HR, 24-06-2005, nr. C04/299HR
ECLI:NL:HR:2005:AT2622
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2005
- Zaaknummer
C04/299HR
- Conclusie
Mr L. Strikwerda
- LJN
AT2622
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT2622, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT2622
ECLI:NL:HR:2005:AT2622, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2622
- Wetingang
art. 401a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑06‑2005
Mr L. Strikwerda
Partij(en)
Rolnr. C04/299HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 25 maart 2005
conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij dagvaarding van 3 juni 2003 is thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton, in verzet gekomen tegen het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 3 oktober 2000 waarbij [verweerster] bij verstek is veroordeeld om aan thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], te betalen f 334,85, vermeerderd met rente en kosten.
2.
Nadat [eiser] bij conclusie van antwoord in oppositie had geconcludeerd [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren en het vonnis waarvan verzet te bekrachtigen, heeft de rechtbank Rotterdam, sector kanton, bij vonnis van 15 juli 2003, alvorens verder te beslissen, een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen gelast.
3.
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
4.
Bij arrest van 22 juni 2004 heeft het hof [eiser] niet ontvankelijk verklaard is zijn hoger beroep. Daartoe overwoog het hof onder meer:
"2.
Vast staat dat in het bestreden vonnis niet omtrent enig deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt. Het vonnis moet derhalve worden aangemerkt als een tussenvonnis als bedoeld in artikel 232 lid 1 Rv. Verder staat vast dat in het tussenvonnis niet is bepaald dat afzonderlijk hoger beroep daarvan mogelijk is. Dit betekent dat volgens de hoofdregel van artikel 337 lid 2, zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 2002, hoger beroep slechts tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld.
3.
Hieraan staat niet in de weg dat het tussenvonnis is gewezen nadat door [verweerster] verzet is gedaan tegen het door de kantonrechter te Rotterdam tussen partijen gewezen verstekvonnis van 3 oktober 2000. Doorslaggevend is dat de in dit hoger beroep bestreden beslissing van de kantonrechter na 1 januari 2002, zijnde de dag van inwerkingtreding van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, waarvan artikel 337 Rv deel uit maakt, tot stand is gekomen."
5.
[Eiser] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
6.
Het bestreden arrest van het hof is, nu daarbij [eiser] niet ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, een tussenarrest in de zin van art. 232 lid 1 Rv. Het hof heeft in zijn arrest immers nog niet definitief over de zaak beslist, dat wil zeggen niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde gemaakt (zie HR 10 oktober 2003, NJ 2003, 709 en voorts HR 17 december 2004, RvdW 2005, 7).
7.
Het arrest van het hof is totstandgekomen na de inwerkingtreding, op 1 januari 2002, van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken. Uit art. VII lid 2 van deze wet volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing van een gerecht die na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is totstandgekomen de bij die wet vastgestelde bepalingen, waaronder de bepaling van art. 401a lid 2 Rv, van toepassing zijn (zie HR 31 januari 2003, NJ 2003, 656 en 657). Volgens art. 401a lid 2 Rv kan beroep in cassatie van het tussenarrest van het hof slechts tegelijk met het eindarrest worden ingesteld, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de overige in het artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn (zie HR 26 maart 2004, NJ 2004, 655).
8.
Uit dit een en ander volgt dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
9.
Ten overvloede ga ik kort in op de voorgestelde middelen.
10.
Beide middelen berusten kennelijk op de opvatting dat, nu ten aanzien van de verdere behandeling door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van de zaak in de verzetprocedure krachtens art. VII lid 1 van de eerder genoemde Wet van 6 december 2001 het vóór de inwerkingtreding van deze wet geldende recht van toepassing is, dit recht tevens moet worden toegepast ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het tussenvonnis van 15 juli 2003.
11.
Deze opvatting is onjuist. Door het verzet wordt de met het verstekvonnis geëindigde instantie heropend (zie HR 21 april 1995, NJ 1995, 682), waarna de instantie wordt voortgezet. Daarbij geldt het exploit van verzet als conclusie van antwoord (zie art. 106 lid 2 (oud) Rv, thans art. 147 Rv). Juist is derhalve dat de verdere behandeling door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van de zaak na het na 1 januari 2002 ingestelde verzet ingevolge art. VII lid 1 van de Wet van 6 december 2001 plaatsvindt volgens het vóór die datum geldende recht. De vraag of tegen het na 1 januari 2002 in de verzetprocedure gewezen tussenvonnis hoger beroep openstaat, dient echter ingevolge art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001 beantwoord te worden met toepassing van de sinds die datum geldende art. 337 lid 2 Rv. 's Hofs oordeel dat deze bepaling van toepassing is op de vraag of tegen het tussenvonnis van 17 juli 2003 hoger beroep openstond, is derhalve juist.
12.
Waar in cassatie - terecht - niet wordt bestreden het oordeel van het hof dat toepassing van het huidige art. 337 lid 2 Rv meebrengt dat [eiser] in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 15 juli 2003 niet kan worden ontvangen, was het hof niet gehouden in te gaan op hetgeen [eiser] in zijn memorie van grieven naar voren heeft gebracht. Hieruit volgt dat ook de andere door de middelen aangevoerde klachten, die erop neerkomen dat het hof zijn motiveringsplicht heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met art. 6 EVRM door niet in te gaan op hetgeen [eiser] in zijn memorie van grieven naar voren heeft gebracht, falen.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑06‑2005
Inhoudsindicatie
24 juni 2005 Eerste Kamer Nr. C04/299HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
24 juni 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/299HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie, handelende onder de naam [A] Aannemingsbedrijf - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 14 augustus 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam en gevorderd [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 334,85 met rente en kosten zoals in de dagvaarding omschreven.
Nadat [verweerster] niet was verschenen, heeft de kantonrechter bij verstekvonnis van 3 oktober 2000 de vordering van [eiser] toegewezen.
Tegen voormeld verstekvonnis is [verweerster] bij exploot van 3 juni 2003 in verzet gekomen. Daarbij heeft zij gevorderd het verstekvonnis te vernietigen en haar te ontheffen van de jegens haar uitgesproken veroordeling.
[Eiser] heeft de vordering in oppositie bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 15 juli 2003 een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 22 juni 2004 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van de kantonrechter.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Voor het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1-4 en het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2
Het dictum van het bestreden arrest houdt niet een beslissing in die ten opzichte van (een van) de betrokken partijen is aan te merken als een beslissing waarmee aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt. Nu het gaat om een tussenarrest, kan volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van dit arrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest worden ingesteld, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. [Eiser] kan derhalve in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 juni 2005.