HR, 23-09-2005, nr. C04/148HR
ECLI:NL:PHR:2005:AT4071
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2005
- Zaaknummer
C04/148HR
- LJN
AT4071
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT4071, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4071
ECLI:NL:PHR:2005:AT4071, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4071
- Wetingang
art. 81 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 81 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2006/4 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
JOL 2005, 508
NJ 2005, 487
RvdW 2005, 104
JWB 2005/317
JBPr 2006/4 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
Uitspraak 23‑09‑2005
Inhoudsindicatie
23 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/148HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland of daarbuiten, EISER tot cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk, t e g e n T.F.I.S. NEDERLAND B.V., gevestigd te Lisse, kantoorhoudende te Wagenberg, gemeente Drimmelen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree. 1. Het geding in feitelijke instanties...
23 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/148HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland of daarbuiten,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
T.F.I.S. NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Lisse, kantoorhoudende te Wagenberg, gemeente Drimmelen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: TFIS - heeft bij exploot van 21 december 1999 onder meer eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van TFIS van 19 januari 1999 waarbij aan de aandeelhouders een dividend is toegekend van ƒ 4.500,-- per aandeel en derhalve in totaal een bedrag van ƒ 180.000,-- en/of het besluit van dezelfde datum van de algemene aandeelhoudersvergadering van TFIS, dan wel van haar directie om de dividenduitkering van ƒ 180.000,-- onmiddellijk te verrekenen met een schuld van [eiser] aan TFIS ten bedrage van ƒ 180.000,-- nietig zijn (is) wegens strijd met de wet en de statuten van TFIS, althans het besluit tot uitkering van dividend van in totaal ƒ 180.000,-- te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in art. 2:227 lid 4 BW en de redelijkheid en billijkheid en het besluit tot onmiddellijke verrekening van het toegekende dividend van ƒ 180.000,-- met een schuld van dezelfde grootte van [eiser] te vernietigen wegens strijd met art. 2:227 lid 4 BW en/of met de redelijkheid en billijkheid;
b. [eiser] te veroordelen om aan TFIS te voldoen het bedrag van ƒ 189.560,--, vermeerderd met de contractuele rente van 6% per jaar over het bedrag van ƒ 180.000,-- althans vanaf 19 januari 1999 en vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van ƒ 9.560,-- vanaf de dag van deze dagvaarding.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis van 22 augustus 2000 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de hierboven vermelde besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders van TFIS dan wel van de directie van TFIS van 19 januari 1999 nietig zijn wegens strijd met de wet en de statuten en [eiser] veroordeeld tot betaling aan TFIS van een bedrag van ƒ 183.400,--, vermeerderd met een rente van 6% per jaar en de wettelijke rente en tot betaling van de proceskosten.
Bij exploot van 29 mei 2001, hersteld bij exploot van 6 juli 2001, heeft [eiser] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en daarbij ontheffing gevorderd van het in het verstekvonnis tegen hem uitgesprokene, met veroordeling van TFIS in de kosten van het verzet.
TFIS heeft in oppositie de vordering bestreden en primair gesteld dat [eiser] wegens overschrijding van de verzettermijn niet-ontvankelijk is in zijn verzet.
De rechtbank heeft na een tussenvonnis van 26 februari 2002, bij eindvonnis van 9 juli 2002 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard en hem veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.
Tegen de vonnissen van 26 februari 2002 en 9 juli 2002 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 3 februari 2004 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van TFIS.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
TFIS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is tot 3 juni 1999 enig aandeelhouder en tot 16 juli 1999 bestuurder van TFIS geweest.
(ii) Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (a.v.a.) van TFIS van 19 januari 1999 is aan de aandeelhouder een dividend toegekend van ƒ 4.500,-- per aandeel, wat in totaal in een bedrag van ƒ 180.000,-- resulteert. Bij besluit van dezelfde datum van de a.v.a. van TFIS dan wel van haar directie is de dividenduitkering van ƒ 180.000,-- verrekend met een schuld van [eiser] aan TFIS.
(iii) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis van 22 augustus 2000 heeft de rechtbank te Breda voor recht verklaard dat de hiervoor in (ii) genoemde besluiten van de a.v.a., dan wel de directie, van TFIS van 19 januari 1999 nietig zijn wegens strijd met de wet en de statuten van TFIS. Voorts is [eiser] veroordeeld tot betaling aan TFIS van een bedrag van ƒ 183.400,-- met rente en kosten.
3.2 In dit geding heeft [eiser] op 29 mei 2001 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en ontheffing gevorderd van de tegen hem uitgesproken veroordeling.
TFIS heeft primair gesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn verzet, nu hij dit na het verstrijken van de verzettermijn heeft ingesteld. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat in de inleidende dagvaarding in een andere door haar aanhangig gemaakte procedure tegen [eiser], mededeling is gedaan van de inhoud van het verstekvonnis van 22 augustus 2000 en dat dit verstekvonnis aan de raadsman van [eiser] in die zaak is toegestuurd. Volgens TFIS heeft [eiser] opdracht gegeven in die zaak een conclusie van antwoord te nemen, zodat hij al vóór de datum van indiening daarvan op 15 mei 2001, op de hoogte was van het verstekvonnis. Daarom heeft hij al bij het geven van de opdracht tot opstellen en indienen van de conclusie van antwoord een daad gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis hem bekend was, zodat de verzettermijn al vóór 15 mei 2001 is gaan lopen.
[Eiser] heeft erkend dat het dienen voor antwoord in die andere procedure als daad van bekendheid met het verstekvonnis van 22 augustus 2000 kan worden aangemerkt. Hij heeft evenwel bestreden dat uit het dienen voor antwoord in die andere procedure kan worden afgeleid dat hij al voor de indiening daarvan een daad van bekendheid met dat vonnis heeft gepleegd door zijn raadsman te instrueren. Hij stelt dat hij slechts heeft gereageerd op de mededeling van het bestaan van het verstekvonnis door zijn raadsman aan hem. Hij was echter niet bekend met de inhoud van het vonnis.
Na een door de rechtbank gewezen tussenvonnis heeft TFIS de desbetreffende conclusie van antwoord bij akte in het geding gebracht. De passage waarop zij zich beroept, luidt als volgt:
"19. [Eiser] stelt zich op het standpunt dat hij als enig aandeelhouder van TFIS gerechtigd was om dividend uit te keren op de aandelen van TFIS, tot een bedrag van ƒ 180.000,-. Dit bedrag is door [eiser] verrekend met zijn schuld aan TFIS.
20. Hieraan doet niet af dat bij verstekvonnis van 22 augustus 2000 voor recht is verklaard dat genoemd aandeelhoudersbesluit nietig zou zijn.
21. Genoemd verstekvonnis is eerst onlangs aan [eiser] ter ore gekomen. [Eiser] zal hier daarom zeer spoedig verzet tegen aantekenen. Het vonnis is derhalve nog niet in kracht van gewijsde gegaan."
De rechtbank heeft vervolgens het ontvankelijkheidsverweer van TFIS gehonoreerd, daartoe in de kern overwegende dat het kennisnemen van de globale inhoud van het verstekvonnis alsmede de goedkeuring voor het nemen van de conclusie van antwoord in de hiervoor bedoelde andere procedure, dienen te worden gezien als daden van bekendheid met het verstekvonnis.
In hoger beroep heeft [eiser] betwist dat het verstekvonnis hem voor 15 mei 2001 ter ore is gekomen en aangevoerd dat het bestaan van dat vonnis slechts aan zijn raadsman bekend is geworden uit eigen onderzoek van die raadsman en dat hijzelf niet, ook niet globaal, bekend was met de inhoud van dat vonnis.
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt. In dit geding dient te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen in de conclusie van antwoord in het andere geding tussen partijen namens [eiser] is gesteld, nu de juistheid van deze erkenning niet is ontkend op de in art. 263 (oud) Rv. geregelde wijze (rov. 4.7.1). Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat [eiser] in elk geval globaal van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte was. Het aanhoren van een vonnis levert een daad van bekendheid met dat vonnis op. Dit ter ore komen moet zich noodzakelijkerwijs vóór de datum van indiening van de conclusie op 15 mei 2001, uiterlijk op 14 mei 2001, hebben voorgedaan (rov. 4.8). De rechtbank heeft derhalve terecht het vermoeden gerechtvaardigd geacht dat voorafgaand aan de indiening van de conclusie van antwoord een daad van bekendheid van [eiser] heeft plaatsgevonden. Hetgeen [eiser] thans in de memorie van grieven heeft aangevoerd, doet daaraan niet af (rov. 4.9).
3.3 Onderdeel 1 van het tegen dit arrest gerichte middel houdt kort gezegd in dat voor het verrichten van een daad van bekendheid in de zin van art. 81 (oud) Rv. is vereist dat de veroordeelde door een daad naar buiten toe blijk geeft van zijn bekendheid met het vonnis. Het enkele feit dat het veroordelend vonnis hem ter ore is gekomen, is in dit verband onvoldoende. Het hof heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het niet heeft vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een daad van bekendheid in de hiervoor bedoelde zin, aldus het onderdeel.
3.4 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat, aangezien de gestelde daad van bekendheid zich zou hebben voorgedaan voor 1 januari 2002, het voor die datum geldende recht, meer in het bijzonder art. 81 (oud) Rv., van toepassing is op de vraag of [eiser] in zijn vordering kan worden ontvangen.
Van een daad van bekendheid als bedoeld in het eerste lid van deze bepaling is sprake - voor zover in dit geding van belang - wanneer de veroordeelde enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis aan hem bekend is. Dat is pas het geval als die daad naar buiten - maar niet noodzakelijk tegenover de wederpartij of diens raadsman - is verricht en de hiervoor bedoelde bekendheid daaruit ondubbelzinnig volgt.
3.5 Het onderdeel slaagt. Door het enkele aanhoren van het vonnis pleegt de veroordeelde geen daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis hem bekend is als in art. 81 lid 1 (oud) Rv. bedoeld, ook al zou moeten worden aangenomen dat hij door dat aanhoren globaal van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte is geraakt.
3.6 Onderdeel 1 treft dus doel en moet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden. Onderdeel 2 behoeft daarom geen behandeling. Onderdeel 3, dat voortbouwt op onderdeel 1 en zich keert tegen hetgeen het hof in rov. 4.9 heeft overwogen, is eveneens gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt TFIS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 23 september 2005.
Conclusie 23‑09‑2005
Inhoudsindicatie
23 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/148HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland of daarbuiten, EISER tot cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk, t e g e n T.F.I.S. NEDERLAND B.V., gevestigd te Lisse, kantoorhoudende te Wagenberg, gemeente Drimmelen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C04/148HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 8 april 2005
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
TFIS Nederland B.V.
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van eiser tot cassatie in het door hem tegen een verstekvonnis ingestelde verzet. Aan de orde is de vraag of door eiser tot cassatie een daad is gepleegd, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis hem bekend was en of hij vervolgens tijdig in verzet is gekomen.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], is tot 3 juni 1999 enig aandeelhouder en tot 16 juli 1999 bestuurder van verweerster in cassatie, TFIS, geweest(2).
1.2 Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van TFIS van 19 januari 1999 is aan de aandeelhouders een dividend toegekend van ƒ 4.500,-- per aandeel, wat in totaal in een bedrag van ƒ 180.000,-- resulteert. Bij besluit van dezelfde datum van de ava van TFIS dan wel van haar directie is de dividenduitkering van ƒ 180.000,-- onmiddellijk verrekend met een schuld van [eiser] aan TFIS(3).
1.3 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis van 22 augustus 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Breda voor recht verklaard dat de onder 1.2 genoemde besluiten van de ava van TFIS dan wel van de directie van TFIS van 19 januari 1999 nietig zijn wegens strijd met de wet en de statuten van TFIS.
Voorts is [eiser] veroordeeld tot betaling aan TFIS van een bedrag van ƒ 183.400,--, vermeerderd met een rente van 6% per jaar en de wettelijke rente en tot betaling van de proceskosten.
1.4 Bij dagvaarding van 29 mei 2001, hersteld bij exploot van 6 juli 2001, heeft [eiser] bij de rechtbank verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en daarbij ontheffing gevorderd van het in het verstekvonnis tegen hem uitgesprokene met veroordeling van TFIS in de kosten van het verzet.
1.5 [Eiser] heeft allereerst aangevoerd dat het verstekvonnis hem niet in persoon is betekend, aangezien hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om het vonnis te kunnen begrijpen, zodat de verzettermijn conform art. 81 Rv. oud onlangs is gaan lopen bij de indiening van de conclusie van antwoord op 15 mei 2001 in een andere procedure tussen eveneens [eiser] en TFIS bij de rechtbank Breda over de verkoop van zijn woning(4). De indiening van deze conclusie van antwoord mag z.i. als daad van bekendheid worden aangemerkt.
[Eiser] heeft verder de opeisbaarheid van de vordering betwist en gesteld een voor verrekening vatbare tegenvordering op TFIS te hebben.
1.6 TFIS heeft primair gesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn verzet, nu hij dit na het verstrijken van de verzettermijn heeft ingesteld. TFIS heeft daarbij in de eerste plaats gemotiveerd betwist dat [eiser] de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn. Voorts heeft TFIS aangevoerd dat in de inleidende dagvaarding in de andere procedure tegen [eiser] (met zaaknummer 91309 HA ZA 01-533), die op 14 december 2000 is uitgebracht, een beschrijving van de inhoud van het verstekvonnis van 22 augustus 2000 is opgenomen en dat dit verstekvonnis op verzoek van de raadsman van [eiser] op 12 januari 2001 aan deze is toegestuurd. Volgens TFIS heeft [eiser] opdracht gegeven voor de conclusie van antwoord, zodat hij reeds vóór de datum van indiening daarvan - ergens in de periode tussen 12 januari 2001 en 15 mei 2001 - op de hoogte was van het verstekvonnis en hij daarom reeds bij de opdracht voor het opstellen en indienen van de conclusie van antwoord een daad heeft gepleegd, waaruit de bekendheid met de inhoud van het verstekvonnis noodzakelijkerwijs voortvloeit, waardoor de verzettermijn reeds vóór 15 mei 2001 een aanvang heeft genomen.
TFIS heeft daarnaast inhoudelijk verweer gevoerd.
1.7 Bij repliek in oppositie heeft [eiser] aan zijn stellingen toegevoegd dat hij erkent dat het indienen van de conclusie van antwoord in de procedure met nummer 91309 HA ZA 01-533 als daad van bekendheid met het verstekvonnis van 22 augustus 2000 kan worden aangemerkt.
Uit het indienen van de conclusie van antwoord kan echter niet worden afgeleid dat [eiser] reeds voor de indiening ervan een daad van bekendheid heeft verricht door zijn raadsman te instrueren, doch dat hij slechts heeft gereageerd op het in kennis stellen van het verstekvonnis door zijn raadsman. Het in kennis stellen van het verstekvonnis betekent volgens hem niet dat hij bekend was met de inhoud van het vonnis, aangezien hij de Engelse taal niet machtig is.
1.8 De rechtbank heeft TFIS bij tussenvonnis van 26 februari 2002 in de gelegenheid gesteld de conclusie van antwoord uit de procedure met zaaknummer 91309 HA ZA 01-533 in het geding te brengen, alsmede aan te geven wat zij als daad van bekendheid met het verstekvonnis van [eiser] aanmerkt.
1.9 TFIS heeft de onderwerpelijke conclusie overgelegd(5) en opgemerkt dat [eiser] zelf in alinea 21 van die conclusie van antwoord meldt dat hij voor de indiening van de conclusie van antwoord op 15 mei 2001 al op de hoogte was van het verstekvonnis. Deze alinea en de twee daaraan voorafgaande alinea's luiden:
"19. [Eiser] stelt zich op het standpunt dat hij als enig aandeelhouder van TFIS gerechtigd was om dividend uit te keren op de aandelen van TFIS, tot een bedrag van ƒ 180.000,-. Dit bedrag is door [eiser] verrekend met zijn schuld aan TFIS.
20. Hieraan doet niet af dat bij verstekvonnis van 22 augustus 2000 voor recht is verklaard dat genoemd aandeelhoudersbesluit nietig zou zijn.
21. Genoemd verstekvonnis is eerst onlangs aan [eiser] ter ore gekomen. [Eiser] zal hier daarom zeer spoedig verzet tegen aantekenen. Het vonnis is derhalve nog niet in kracht van gewijsde gegaan."
1.10 Bij conclusie na tussenvonnis heeft [eiser] als reactie op deze passage uit zijn conclusie van antwoord onder meer gesteld dat het "ter ore" komen van het verstekvonnis niet voldoende is voor een daad van bekendheid, nu daaruit niet blijkt dat [eiser] het vonnis ook heeft gezien, gelezen of daarover heeft gesproken en zelf een naar buiten toe gerichte daad van bekendheid heeft gepleegd.
1.11 In haar eindvonnis van 9 juli 2002 heeft de rechtbank - kort weergegeven - overwogen dat in de uiterlijk op 14 mei 2001 geredigeerde conclusie van antwoord in de zaak met nummer 91309 HA ZA 01-533 is gesteld dat het verstekvonnis [eiser] onlangs ter ore is gekomen en dat de verzettermijn derhalve op 29 mei 2001 is verlopen. De rechtbank heeft [eiser] daarop in zijn verzet niet-ontvankelijk verklaard.
1.12 [Eiser] is van dit vonnis alsmede in de memorie van grieven van het vonnis van de rechtbank van 26 februari 2002, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch onder aanvoering van twee grieven.
In zijn memorie van grieven heeft [eiser] zijn stellingen en die van zijn raadsman uit de eerste aanleg genuanceerd en deels herroepen, waaronder de gewraakte passage uit de conclusie van antwoord van 15 mei 2001 in de andere zaak. Zowel [eiser] als zijn raadsman hebben de stelling van laatstgenoemde herroepen dat het verstekvonnis hem "ter ore is gekomen", nu slechts het bestaan van het verstekvonnis de raadsman bekend was geworden uit eigen onderzoek. [Eiser] was niet bekend met de inhoud van het verstekvonnis, ook niet globaal. De desbetreffende passage uit de conclusie van antwoord kan niet als blijk van bekendheid met het verstekvonnis gelden, laat staan als daad van bekendheid.
Voorts voert [eiser] aan dat zijn raadsman beschikte over een algemene volmacht en dat door hem geen instructies aan zijn raadsman zijn gegeven of met hem processtukken zijn gewisseld. Volgens [eiser] laat de wettelijk verankerde vertrouwensrelatie tussen cliënt en advocaat niet toe dat handelingen van een cliënt richting diens advocaat als daad van bekendheid in de zin van art. 81 Rv. oud worden opgevat. Subsidiair stelt [eiser] dat de dag van uitvoering van de instructie geldt als dag waarop de daad van bekendheid heeft plaatsgevonden en niet de dag van de instructie.
TFIS heeft de stellingen van [eiser] in hoger beroep bestreden.
1.13 Het hof heeft bij arrest van 3 februari 2004 de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
1.14 [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
TFIS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd(7).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel, dat uit drie onderdelen bestaat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.7.1 tot en met 4.9 en rechtsoverweging 4.11, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"4.7.1 (...) Indien [eiser] zich thans op het standpunt stelt dat zijn raadsman in die procedure erkenningen heeft gedaan zonder volmacht, welke hij wil ontkennen, dan dient daarvoor de procedure gevolgd te worden als bedoeld in art. 263 Rv (oud) en wel in het geding waarin de te ontkennen handelingen zijn verricht. Bij gebreke daarvan zal het hof uitgaan van de juistheid van hetgeen onder 4.4.1 [bedoeld zal zijn 4.5] als citaat uit genoemde conclusie van antwoord is vermeld. Dat betekent dat het hof als vaststaand aanneemt dat het verstekvonnis [eiser] kort voordat de conclusie werd geschreven, ter ore is gekomen en dat hem ten tijde van het schrijven van genoemde conclusie bekend was dat het aldaar bedoelde aandeelhoudersbesluit bij het verstekvonnis door de rechtbank nietig is verklaard.
4.8 Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat [eiser] in elk geval globaal van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte was. Het aanhoren van een vonnis levert een daad van bekendheid met het vonnis op. Dit ter ore komen moet zich noodzakelijkerwijs vóór de datum van indiening van de conclusie op 15 mei 2001, uiterlijk op 14 mei 2001, hebben voorgedaan.
4.9 Terecht heeft de rechtbank derhalve het vermoeden gerechtvaardigd geacht dat voorafgaand aan de indiening van de conclusie van antwoord een daad van bekendheid van [eiser] heeft plaatsgevonden. Hetgeen [eiser] thans in de memorie van grieven heeft aangevoerd doet daaraan niet af. Daarmee kan immers hetgeen in de genoemde conclusie van antwoord staat niet terzijde worden gesteld. Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Dat [eiser] de Nederlandse taal niet machtig was is reeds in eerste aanleg gesteld en zowel toen als in hoger beroep gemotiveerd betwist door T.F.I.S., ook in eerste aanleg door het overleggen van in de Nederlandse taal gestelde stukken die door [eiser] zijn ondertekend. Wat daarvan zij, het hof gaat er zonder meer van uit dat tussen [eiser] en zijn raadsman communicatie mogelijk is, hetgeen ook blijkt uit de stelling in de memorie van grieven dat de raadsman met [eiser] over de feiten heeft gesproken. De stelling dat [eiser] nimmer de strekking van enig processtuk heeft begrepen acht het hof daarom niet aannemelijk en onvoldoende onderbouwd.
(...)
4.11 De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de verzetdagvaarding te laat is uitgebracht, zodat de eerste grief faalt. (...)."
2.2 Inzet in cassatie is de beantwoording van de vraag of reeds vóór het indienen van de conclusie van antwoord door het aanhoren van het verstekvonnis door [eiser] een daad van bekendheid is gepleegd en zo ja, wanneer vervolgens de verzettermijn precies is aangevangen.
Wettelijk kader
2.3 Op deze zaak is het tot 1 januari 2002 geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, zodat de vraag hier in het licht van art. 81 Rv. oud moet worden bezien.
2.4 Art. 81 lid 1 Rv. oud bepaalt - voor zover in cassatie van belang - dat het verzet moet worden gedaan binnen veertien dagen na het plegen door de bij verstek veroordeelde van enige daad, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is.
Het huidige recht, art. 143 lid 1 Rv., stemt op dit punt overeen met art. 81, zij het dat de verzettermijn thans vier weken na het plegen van een daad door de veroordeelde bedraagt.
2.5 De daad van bekendheid in art. 81 lid 1 Rv. oud is in 1887 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen(8). Voordien was verzet pas uitgesloten door de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Dit voorschrift leidde echter tot nadelige gevolgen voor de eiser, bijvoorbeeld in het geval van toewijzing bij verstek van de vordering tot ontbinding van een overeenkomst. Daarom voorzag de wijziging erin dat het verzet reeds vóór de executie werd uitgesloten, mits de zekerheid bestond dat het verstekvonnis de défaillant bekend was(9).
Rechtspraak en literatuur
2.6 De twee elementen in het wettelijk voorschrift, te weten het door de bij verstek veroordeelde gedaagde plegen van een daad en bekendheid met het verstekvonnis, hebben aanleiding gegeven tot veel rechtspraak waarin de reikwijdte van het wettelijk voorschrift verder is ontwikkeld(10).
2.7 De enkele bekendheid met het verstekvonnis is niet voldoende(11). Van die bekendheid moet de bij verstek veroordeelde naar buiten toe blijk geven door een daad. A-G Eggens spreekt in zijn conclusie vóór HR 27 november 1953, NJ 1955, 251 van een daad, die een geobjectiveerd, ondubbelzinnig teken moet zijn, waardoor de veroordeelde zelf deze wetenschap objectief waarneembaar tekent (en verraadt), van een openbaring van bekendheid.
Als daad van bekendheid kan iedere gedraging van de bij verstek veroordeelde gelden, waarin diens bekendheid met het vonnis besloten ligt(12). Waarschijnlijkheid of een vermoeden van bekendheid met het vonnis is niet voldoende(13). De rechtspraak hanteert een strikte uitleg bij het vereiste van het plegen van een daad, aangezien dan de meeste zekerheid bestaat dat de veroordeelde met het vonnis bekend is. Dit biedt - uit oogpunt van hoor en wederhoor - de beste waarborg dat de termijn niet verstrijkt zonder dat de veroordeelde dat weet(14).
2.8 Het in ontvangst nemen van het verstekvonnis door de veroordeelde en het tekenen voor ontvangst zijn geen daden van bekendheid(15), het lezen van het verstekvonnis door de veroordeelde zelf daarentegen wel(16), alsook het doen van een betaling(17) of het doen van bepaalde uitlatingen(18). Volgens Ynzonides kan het door de veroordeelde aanhoren van de hoofdinhoud van het vonnis een daad van bekendheid opleveren(19). Ook het inschakelen van een raadsman om verzet in te stellen of de aankondiging verzet in te stellen en de opdracht aan de advocaat of procureur tot het ondernemen van stappen, kunnen een daad zijn in de zin van art. 81 Rv. oud(20).
2.9 De daad van bekendheid moet zijn gepleegd door de veroordeelde zelf(21).
Vaste rechtspraak is dat een daad van de raadsman van de veroordeelde niet op een lijn kan worden gesteld met de veroordeelde zelf(22). Hierbij moet echter worden onderscheiden tussen in het geding en buiten het geding verrichte handelingen van de advocaat en procureur. Buiten het geding verrichte handelingen van de advocaat kunnen niet worden vereenzelvigd met daden van de veroordeelde, ook niet indien de raadsman bij die daad optreedt als vertegenwoordiger van de veroordeelde(23). Handelingen in rechte van de procureur van de veroordeelde kunnen daarentegen wel aan de veroordeelde worden toegerekend(24).
2.10 Hoewel een daad van bekendheid van een bevoegd optredende vertegenwoordiger van de veroordeelde, zoals diens raadsman, niet op een lijn kan worden gesteld met een daad van de veroordeelde zelf, zal echter volgens de Hoge Raad in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde aan te voeren omstandigheden, moeten worden aangenomen dat aan de daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf waaruit diens
bekendheid met het vonnis noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan(25). De (logische) veronderstelling dat de advocaat zijn cliënt over de inhoud van het verstekvonnis in kennis zal hebben gesteld, betekent echter nog niet noodzakelijk dat kan worden gesproken van een daad van bekendheid van de veroordeelde zelf waarin diens bekendheid met het vonnis besloten ligt, zoals de daad van kennisneming van het vonnis(26).
2.11 Niet vereist is dat de daad van bekendheid ten opzichte van de eiser of diens raadsman wordt gepleegd. Evengoed kan de daad tegenover een willekeurige derde zijn verricht(27).
2.12 Voor bekendheid met het verstekvonnis wordt niet vereist dat het vonnis zelf de veroordeelde bekend is doordat hij het heeft gelezen dan wel dat langs andere weg hem de gehele inhoud daarvan bekend is(28). Voldoende is dat hij bekend is met de strekking en hoofdinhoud van het vonnis(29). De veroordeelde moet weten op vordering van wie, waartoe, wanneer en door welk gerecht hij veroordeeld is, zodat hij aan de hand van die gegevens de nodige maatregelen kan nemen om tijdig in verzet te komen(30).
2.13 De gestelde bekendheid van de bij verstek veroordeelde met de omstandigheid dat bij het deurwaarderskantoor een vordering van de eiser tegen de veroordeelde openstond, is onvoldoende(31). Ook uit het toezenden van het vonnis aan de veroordeelde kan geen bekendheid met het verstekvonnis worden afgeleid(32).
2.14 In beginsel kan de verzettermijn niet afhankelijk worden gesteld van persoonlijke omstandigheden van de verzoeker of bijzondere omstandigheden van het geval(33).
Het middel
2.15 De onderdelen 1 en 3 richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.7.1, 4.8, 4.9 en 4.11 van het arrest van het hof en betogen dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het hof heeft miskend dat in het onderhavige geval geen sprake is van een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis de veroordeelde bekend is als bedoeld in art. 81 Rv. oud. Volgens de onderdelen is vereist dat de veroordeelde door een daad naar buiten toe blijk geeft van zijn bekendheid met het vonnis, wat in het onderhavige geval pas met de indiening van de conclusie van antwoord op 15 mei 2001 is gebeurd.
2.16 De onderdelen treffen doel.
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.7.1 als vaststaand aangenomen dat het verstekvonnis [eiser], kort voordat de conclusie werd geschreven, ter ore is gekomen en dat hem ten tijde van het schrijven van genoemde conclusie bekend was dat het aldaar bedoelde aandeelhoudersbesluit bij het verstekvonnis door de rechtbank nietig is verklaard.
Vervolgens oordeelt het hof onder 4.8 dat het aanhoren van een vonnis een daad van bekendheid met het vonnis oplevert.
2.17 Het enkel ter ore komen van een vonnis is, gelet op het hiervoor onder 2.7 vermelde, echter onvoldoende: van bekendheid met het verstekvonnis moet de bij verstek veroordeelde naar buiten toe blijk geven door een daad(34). Het in kennis stellen van het verstekvonnis behoeft nog niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat [eiser] ook een daad van kennisneming heeft verricht(35).
Dit geldt evenzeer voor de vaststelling dat [eiser] ten tijde van het schrijven van genoemde conclusie bekend was dat het bedoelde aandeelhoudersbesluit bij het verstekvonnis door de rechtbank nietig is verklaard.
2.18 Hoewel rechtbank en hof kennelijk op de voet van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1966, NJ 1967, 34 in hun overweging betrekken dat aan de daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf zal zijn voorafgegaan, is het vermoeden daaromtrent door het hof in rechtsoverweging 4.9 slechts afgeleid uit het aanhoren van het verstekvonnis als bedoeld in rechtsoverweging 4.8 waar dit aanhoren als een daad van bekendheid van [eiser] wordt bestempeld.
Hiermee heeft het hof evenwel niet vastgesteld, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 1994, NJ 1994, 755 heeft geoordeeld, dat [eiser] zelf een naar buiten toe blijkende daad van bekendheid, een daad van kennisneming, heeft gepleegd.
2.19 Nu het hier gaat om de vaststelling van het aanvangsmoment van een rechtsmiddel, te weten de verzettermijn, en daarmee ook om de vraag of nog een rechtsmiddel openstaat, dient in verband met de rechtszekerheid het aanvangsmoment in beginsel niet afhankelijk te worden gesteld van subjectieve gegevens en gerechtvaardigde vermoedens, maar moet zoveel mogelijk worden aangeknoopt bij een objectief vereiste voor het ingaan van de verzettermijn(36).
2.20 In de onderhavige zaak is door de procureur van [eiser] een conclusie van antwoord in een andere tussen partijen lopende procedure ingediend, waarin is gesteld dat "genoemd verstekvonnis (...) eerst onlangs aan [eiser] ter ore [is] gekomen [en dat] [eiser] hier daarom zeer spoedig verzet tegen [zal] aantekenen."
De desbetreffende passage, die hiervoor onder 1.9 volledig is geciteerd, kan op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1951, NJ 1951, 420 zonder meer als een daad van bekendheid van de veroordeelde worden aangemerkt, nu uit dat arrest is afgeleid dat een handeling van de procureur in rechte en een erkenning in een conclusie een daad van bekendheid van de veroordeelde opleveren.
Die daad van bekendheid betreft kennis van de hoofdinhoud van het verstekvonnis, nu in de conclusie de verklaring voor recht dat het aandeelhoudersbesluit nietig is, met zoveel woorden wordt genoemd.
2.21 Omdat het uitgangspunt in rechtsoverweging 4.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, kan de slotsom in rechtsoverweging 4.11, dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de verzetdagvaarding te laat is uitgebracht, thans niet worden getrokken.
2.22 Onderdeel 2, waarin wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.8 gelet op de bij conclusie van repliek in oppositie en memorie van grieven gemotiveerde stellingen van [eiser], onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd, is subsidiair voorgesteld en behoeft derhalve geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Noch de rechtbank Breda noch het hof Den Bosch hebben feiten vastgesteld.
2 Zie de inleidende dagvaarding van 21 december 2000 onder 1.
3 Af te leiden uit het dictum van het verstekvonnis van de rechtbank Breda van 22 augustus 2000. Dit vonnis is uitsluitend in het B-dossier opgenomen.
4 Door hem in zijn mvgr aangeduid als een boek 3-pauliana.
5 Productie 9 bij conclusie na tussenvonnis (in oppositie).
6 De cassatiedagvaarding is op 29 april 2004 uitgebracht.
7 Dit processtuk bevindt zich niet in het B-dossier.
8 Bij Wet van 23 december 1886, houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, Stb. 230.
9 Zie over de parlementaire geschiedenis op art. 81 Rv. oud voorts Rb. Maastricht 12 oktober 1922, NJ 1923, p. 532; A-G Eggens vóór HR 27 november 1953, NJ 1955, 251; A-G 's Jacob vóór HR 25 april 1958, NJ 1958, 320.
10 Zie M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 147-152 voor verwijzingen naar rechtspraak.
11Van Rossem/Cleveringa, Deel I, art. 81, aant. 5; Ynzonides, a.w., p. 147; A. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding, 1998, p. 217; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2002, nr. 141.
12 HR 2 mei 1958, NJ 1958, 320; Zie ook Hof Amsterdam 16 maart 1923, NJ 1924, p. 245; Rb. Den Haag 19 juni 1996, Prg. 1996, 4630. Zie voorts Werkhoven, a.w., p. 86-90.
13 Ktg. Amsterdam 3 januari 1919, NJ 1919, p. 300; Hof Den Haag 4 november 1921, NJ 1922, p. 200; Ktg. Breda 27 juli 1927, NJ 1928, p. 205; HR 12 januari 2001, NJ 2001, 158.
14 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Asser, art. 81, aant. 10; Knigge, a.w., p. 218; zie ook HR 8 april 1994, NJ 1994, 755, m.nt. HJS, rov. 3.3.
15 HR 18 november 1966, NJ 1967, 34; verg. ook Hof Amsterdam 4 november 1993, NJ 1995, 538.
16 HR 2 mei 1958, NJ 1958, 320; HR 11 mei 1990, NJ 1990, 544.
17 HR 10 december 1954, NJ 1955, 252.
18 Te weten: "dat betaal ik niet", zie HR 12 februari 1954, NJ 1954, 194; verg. voorts Hof Den Bosch 3 juni 1965, NJ 1966, 357.
19 Ynzonides, a.w., p. 149; zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Asser, art. 81, aant. 11; Rb. Den Haag 19 juni 1996, Prg. 1996, 4630, rov. 4.4; A-G Bakels vóór HR 19 april 2002, NJ 2002, 316; anders Ktg. Groningen 6 oktober 1988, Prg 1988, 2980.
20 Rb. Rotterdam 11 februari 1913, NJ 1913, p. 692; Hof Amsterdam 16 maart 1923, NJ 1924, p. 245; Hof Den Haag 25 juni 1934, NJ 1934, p. 1404; Rb. Groningen 21 september 1935, NJ 1936, 608; Rb. Amsterdam 18 november 1943, NJ 1944, 56; Rb. Den Haag 10 april 1961, NJ 1962, 481; anders Hof Den Haag 4 november 1921, NJ 1922, p. 200.
21 Rb. Maastricht 12 oktober 1922, NJ 1923, p. 532; Rb. Amsterdam 27 februari 1945, NJ 1946, 331; Rb. Zwolle 17 december 1947, NJ 1948, 610.
22 HR 27 november 1953, NJ 1955, 251; HR 18 november 1966, NJ 1967, 34; HR 8 april 1994, NJ 1994, 755 m.nt. HJS.
23 Rb. Rotterdam 9 december 1938, NJ 1939, 444; HR 27 november 1953, NJ 1955, 251, anders A-G Eggens; HR 18 november 1966, NJ 1967, 34; Hof Den Haag 24 november 1967, NJ 1968, 428; HR 8 april 1994, NJ 1994, 755, m.nt. HJS, anders A-G Vranken.
24 Rb. Amsterdam 12 februari 1942, NJ 1942, 800; HR 26 januari 1951, NJ 1951, 420 m.nt. DJV; zie ook de noot van Veegens onder HR 10 december 1954, NJ 1955, 252.
25 HR 18 november 1966, NJ 1967, 34; verg. ook Hof Amsterdam 25 juni 1934, NJ 1934, p. 1404 en Hof Den Haag 24 november 1967, NJ 1968, 428.
26 HR 8 april 1994, NJ 1994, 755, m.nt. HJS, anders A-G Vranken; zie over dit arrest E.C. van Veen, "Verstek en verzet", TCR 1994/3, p. 69. Een "voorloper" daarvan is Rb. Amsterdam 27 februari 1945, NJ 1946, 331.
27 Van Rossem/Cleveringa, Deel I, art. 81, aant. 5; Werkhoven, a.w., p. 92-96; Ynzonides, a.w., p. 151-152.
28 HR 12 februari 1954, NJ 1954, 194; Hof 's-Hertogenbosch 3 juni 1965, NJ 1966, 357.
29 HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377. Zie ook Rb. Zwolle 12 november 2003, NJ 2004, 242 en Rb. Utrecht 25 juli 2001, Prg. 2002, 5795.
30 HR 9 januari 1987, NJ 1987, 406. Zie ook Rb. Rotterdam 11 februari 1913, NJ 1913, p. 692; Rb. 's-Hertogenbosch 22 april 1921, NJ 1922, p. 1013.
31 HR 19 april 2002, NJ 2002, 316.
32 Rb. Maastricht 12 oktober 1922, NJ 1923, p. 532; Rb. Amsterdam 8 juni 1937, NJ 1938, 594; Rb. Den Haag 13 januari 1944, NJ 1944, 265; Rb. Rotterdam 2 juli 1947, NJ 1948, 51; Rb. Zwolle 2 oktober 1991, NJ 1993, 705.
33 HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377, m.nt. Ma.
34 A-G Eggens in zijn conclusie vóór HR 27 november 1953, NJ 1955, 251; Ynzonides, a.w., p. 147.
35 Snijders in zijn noot onder HR 8 april 1994, NJ 1994, 755.
36 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Asser, art. 81, aant. 10; Knigge, a.w., p. 214-215.