HR, 11-03-2005, nr. C03/317HR
AR6163
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-03-2005
- Zaaknummer
C03/317HR
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
AR6163
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑12‑2007
ECLI:NL:HR:2005:AR6163, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR6163
ECLI:NL:PHR:2005:AR6163, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR6163
- Vindplaatsen
AV&S 2005, 36 met annotatie van T.J. Dorhout Mees
Beroepschrift 03‑12‑2007
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de [derde] december tweeduizenddrie, ten verzoeke van de besloten vennootschap DEVOE COATINGS B.V., gevestigd te Rotterdam, voor de met dit exploit in te leiden cassatieprocedure domicilie kiezend te Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. J. Wuisman , die verzoekster in de cassatieprocedure in genoemde hoedanigheid vertegenwoordigt;
Heb ik,
AAN:
de naamloze vennootschap AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht maar in de appelinstantie voor het laatst domicilie gekozen hebbend te Den Haag aan de Scheveningseweg nr. 66 ten kantore van de procureur Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, aan dit gekozen domicilie mijn exloit doende, afschrift van het exploit latende aan en sprekende met:
[de heer W. Zwang, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster in cassatie komt van het arrest dat het Gerechtshof te Den Haag op 9 september 2003 onder rolnummer 02.467 heeft uitgesproken tussen mijn verzoekster als geïntimeerde en gerequireerde als appellante.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploit doende etc. als hiervoor vermeld gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 19 december 2003om 10.00 uur 's ochtends te verschijnen, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ter zitting van de Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het Gerechtsgebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag;
TEN EINDE:
alsdan onder aanvoering van het volgende MIDDEL VAN CASSATIE:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, die bij niet inachtneming tot nietigheid leiden, door het Hof door in het bestreden arrest te overwegen en te beslissen als daarin is geschied en wel om de volgende reden.
Inleiding.
Devoe, producent en leverancier van verven en coatings, heeft vanaf 1985 aan de Duitse scheepswerf Bremer Vulkan shopprimer geleverd, die op gestraalde staalplaten werd aangebracht en waarover niet van Devoe afkomstige topcoatings werden aangebracht. In november 1991 ontving Devoe voor het eerst klachten over de door haar geleverde shopprimer. De over de primer aangebrachte topcoatings bleken tijdens het uithardingsproces pinholes, kraters en vacuolen te gaan vertonen. In een rapport van 22 april 1993 concludeert TNO: ‘De onderhavige onregelmatigheden (voornamelijk pinholes en kraters) ontstaan bij het aanbrengen van (nagenoeg) oplosmiddelvrije topcoats op de shopprimer Devran 64-R-504 van Devoe Coatings en worden veroorzaakt door de porositeit van deze primer. De lucht aanwezig in de primer kan geheel of gedeeltelijk ontsnappen en vormt luchtbellen in de natte toplaag. Indien de luchtbellen niet uit de laag kunnen ontsnappen, zullen ze tijdens droging van de toplaag onregelmatigheden in de vorm van pinholes, kraters en vacuolen tot gevolg hebben.’ Bremer Vulkaan heeft Devoe aansprakelijk gehouden voor de door haar geleden schade bestaande uit de kosten van herstel van de topcoating aan een vijftal schepen. Devoe heeft aan Bremer Vulkan een schadevergoeding betaald en kosten voor rechtsbijstand in het kader van het verweer tegen de vordering van Bremer Vulkaan gemaakt. Devoe had ten tijde van het hiervoor vermelde schadegeval een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven en beroepen, waarin AMEV voor 35% participeerde. Deze verzekering bood dekking voor aansprakelijkheid voor ‘schade aan goederen’, in de toepasselijke Algemene Voorwaarden omschreven als: ‘beschadiging, vernietiging of verloren gaan van stoffelijke goederen, waaronder dieren, en alle schade die daaruit voortvloeit.’ Devoe heeft AMEV, nadat deze zich op het standpunt had gesteld geen dekking te hoeven bieden onder meer omdat er geen sprake zou zijn van ‘schade aan goederen’, in rechte aangesproken en gevorderd haar te veroordelen tot vergoeding van 35% van de door haar (Devoe) aan Bremer Vulkan betaalde schadevergoeding en van 35% van de kosten van verweer. Het Hof heeft de vordering in het bestreden arrest afgewezen.
Klacht.
Op basis van de vooropstellingen in de rov. 6 en 7 en de aard van de AVB-polis concludeert het Hof in rov. 8 dat een redelijke uitleg van artikel 1 onder 7 van de polisvoorwaarden meebrengt dat het enkele feit dat sprake is van een verflaag die nog bezig is uit te harden er niet aan in de weg staat dat deze kan worden beschadigd in de zin van de polis. Dat licht het Hof in rov. 8 aldus nader toe, dat, indien de stoffelijke structuur van een verflaag, die nog bezig is uit te harden, voldoet aan alle kenmerken en eisen om in de gegeven omstandigheden uit te harden tot een verflaag zonder gebreken, er dan sprake is van een stoffelijke structuur die naar de verkeersopvattingen de stoffelijke gaafheid van de verflaag kenmerkt. Het enkele feit dat de stoffelijke structuur van de natte verflaag niet (geheel) gelijk is aan de stoffelijke structuur van de definitieve verflaag na uitharding, doet hier niet aan af. Het Hof komt in het bijzonder in rov. 10 tot de slotsom dat er in casu toch geen sprake van een beschadiging van de topcoatings is geweest, want de topcoatings zijn op een daarvoor ongeschikte ondergrond, de shopprimer van Devoe, aangebracht, daardoor droeg de stoffelijke structuur van de topcoating vanaf het begin in zich mee dat zij bij uitharding onregelmatigheden zou vertonen en derhalve heeft de topcoating naar verkeersopvattingen nimmer een gaafheid bezeten die vervolgens is aangetast. Daaraan voegt het Hof ook in rov. 10 nog toe dat het ontstaan van de onregelmatigheden in de topcoating in deze niet gelegen is in een van buiten komende oorzaak, maar verband houdt met een oorzaak die vanaf het aanbrengen van de topcoatings aanwezig is geweest en die een deugdelijk uithardingsproces heeft verstoord.
In het licht van
- (i)
de — hierboven in de inleiding weergegeven — conclusie van TNO met betrekking tot de veroorzaking van de in de topcoatings opgetreden onregelmatigheden, welke conclusie inclusief de onderbouwing ervan te dezen als niet weersproken — (zie rov. 4) — kan worden aangehouden en
- (ii)
de heel algemene omschrijving van het begrip ‘schade aan goederen’ in artikel 1 onder 7 van de polisvoorwaarden, in welke omschrijving geen nadere of bijzondere eisen met betrekking tot de oorzaak van de beschadiging etc. van goederen worden gesteld,
is de gedachtegang van het Hof onbegrijpelijk, althans niet met voldoende redenen omkleed. Uit de conclusie van TNO volgt dat de oorzaak van het optreden van de onregelmatigheden is gelegen niet in het feit dat de topcoating vóór of op het moment dat deze als verflaag op de shopprimer werd aangebracht niet aan de kenmerken en eisen voldeed om tot een verflaag zonder gebreken uit te kunnen harden, maar in het feit dat de topcoating, toen deze als verflaag op de shopprinter was aangebracht, vervolgens direct daarna een aantasting onderging vanuit de shopprimer. Die aantasting bestond hierin — zie het TNO-rapport, blz. 14; prod. 4 bij de conclusie van eis in prima — dat direct na het aanbrengen van de topcoating op de shopprimer uit die shopprimer lucht in de topcoating doordrong. Die in de vorm van bellen aanwezige lucht deed op zichzelf al de samenstelling van de topcoating veranderen, maar deed bovendien, voor zover zij tijdens het uithardingsproces niet tijdig uit de topcoating kon ontsnappen, mede vervormingen in de topcoating in de vorm van pitholes, kraters en vacuolen ontstaan. Tegen deze achtergrond valt niet, althans niet zonder nadere toelichting die echter ontbreekt, in te zien dat er geen sprake is geweest van een beschadiging van de topcoating in de zin van artikel 1 onder 7 van de polisvoorwaarden, nadat deze als verflaag was aangebracht. Immers, op het moment dat de topcoating als verflaag werd aangebracht voldeed deze — naar te dezen mag worden aangenomen, aangezien het tegendeel niet is gesteld of gebleken en het TNO-onderzoek daarvoor ook geen aanwijzing bevat — nog aan alle kenmerken en eisen voor het uitharden tot een verflaag zonder gebreken. Pas na het aanbrengen van de topcoating als verflaag vond er vanuit de shopprimer een penetratie van lucht in de topcoating plaats en was een uitharding tot een verflaag zonder gebreken niet meer mogelijk. Dat die aantasting direct na het aanbrengen van de topcoating als verflaag op de shopprimer plaats vond en dat de shopprimer zelf een ongeschikte ondergrond vormde, kunnen niet tot de slotsom voeren dat de topcoating ook als verflaag nimmer gaaf is geweest en dus niet beschadigd is kunnen worden. In dit verband is nog van belang dat in artikel 1 onder 7 ter zake van de aard, de wijze en het tijdstip van de veroorzaking van de beschadiging geen nadere eisen worden gesteld. Voorts en voor zoveel nog van belang, omdat het hier gaat om een binnendringen van lucht uit de shopprimer, kan er gesproken worden van een van buiten komende oorzaak, althans valt zonder nadere redengeving, die echter ontbreekt, niet in te zien dat hier niet van een van buitenkomende oorzaak kan worden gesproken.
te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt; kosten rechtens.
de kosten van dit exploit zijn: [€68,70]
Deurwaarder
Uitspraak 11‑03‑2005
Inhoudsindicatie
11 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C03/317HR RM/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. Wuisman, t e g e n AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
11 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/317HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DEVOE COATINGS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman,
t e g e n
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Devoe - heeft bij exploot van 27 maart 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Amev - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd Amev te veroordelen aan Devoe te betalen een bedrag van DM 175.000,--, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlands geld op de dag van betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede te verklaren voor recht dat Amev zal zijn gehouden tot betaling van 35% van de kosten van verweer door Devoe gemaakt in het kader van de behandeling en afwikkeling van de aansprakelijkheidsvordering van de Duitse scheepswerf Bremer Vulkan als bedoeld in de inleidende dagvaarding, en van 35% van de kosten van buitengerechtelijke rechtshulp door Devoe gemaakt in het kader van haar pogingen om Amev buiten rechte tot voldoening van het door haar verschuldigde te bewegen.
Amev heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 november 2001 de vordering toegewezen .
Tegen dit vonnis heeft Amev hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Amev heeft bij memorie van grieven verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Devoe alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vordering van Devoe af te wijzen, met veroordeling van Devoe tot terugbetaling van € 146.242,66 (35% van de hoofdsom omgerekend naar euro en wettelijke rente vanaf 1 september 1994 tot 24 april 2002) plus € 3.269,92, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2002.
Bij arrest van 9 september 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Devoe alsnog afgewezen en Devoe veroordeeld tot terugbetaling aan Amev zoals hiervoor vermeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Devoe beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Amev heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Devoe heeft sinds 1985 (haar rechtsvoorgangster sinds 1971) een shopprimer "Devran 64-R-504" (hierna ook: de primer) geleverd aan de Duitse scheepswerf Bremer Vulkan.
(ii) In november 1991 ontving Devoe klachten van Bremer Vulkan over de primer, die volgens Bremer Vulkan ondeugdelijk was. Bremer Vulkan heeft Devoe aansprakelijk gesteld voor de schade bestaande uit de kosten van herstel van de topcoating aan een vijftal schepen.
(iii) Devoe had destijds een "Amro Aansprakelijkheidsver-zekering voor bedrijven en beroepen", waarbij Amev optrad als leidende verzekeraar (met een aandeel op de polis van 35%).
(iv) Op deze verzekering zijn de Algemene voorwaarden AVB-1985 van toepassing. In deze voorwaarden wordt onder "schade aan goederen" verstaan (art. 1 onder 7):
"Beschadiging, vernietiging of verloren gaan van stoffelijke goederen, waaronder dieren, en alle schade die daaruit voortvloeit."
(v) Een in opdracht van de door Amev ingeschakelde expert opgesteld rapport van TNO-Industrie van 22 april 1993 vermeldt als conclusies:
"De onderhavige onregelmatigheden (voornamelijk pinholes en kraters) ontstaan bij het aanbrengen van (nagenoeg) oplosmiddelvrije topcoats op de shopprimer Devran 64-R-504 van Devoe Coatings en worden veroorzaakt door de porositeit van deze primer. De lucht aanwezig in de primer kan geheel of gedeeltelijk ontsnappen en vormt luchtbellen in de natte toplaag. Indien deze luchtbellen niet uit de laag kunnen ontsnappen zullen zij tijdens droging van de toplaag onregelmatigheden in de vorm van pinholes, kraters en vacuolen tot gevolg hebben."
(vi) Amev heeft in september 1993 de dekking van de gestelde schade onvoorwaardelijk afgewezen.
(vii) Devoe heeft op 30 augustus 1994 met Bremer Vulkan de schadeclaim geschikt.
3.2 Devoe heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld, kort gezegd onder meer strekkende tot veroordeling van Amev tot betaling van een bedrag van DM 175.000,--, zijnde een deel van de schadevergoeding die Devoe in het kader van de schikking aan Bremer Vulkan heeft voldaan. Zij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van schade als bedoeld in art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden, zodat de aansprakelijkheid van Devoe jegens Bremer Vulkan door de polis wordt gedekt. De rechtbank heeft de vordering van Devoe toegewezen. Op het door Amev ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Devoe afgewezen. Het hof was van oordeel dat de onregelmatigheden in de topcoatings geen "schade aan goederen" vormen in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden (rov. 11).
Het hof heeft daartoe - samengevat - het volgende overwogen.
Onder "schade aan goederen" in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden moet worden verstaan "een objectieve aantasting van de stoffelijke structuur die naar verkeersopvattingen de stoffelijke gaafheid van de zaak kenmerkt" (rov. 6). Een nog natte verflaag kan, zoals Amev ook heeft erkend, worden aangemerkt als een stoffelijk goed in de zin van voormeld art. 1 onder 7 (rov. 7). Het enkele feit dat sprake is van een verflaag die nog bezig is uit te harden staat niet eraan in de weg dat deze kan worden beschadigd in de zin van de polis. Indien de stoffelijke structuur van een verflaag die nog bezig is uit te harden voldoet aan alle kenmerken en eisen om in de gegeven omstandigheden uit te harden tot een verflaag zonder gebreken, kan zulks worden aangemerkt als een stoffelijke structuur die naar verkeersopvattingen de stoffelijke gaafheid van de verflaag kenmerkt (rov. 8). In het geval van een natte verflaag kan slechts dan sprake zijn van schade aan goederen in de zin van de polisvoorwaarden, indien de natte verflaag een "niet-gebrekkige verflaag in wording" betreft en de objectieve aantasting daarvan gelegen is in een van buiten komende oorzaak (rov. 9). Het hof vervolgt:
"10. (...) Aangezien de topcoatings zijn aangebracht op een daarvoor ongeschikte ondergrond, de shopprimer van Devoe, droeg de stoffelijke structuur van de verflaag vanaf het begin in zich mee dat zij bij uitharding onregelmatigheden zou vertonen, en heeft de verflaag derhalve naar verkeersopvattingen nimmer een gaafheid bezeten die vervolgens aangetast is. Anders gezegd: er is nimmer een "gave (in de zin van niet-gebrekkige) topcoating in wording" aanwezig geweest. Eén van de voorwaarden voor een (natte) verflaag om zich te vormen en uit te harden tot een gave verflaag is immers dat de verflaag is aangebracht op een daarvoor deugdelijke ondergrond. Het ontstaan van de onregelmatigheden in de topcoatings is in dezen derhalve niet gelegen in een van buiten komende oorzaak, maar houdt verband met een oorzaak die vanaf het aanbrengen van de topcoatings aanwezig is geweest en die een deugdelijk uithardingsproces heeft verstoord."
3.3 Het middel komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 11) dat de onregelmatigheden in de topcoatings geen "schade aan goederen" vormen in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden. Het middel betoogt daartoe onder meer dat de omstandigheid dat de primer een ongeschikte ondergrond vormde, niet tot de slotsom kan voeren dat de topcoating als verflaag in wording nimmer gaaf is geweest. Voorts houdt het middel in dat het hier gaat om het binnendringen van lucht, afkomstig uit de primer, in de op die primer aangebrachte verflaag en dat derhalve niet valt in te zien - althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt - dat hier niet van een van buiten komende oorzaak kan worden gesproken.
3.4 Het middel is terecht voorgesteld. Voor het antwoord op de vraag of de door de primer veroorzaakte onregelmatigheden in de topcoatings beschadigingen in de zin van de polisvoorwaarden zijn, is beslissend of de stoffelijke structuur van de natte topcoatings zelf aanvankelijk gaaf was, dat wil zeggen voldeed aan alle kenmerken en eisen om te kunnen uitharden tot een verflaag zonder gebreken.
Het oordeel van het hof dat dit nimmer het geval is geweest, is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat, zoals ook het hof tot uitgangspunt heeft genomen, eerst nadat de topcoatings op de primer waren aangebracht lucht vanuit de primer in die toen nog natte, een stoffelijk goed in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden vormende, coatings is binnengedrongen en vervolgens daarin tijdens het drogen pinholes, kraters en vacuolen heeft doen ontstaan. Bij voormeld uitgangspunt kan immers slechts worden geoordeeld dat de topcoatings aanvankelijk toen zij nog nat waren gaaf waren en nadien tijdens het drogen door een van buiten komende oorzaak zijn beschadigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 september 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Amev in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Devoe begroot op € 4.034,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 11 maart 2005.
Conclusie 19‑11‑2004
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[eiseres]
tegen
AMEV Schadeverzekeringen N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze zaak om de vraag wat moet worden verstaan onder ‘schade aan goederen’ in de zin van de algemene voorwaarden van de tussen partijen bestaande aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven en beroepen.
2.
De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 2.1 t/m 2.6 van het vonnis van de rechtbank en in r.o. 2 van het arrest van het hof. Zij komen op het volgende neer.
- (i)
Thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], heeft sinds 1985 (haar rechtsvoorgangster sinds 1971) een shopprimer ‘Devran 64-R-504’ (hierna: de primer) geleverd aan de Duitse scheepswerf Bremer Vulkan.
- (ii)
In november 1991 ontving [eiseres] klachten van Bremer Vulkan over de primer. De primer was volgens Bremer Vulkan ondeugdelijk en zij heeft [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de schade. De schade betrof het herstel van de topcoating aan een vijftal schepen.
- (iii)
[Eiseres] beschikte destijds over een aansprakelijkheidsverzekering voor beroepen en bedrijven, waarbij thans verweerster in cassatie, hierna: Amev, als leidende verzekeraar (met een aandeel op de polis van 35%) optrad.
- (iv)
De algemene voorwaarden Amro AVB-85 zijn op de verzekering van toepassing. In deze voorwaarden wordt onder ‘schade aan goederen’ verstaan (art. 1 onder 7):
‘Beschadiging, vernietiging of verloren gaan van stoffelijke goederen, waaronder dieren, en alle schade die daaruit voortvloeit.’
- (v)
Een in opdracht van de door Amev ingeschakelde expert opgesteld rapport van TNO-Industrie d.d. 22 april 1993 vermeldt als conclusies:
‘De onderhavige onregelmatigheden (voornamelijk pinholes en kraters) ontstaan bij het aanbrengen van (nagenoeg) oplosmiddelvrije topcoats op de shopprimer Devran 64-R-504 van [eiseres] en worden veroorzaakt door de porositeit van deze primer. De lucht aanwezig in de primer kan geheel of gedeeltelijk ontsnappen en vormt luchtbellen in de natte toplaag. Indien deze luchtbellen niet uit de laag kunnen ontsnappen zullen zij tijdens droging van de toplaag onregelmatigheden in de vorm van pinholes, kraters en vacuolen tot gevolg hebben.’
- (vi)
Amev heeft in september 1993 de dekking van de gestelde schade onvoorwaardelijk afgewezen.
- (vii)
[Eiseres] heeft op 30 augustus 1994 met Bremer Vulkan de schadeclaim geschikt.
3.
Bij exploit van 27 maart 1998 heeft [eiseres] Amev gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam tot — kort gezegd — betaling van DM 175.000,-, zijnde (een deel van) de schadeloossteling die [eiseres] aan Bremer Vulkan in het kader van de schikking heeft betaald, vermeerderd met rente en kosten. [Eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat, nu er sprake is van schade als bedoeld in art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden, de aansprakelijkheid van haar tegenover Bremer Vulkan door de polis wordt gedekt.
4.
Amev heeft de vordering van [eiseres] betwist. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de schade waarvoor [eiseres] aansprakelijk is gesteld, geen schade aan goederen is zoals gedefinieerd in art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden.
5.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 november 2001 de vordering van [eiseres] toegewezen. De rechtbank koos tot uitgangspunt dat er sprake is van schade aan goederen als bedoeld in art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden, indien de schade het gevolg is van een beschadiging van een andere zaak dan de door [eiseres] geleverde primer. Dat is volgens de rechtbank het geval (r.o. 6.5):
‘Door eiseres is gesteld dat de toplaag door de primer is beschadigd. Wil daarvan sprake zijn dan zal de stoffelijke structuur van de toplaag door de primer moeten zijn veranderd. Uit het (…) rapport van TNO moet worden afgeleid dat dit inderdaad het geval is; door de porositeit van de primer zijn er pinholes en kraters in de toplaag ontstaan. Deze conclusie van TNO is door partijen niet weersproken en moet derhalve als vaststaand worden aangenomen. Dat de toplaag tijdens het uithardingsproces de gewraakte vorm en structuur heeft gekregen doet aan de beschadiging niet af; niet is gesteld of gebleken dat de toplaag niet gaaf op de primer is aangebracht.’
6.
Amev is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Zij had succes. Bij arrest van 9 september 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw recht doende, de vordering van [eiseres] afgewezen. Het hof was van oordeel dat de onregelmatigheden in de topcoatings geen ‘schade aan goederen’ vormen in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden (r.o. 11).
7.
De gedachtengang die het hof tot dit oordeel leidde, komt op het volgende neer. Het hof stelt voorop dat onder ‘schade aan goederen’ in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden moet worden verstaan ‘een objectieve aantasting van de stoffelijke structuur die naar verkeersopvattingen de stoffelijke gaafheid van de zaak kenmerkt’ (r.o. 6). Naar 's hofs oordeel kan een nog natte verflaag worden aangemerkt als een stoffelijk goed in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden (r.o. 7). Het enkele feit dat sprake is van een verflaag die nog bezig is uit te harden staat er dus niet aan in de weg dat deze kan worden beschadigd in de zin van de polis (r.o. 8). In geval van een natte verflaag kan volgens het hof slechts dan sprake zijn van schade aan goederen in de zin van de polisvoorwaarden indien de natte verflaag een ‘niet-gebrekkige verflaag in wording’ betreft, en de objectieve aantasting daarvan gelegen is in een van buiten komende oorzaak (r.o. 9). Het ontstaan van de onregelmatigheden in de topcoatings is naar het oordeel van het hof niet gelegen in een van buiten komende oorzaak, maar houdt verband met een oorzaak die vanaf het aanbrengen van de top-coatings aanwezig is geweest en die een deugdelijk uithardingsproces heeft verstoord. Het hof argumenteert (r.o. 10):
‘Aangezien de topcoatings zijn aangebracht op een daarvoor ongeschikte ondergrond, de shopprimer van [eiseres], droeg de stoffelijke structuur van de verflaag vanaf het begin in zich mee dat zij bij uitharding onregelmatigheden zou vertonen, en heeft de verflaag derhalve naar verkeersopvattingen nimmer een gaafheid bezeten die vervolgens aangetast is. Anders gezegd: er is nimmer een ‘gave (in de zin van niet-gebrekkige) topcoating in wording’ aanwezig geweest. Eén van de voorwaarden voor een (natte) verflaag om zich te vormen en uit te harden tot een gave verflaag, is immers dat de verflaag is aangebracht op een daarvoor deugdelijke ondergrond.’
8.
[Eiseres] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel dat door Amev is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9.
Het middel klaagt erover dat, gegeven 's hofs uitleg van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden enerzijds en de conclusie van het TNO-rapport anderzijds, de gedachtengang die het hof heeft geleid tot het oordeel dat de onregelmatigheden in de topcoatings geen ‘schade aan goederen’ vormen in de zin van art. 1 onder 7 van de polisvoorwaarden, onbegrijpelijk is, althans niet met voldoende redenen is omkleed.
10.
Daartoe betoogt het middel in de eerste plaats dat de gedachtengang van het hof onbegrijpelijk is, omdat daarin wordt miskend dat zich een moment heeft voorgedaan waarop de topcoatings nog een ‘gave verflaag in wording’ waren, namelijk het moment waarop zij als verflaag werden aangebracht op de primer. Dat moment is weliswaar van korte duur geweest — direct daarna begon immers de aantasting vanuit de primer —, maar het is er geweest. Dat betekent dat er op enig moment sprake was van ‘gave topcoatings in wording’ die derhalve vatbaar waren voor beschadiging.
11.
Het komt mij voor dat dit betoog berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof stelt immers aan het zijn van een ‘gave topcoating in wording’ onder meer de voorwaarde dat deze op een daarvoor geschikte ondergrond is aangebracht. Nu de ondergrond in het onderhavige geval niet geschikt was, voldeden in de redenering van het hof de topcoatings reeds op het moment dat zij werden aangebracht niet aan de voorwaarde om een ‘gave topcoating in wording’ te zijn en kon er dus geen sprake zijn van beschadiging.
12.
In de tweede plaats betoogt het middel dat de gedachtengang van het hof onbegrijpelijk is, omdat daarin wordt miskend dat het feit dat de primer een ongeschikte ondergrond vormde, niet meebrengt dat de topcoating als verflaag in wording nimmer gaaf is geweest, en voorts dat — omdat het hier gaat om het binnendringen van lucht uit de primer — sprake is van een van buiten komende oorzaak. In ieder geval valt zonder nadere redengeving, die ontbreekt, niet in te zien dat hier sprake is van een niet van buiten komende oorzaak, aldus het middel.
13.
Dit betoog treft naar mijn oordeel doel. Blijkens de in r.o. 8 en 9 geformuleerde uitgangspunten, stond het hof voor de vraag of de stoffelijke structuur van de natte topcoatings gaaf was, dat wil zeggen aan alle kenmerken en eisen voldeed om te kunnen uitharden tot een verflaag zonder gebreken. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom aan de gaafheid van de stoffelijke structuur van een verflaag in wording de eis kan worden gesteld dat de ondergrond deugdelijk is. Die eis betreft immers niet de stoffelijke structuur van de verflaag, maar een buiten de stoffelijke structuur van de verflaag gelegen omstandigheid. Het oordeel van het hof dat het ontstaan van de onregelmatigheden in de topcoatings niet is niet gelegen in een van buiten komende oorzaak, is dan ook onbegrijpelijk. Voor zover het hof mocht hebben bedoeld dat ‘de stoffelijke structuur die naar verkeersopvattingen de stoffelijke gaafheid’ van een verflaag ‘in wording’ kenmerkt, mede wordt bepaald door een juiste applicatie van de verf, is zijn oordeel evenmin begrijpelijk. De wijze van verwerking betreft niet de stoffelijke structuur van de verf. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,