HR, 04-10-2005, nr. 03083/04
ECLI:NL:PHR:2005:AT5933
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2005
- Zaaknummer
03083/04
- LJN
AT5933
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT5933, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5933
ECLI:NL:PHR:2005:AT5933, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5933
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2006, 5
Jwr 2005/88
VR 2006, 5
Jwr 2005/88
Uitspraak 04‑10‑2005
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak. Het hof heeft uiteengezet dat en waarom het resultaat van het verrichte bloedonderzoek onbruikbaar is voor het bewijs van de op art. 8.1 WVW 1994 toegesneden tenlastelegging. Het middel, waarin wordt geklaagd dat het Hof door aldus te overwegen en te beslissen art. 8.2.b WVW 1994 heeft geschonden, berust op een onjuiste lezing van ’s hofs uitspraak.
4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 03083/04
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2004, nummer 24/000647-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Assen van 14 mei 2002 - de verdachte vrijge-sproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat te dezen geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder b, WVW 1994.
3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 14 april 2001 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cocaïne en/of benzoylecgonine en/of methylecgonine, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Uit de processtukken en uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat niet van verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, dat het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met verdachte heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, heeft plaatsgevonden op 14 april 2001 te 05.02 uur en dat de bloedafname vervolgens heeft plaatsgevonden op 14 april 2001 te 06.00 uur. Derhalve heeft de bloedafname plaatsgevonden binnen een uur na het hiervoor genoemde eerste directe contact.
Naar 's hofs oordeel schept het bepaalde in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 de mogelijkheid dat voor het bewijs van handelen in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gebruik wordt gemaakt van het resultaat van een bloedonderzoek waaraan de verdachte zich heeft onderworpen. In verband daarmee moet worden aangenomen dat zodanig bewijs slechts dan mede op het resultaat van een bloedonderzoek mag worden gegrond, indien bij de uitvoering daarvan de in artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels in acht zijn genomen. Het Besluit alcohol-onderzoeken is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Artikel 15, derde lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt, dat in een geval als het onderhavige de opsporingsambtenaar de verdachte meedeelt, dat deze laatste een tweede bloedafname kan verzoeken, welke mededeling in het proces verbaal wordt opgenomen.
Weliswaar is in het proces-verbaal voormelde mededeling opgenomen, maar bij die mededeling is tevens opgenomen, dat die tweede bloedafname voor rekening van verdachte komt. Aangezien in het Besluit alcoholonderzoeken niet is bepaald dat in een geval als het onderhavige een verdachte voor eigen rekening een tweede bloedafname kan verzoeken, is het hof van oordeel, dat in casu niet gesproken kan worden van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, zodat het resultaat van het bloedonderzoek niet voor het bewijs gebezigd mag worden. Naar 's hofs oordeel, is het overige voorhanden zijnde bewijsmateriaal onvoldoende om het telastegelegde bewezen te verklaren. Derhalve acht het hof niet bewezen hetgeen aan verdachte is telastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken."
3.3. In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof uiteengezet dat en waarom het resultaat van het te dezen verrichte onderzoek naar het van de verdachte afgenomen bloed onbruikbaar is voor het bewijs van de op art. 8, eerste lid, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging. Het middel, waarin wordt geklaagd dat het Hof door aldus te overwegen en te beslissen art. 8, tweede lid aanhef en onder b, van die wet heeft geschonden, berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 oktober 2005.
Conclusie 04‑10‑2005
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak. Het hof heeft uiteengezet dat en waarom het resultaat van het verrichte bloedonderzoek onbruikbaar is voor het bewijs van de op art. 8.1 WVW 1994 toegesneden tenlastelegging. Het middel, waarin wordt geklaagd dat het Hof door aldus te overwegen en te beslissen art. 8.2.b WVW 1994 heeft geschonden, berust op een onjuiste lezing van ’s hofs uitspraak.
Nr.03083/04
Mr. Jörg
Zitting 17 mei 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 10 februari 2004 de verdachte [verdachte] vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde rijden onder invloed van een verdovende stof.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. De advocaat-generaal mr. K.R. van der Velde heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid, aanhef en onder b, Wegenverkeerswet 1994 en als gevolg daarvan ten onrechte (via bewijsuitsluiting) tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen.
4. Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 14 april 2001 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten coca[ï]ne en/of benzoylecgonine en/of methylecgonine, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
5. Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Uit de processtukken en uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat niet van verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, dat het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met verdachte heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, heeft plaatsgevonden op 14 april 2001 te 05.02 uur en dat de bloedafname vervolgens heeft plaatsgevonden op 14 april 2001 te 06.00 uur. Derhalve heeft de bloedafname plaatsgevonden binnen een uur na het hiervoor genoemde eerste directe contact.
Naar 's hofs oordeel schept het bepaalde in artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 de mogelijkheid dat voor het bewijs van handelen in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gebruik wordt gemaakt van het resultaat van een bloedonderzoek waaraan de verdachte zich heeft onderworpen. In verband daarmee moet worden aangenomen dat zodanig bewijs slechts dan mede op het resultaat van een bloedonderzoek mag worden gegrond, indien bij de uitvoering daarvan de in artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels in acht zijn genomen. Het Besluit alcoholonderzoeken is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Artikel 15, derde lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt, dat in een geval als het onderhavige de opsporingsambtenaar de verdachte meedeelt, dat deze laatste een tweede bloedafname kan verzoeken, welke mededeling in het proces-verbaal wordt opgenomen.
Weliswaar is in het proces-verbaal voormelde mededeling opgenomen, maar bij die mededeling is tevens opgenomen, dat die tweede bloedafname voor rekening van verdachte komt. Aangezien in het Besluit alcoholonderzoeken niet is bepaald dat in een geval als het onderhavige een verdachte voor eigen rekening een tweede bloedafname kan verzoeken, is het hof van oordeel, dat in casu niet gesproken kan worden van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, zodat het resultaat van het bloedonderzoek niet voor het bewijs gebezigd mag worden. Naar 's hofs oordeel, is het overige voorhanden zijnde bewijsmateriaal onvoldoende om het telastegelegde bewezen te verklaren. Derhalve acht het hof niet bewezen hetgeen aan verdachte is telastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken."
6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het enkele gegeven dat de verbalisant de verdachte erop heeft gewezen dat een tweede bloedafname voor rekening van verdachte zou komen, nog niet met zich meebrengt dat niet meer gesproken kan worden van een rechtsgeldig onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder b, Wegenverkeerswet 1994. Immers, het staat vast dat de mededeling dat verdachte recht had op een tweede bloedmonster is gedaan en uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de onjuiste toevoeging met betrekking tot de kosten van een tweede bloedafname er bij verdachte toe heeft geleid dat hij om die reden geen gebruik heeft gemaakt c.q. gebruik heeft kunnen maken van dat recht, aldus de steller van het middel.
7. Art. 15 Besluit Alcoholonderzoeken luidt - voor zover relevant - als volgt:
"()
2. De verdachte aan wie die vordering(1) niet is gedaan wordt, indien bloedafname heeft plaatsgevonden binnen een uur na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met hem heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 () op zijn verzoek zo spoedig mogelijk na verloop van dat uur een tweede bloedmonster afgenomen.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste en het tweede lid, deelt de opsporingsambtenaar de verdachte mede, dat deze laatste een tweede bloedafname kan verzoeken. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal opgenomen.
4. De uitkomst van het onderzoek dat het laagste alcoholgehalte oplevert, is bepalend voor de toepassing van artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 ()."
8. Hieruit volgt dat het aldus toegekende recht op een tweede bloedmonster moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het gehalte van de stof als bedoeld in art. 8, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994, heeft omringd (vgl. HR 30 januari 1996, NJ 1996, 454 en HR 27 juni 2000, NJ 2000, 570). Dit is, gelet op het bepaalde in het vierde lid van het Besluit alcoholonderzoeken - dat uitgaat van de mogelijkheid dat een te korte tijdspanne tussen het eerste contact van de politie met de bestuurder en de venapunctie tot een vertekening van de uitslag leidt - geen loze verplichting (cf. HR 4 november 1986, NJ 1987, 812). Het is niet het in art. 13a Regeling bloed- en urineonderzoek bedoelde tegenonderzoek.
9. In dit kader meen ik dat indien een opsporingsambtenaar de verdachte ten onrechte mededeelt dat zijn recht op een tweede bloedafname afhankelijk is van de betaling van een geldbedrag, het verrichte bloedonderzoek in beginsel niet kan gelden als een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder b, Wegenverkeerswet 1994 (vgl. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 570).
10. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien uit de stukken van het geding genoegzaam kan blijken dat ook in het geval de rechtens onjuiste mededeling niet zou zijn gedaan, de verdachte van zijn recht op een tweede bloedmonster zou hebben afgezien.
11. Uit de gedingstukken kan ik zulks echter niet afleiden. Ik teken daarbij aan dat ik verdachtes verklaring, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2004, minder geloofwaardig vind omdat hetgeen daarin wordt verklaard op verschillende punten ernstig in strijd met de gebruikelijke en noodzakelijk gang van zaken is. Deze verklaring houdt in - voor zover van belang -:
"() Een mogelijkheid tot een tweede bloedproef is mij niet medegedeeld. Ik had gevraagd om een tweede bloedproef. Ik had daarvoor al het geld betaald. Ik moest voor de tweede bloedproef ongeveer 400,- euro betalen. Ik zou een brief krijgen waarin stond wanneer die tweede bloedproef zou plaatsvinden. Ik heb daarover evenwel nooit meer iets gehoord. Ook het geld dat ik voor die tweede bloedproef heb betaald, heb ik nooit terug ontvangen ()."
Evenals de raadsman gaat ook het hof ervan uit dat de mededeling van het recht op een tweede bloedmonster wel is gedaan.(2)
12. 's Hofs oordeel dat geen sprake is van onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder b, Wegenverkeerswet 1994, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
13. Het middel faalt derhalve.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vordering om medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht (art. 15, eerste lid, Besluit Alcoholonderzoeken).
2 Zie pagina 3 van het arrest.