenmerk van een huurovereenkomst; criteria.
Partij(en)
7 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/164HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
KONINKLIJKE TPG POST B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 9 oktober 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: TPG - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Zutphen, locatie Groenlo, en gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
- Ia)
primair: de gehele in de dagvaarding bedoelde huurovereenkomst nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
- Ib)
subsidiair: de bepaling in het eerste lid van artikel A van Allonge 1 van 29 juni 1999 nietig te verklaren dan wel te vernietigen en te verklaren voor recht dat op 1 december 2002, althans op een datum die de kantonrechter vermeent te behoren, de huurovereenkomst eindigt;
- Ic)
meer subsidiair: te verklaren voor recht dat het beroep van TPG op huurbescherming in de gegeven omstandigheden misbruik van recht oplevert, althans in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid;
- II.
TPG te veroordelen om de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats] aan het [a-straat 1] binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis te ontruimen met al de haren en het hare en al degenen die van harentwege het gehuurde occuperen en ter vrije beschikking van [eiser] te stellen, met machtiging van hem om de ontruiming bij gebreke van ontruiming door TPG zelf te bewerkstelligen, zonodig met behulp van justitie en politie, zulks op kosten van TPG.
- III.
TPG te veroordelen tot een gebruiksvergoeding gelijk aan de normaal verschuldigde huur van € 692,-- voor de duur van de tijd dat zij in het genot blijft van het gehuurde na ontbinding van de huurovereenkomst tot aan de ontruiming van het gehuurde, waarbij een gedeelte van een maand wordt gelijkgesteld met een hele maand;
- IV.
TPG te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen een bedrag als bedoeld in art. 238 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
TPG heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 12 mei 2003 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij akteverzoek heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een beroep op art. 6:258 BW voor het geval een naar zijn mening tenminste nietig beding niet wordt geconverteerd in een geldig beding, onderscheidenlijk de nietige overeenkomst niet wordt geconverteerd in een geldige huurovereenkomst.
Bij arrest van 9 maart 2004 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
TPG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
TPG, destijds nog genaamd PTT Post B.V., heeft op 1 december 1994 van Postkantoren BV een sorteerruimte gehuurd die deel uitmaakt van het postkantoor aan het [a-straat] te [plaats]. Op 29 juni 1999 hebben TPG en Postkantoren BV een zgn. 'Allonge I' bij de huurovereenkomst getekend, waarvan art. A lid 1 bepaalt dat het recht van de verhuurder tot opzegging van de huurovereenkomst per 1 februari 1999 is vervallen.
- (ii)
Op 9 juni 2000 heeft [eiser] het postkantoor van Postkantoren BV gekocht; In de verkoopvoorwaarden is vermeld: "Het verkochte wordt deels in verhuurde staat geleverd; koper verklaart nadrukkelijk bekend te zijn met de inhoud van de bij verkoop meegeleverde huurovereenkomst, (...) en allonge I d.d. 29-6-99". Bij akte van 19 juli 2000 is het postkantoor aan [eiser] overgedragen. De transportakte bevat soortgelijke bepalingen als de koopovereenkomst.
- (iii)
[Eiser] heeft de huurovereenkomst overgenomen op de voet van art. 6:159 BW.
- (iv)
Op 31 mei 2002 heeft [eiser] de huurovereenkomst met TPG doen opzeggen tegen 1 december 2002, op de grond dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de huurovereenkomst deels of geheel nietig is, omdat het voor hem niet mogelijk is deze op te zeggen.
3.2
Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat het in allonge I vervatte opzeggingsverbod tot gevolg heeft dat aan de huurovereenkomst het wettelijk vereiste tijdelijke karakter is komen te ontbreken en deze daarom nietig is, althans dat art. A lid 1 van allonge I nietig is. De kantonrechter heeft die stellingen verworpen en de vordering afgewezen. Het hof heeft dat vonnis bekrachtigd, nadat het met betrekking tot de grieven I en II, die zich richtten tegen de overwegingen omtrent de genoemde stellingen, als volgt had overwogen (rov. 4.4).
Het feit dat [eiser], als verhuurder, de huurovereenkomst niet (meer) kan opzeggen, leidt niet ertoe dat die overeenkomst geen tijdelijk karakter (meer) heeft, aangezien de overeenkomst nog wel door de huurder kan worden opgezegd en ook door de verhuurder kan worden beëindigd door ontbinding indien de huurder het gehuurde niet langer gebruikt of wanprestatie pleegt. Daaraan doet niet af dat dergelijke vormen van beëindiging afhankelijk zijn van (gedragingen van) de huurder. Ook de contractuele mogelijkheden om ruimte bij te huren, onder te verhuren of rechten uit de overeenkomst over te dragen aan derden en de mogelijkheid van wijzigingen op vennootschapsrechtelijk terrein aan de zijde van TPG brengen niet mee dat de huurovereenkomst eeuwigdurend is. Voorts geldt dat onderhuur en huuroverdracht aan derden slechts mogelijk is met medewerking van de verhuurder, hetgeen niet anders wordt doordat de verhuurder slechts op redelijke gronden zijn medewerking mag weigeren en de verhuurder bij de overeenkomst in beginsel toestemming heeft gegeven wanneer de derde, kort gezegd, een TPG- of ING-onderneming is.
3.3.1
De beide onderdelen richten zich tegen rov. 4.4. Het eerste onderdeel behelst de klacht dat het hof heeft nagelaten het juridische kader te geven voor zijn beslissing omtrent de eeuwigdurendheid van de huur, en dat, voor zover het hof bij zijn beoordeling van de op die vraag betrekking hebbende grieven I en II van een andere rechtsopvatting is uitgegaan dan die welke blijkt uit het arrest HR 8 november 1968, NJ 1969, 11, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dit onderdeel faalt. Het hof heeft bij zijn beslissing kennelijk tot uitgangspunt genomen dat ingevolge het op deze zaak nog toepasselijke art 7A:1584 (oud) BW - dat tot eigenschap van de huurovereenkomst bestempelde dat het genot van de zaak door de verhuurder "gedurende een bepaalde tijd" aan de huurder werd afgestaan - tot de kenmerken van een huurovereenkomst behoort dat deze de huurder niet een altijddurend gebruiksrecht verschaft, welk uitgangspunt in cassatie niet is bestreden. Het hof behoefde dit uitgangspunt niet uitdrukkelijk te vermelden.
3.3.2
Onderdeel 2 keert zich tegen de vier gronden waarop het hof zijn oordeel heeft doen stoelen dat van de onderhavige huurovereenkomst niet kan worden gezegd dat zij geen tijdelijk karakter heeft. Het onderdeel klaagt dat de argumenten (a) dat de overeenkomst door de huurder opzegbaar is, en (b) dat de huurovereenkomst in geval van, kort gezegd, wanprestatie van de verhuurder ontbindbaar is, ondeugdelijk zijn, (c) dat het door het hof kennelijk gehanteerde argument dat het in theorie "eeuwige" leven van een rechtspersoon niet van belang is, onjuist, althans onbegrijpelijk is, en (d) dat 's hofs oordeel dat de omstandigheid dat onderhuur en overdracht aan derden van de rechten uit de overeenkomst aan de medewerking van de verhuurder zijn onderworpen, zij het met de modaliteiten als door het hof overwogen, een en ander niet anders maken, eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk is.
3.3.3
Deze klachten falen. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het hof de omstandigheden onder (a) en onder (b) als doorslaggevend heeft aangemerkt, mist het feitelijke grondslag, omdat het hof dat niet heeft gedaan. Voor het overige moet worden aangenomen dat, zoals volgt uit hetgeen het hof in rov. 4.4 heeft overwogen, het bestaan van de mogelijkheid tot opzegging door de huurder, in samenhang met andere omstandigheden, kan bijdragen tot het oordeel dat de overeenkomst een tijdelijk karakter heeft. Daaraan doet niet af hetgeen is overwogen in het genoemde arrest van 8 november 1968, waarin de mogelijkheid dat uitsluitend de huurder tot opzegging bevoegd is als een der omstandigheden is aangemerkt die kunnen bijdragen tot het oordeel dat de huurovereenkomst een tijdelijk karakter mist. Voorts belet de omstandigheid dat elke huurovereenkomst ontbindbaar is op gronden als door het hof genoemd niet, dat die omstandigheid kan bijdragen aan het evenbedoelde oordeel. Met het onder (c) bedoelde argument heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat de huurder een rechtspersoon is, in het onderhavige geval de conclusie niet rechtvaardigt dat de overeenkomst tijdelijk karakter mist, waarbij het hof heeft laten meewegen dat onderhuur en huuroverdracht aan toestemming van de verhuurder zijn onderworpen, hetgeen het hof zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen doen. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat uit hetgeen het in rov. 4.4 heeft overwogen volgt dat in redelijkheid mag worden verwacht dat aan de huurovereenkomst te eniger tijd een einde zal komen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op het feit dat het gaat om een huurovereenkomst met betrekking tot een gedeelte van een gebouw met een specifieke bestemming, en mede gezien de mogelijkheden die art. 6:248 en 6:258 BW in de daar bedoelde situaties bieden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TPG begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 oktober 2005.