HR, 17-12-2004, nr. R04/035HR
ECLI:NL:PHR:2004:AR2783
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2004
- Zaaknummer
R04/035HR
- LJN
AR2783
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR2783, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2783
ECLI:NL:PHR:2004:AR2783, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR2783
- Vindplaatsen
JPF 2005/21
JPF 2005/21
Uitspraak 17‑12‑2004
Inhoudsindicatie
17 december 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/035HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: T.F.E. Tjong Tjin Tai. 1. Het geding in feitelijke instanties...
17 december 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/035HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 mei 2002 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Rotterdam en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van die rechtbank van 26 januari 1996 in dier voege te wijzigen dat met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift de alimentatie ten behoeve van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - wordt gesteld op nihil, althans op een zodanig lager bedrag dan de huidige alimentatie, als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
De vrouw heeft bij verweerschrift verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 30 januari 2003 haar beschikking van 26 januari 1996 in die zin gewijzigd dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 27 mei 2002 wordt bepaald op € 711,-- per maand, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 3 december 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 7 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn in 1981 met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving op 9 april 1996 in de registers van de burgerlijke stand van de op 26 januari 1996 door de rechtbank tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking. De rechtbank had bij die beschikking de man ƒ 1.400,-- per maand alimentatie opgelegd voor de vrouw. Aan zijn verzoek om wijziging van deze beschikking in de hiervoor onder 1 bedoelde zin, legde de man ten grondslag, voorzover in cassatie van belang, dat door een wijziging van omstandigheden de bijdrage heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven en dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien aangezien zij een nieuwe opleiding heeft afgerond en in staat zou moeten zijn om werk te vinden. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte wijziging en daarbij onder meer aangevoerd dat zij voor 80 tot 100% wegens ziekte is afgekeurd, dat haar opleiding mbo is, dat zij moeilijk passende arbeid kan vinden, dat zij desondanks nog regelmatig solliciteert maar tot op heden zonder succes en dat zij bovendien in de schuldsanering is terechtgekomen.
3.2 Bij haar beoordeling van de behoefte van de vrouw overwoog de rechtbank in haar hiervoor onder 1 bedoelde beschikking van 30 januari 2003:
"Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw in ieder geval sinds januari 2002 een WAO-uitkering ontvangt. Deze uitkering bedroeg toen € 498,73 netto per maand.
Wat voor werk de vrouw verrichtte vóór zij een WAO-uitkering ontving doet niet ter zake, het is de vraag of zij (nog) behoefte had op de door de man verzochte ingangsdatum om de alimentatie te wijzigen.
Nu de vrouw nog steeds een WAO-uitkering ontvangt en (. . .) in de schuldsanering zit, staat die behoefte vast. De rechtbank heeft geen behoefte aan nadere financiële gegevens zoals van de zijde van de man verzocht."
3.3 In de toelichting op zijn tegen deze overweging gerichte tweede grief heeft de man onder meer aangevoerd dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij eigenlijk maar één schuldeiser heeft en wel de belastingdienst, alsmede dat de vrouw deze schuld heeft omdat zij kennelijk geen belasting heeft afgedragen over de partneralimentatie die zij van de man heeft gekregen. De man betoogde in dit verband dat het niet zo kan zijn dat hij verplicht wordt alimentatie te betalen boven het bedrag dat de vrouw nodig heeft om in haar levensonderhoud te voorzien, terwijl dat bedrag in het kader van de toepassing van de schuldsanering alleen wordt gebruikt om juist de belastingschuld die gepaard gaat met de betaling van die alimentatie af te lossen. Daaraan verbond de man de conclusie dat, gelet op het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht waarin eigenlijk alleen met de betaling van de belastingschuld rekening is gehouden, de vrouw geen behoefte heeft aan aanvullende alimentatie.
3.4 Het hof is ervan uitgegaan dat de vrouw sinds januari 2002 een WAO-uitkering ontvangt die toen € 498,73 netto per maand bedroeg, dat zij thans 32 uur per week als tramconductrice te Rotterdam werkt en dat haar inkomen ongeveer € 220,-- netto per week bedraagt hetgeen volgens haar overeenkomt met ongeveer € 945,-- netto per maand, exclusief vakantiegeld. Daarbij heeft het hof bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw rekening gehouden met de omstandigheden (i) dat op haar met ingang van 7 november 2002 de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) van toepassing is, (ii) dat de vrouw de huur en andere vaste lasten dient te voldoen, waarna al haar overige inkomsten worden aangewend om haar schulden te voldoen en (iii) dat de schuldsanering naar verwachting van de vrouw vijf jaar zal duren. Gelet op deze omstandigheden is volgens het hof voldoende komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan aanvullende alimentatie.
3.5 De Hoge Raad stelt voorop dat het middel, evenals de vrouw in haar verweerschrift in cassatie, terecht tot uitgangspunt neemt dat alimentatiebetalingen aan een schuldenaar op wie de schuldsanering van art. 284 e.v. F. van toepassing is slechts buiten de in art. 295 F. bedoelde boedel vallen voorzover die op de voet van het tweede lid van art. 295 buiten de boedel worden gelaten.
3.6 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende met redenen omkleed is nu het hof in zijn beschikking verzuimd heeft in te gaan op het hiervoor onder 3.3 bedoelde betoog. Deze klacht faalt. Voor de behoefte van een onderhoudsgerechtigde zijn in beginsel al diens schulden medebepalend. Weliswaar kan de alimentatierechter bepaalde schulden van de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten, indien de onderhoudsgerechtigde uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsplichtige zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van het doen ontstaan van die schulden, maar het hof heeft kennelijk, en niet onbegrijpelijk, in hetgeen de man met betrekking tot de belastingschuld van de vrouw heeft aangevoerd niet een voldoende geadstrueerd betoog gelezen dat ertoe strekte dat die belastingschuld bij de bepaling van de behoefte van de vrouw buiten beschouwing behoort te blijven omdat zij uit hoofde van haar verhouding tot de man zich had kunnen en behoren te onthouden van het doen ontstaan van die schuld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.
Conclusie 17‑12‑2004
Inhoudsindicatie
17 december 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/035HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: T.F.E. Tjong Tjin Tai. 1. Het geding in feitelijke instanties...
R04/035HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 24 september 2004
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In dit alimentatiegeschil is ten aanzien van de vrouw de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. In cassatie klaagt de man dat het hof in de motivering van zijn alimentatiebeslissing niet is ingegaan op een stelling over de wijze waarop de schulden van de vrouw zijn ontstaan.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (de vrouw) zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 26 januari 1996 heeft de rechtbank te Rotterdam de echtscheiding uitgesproken, welke op 9 april 1996 in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. Bij diezelfde beschikking heeft de rechtbank ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud toegekend van f 1.400,- per maand (€ 635,29). Als gevolg van de wettelijke indexering is dit bedrag in 2003 verhoogd tot € 756, 17 per maand.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 27 mei 2002 heeft de man aan de rechtbank verzocht de bij beschikking van 26 januari 1996 vastgestelde alimentatie te wijzigen en met ingang van 27 mei 2002 vast te stellen op nihil, althans op een lager bedrag. De man heeft zich beroepen op gewijzigde omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW(1). Hij heeft daartoe aangevoerd dat de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage was afgenomen omdat zij met een ander samenwoont en omdat zij in staat moet worden geacht door eigen arbeid geheel althans gedeeltelijk in haar levensonderhoud te voorzien. Daarnaast heeft de man zich beroepen op zijn verminderde draagkracht.
1.3. Bij beschikking van 30 januari 2003 heeft de rechtbank de stellingen van de man omtrent de verminderde behoefte van de vrouw verworpen. De rechtbank overwoog onder meer: "Nu de vrouw nog steeds een WAO-uitkering ontvangt en sinds november/december 2001 in de schuldsanering zit, staat die behoefte vast." Op grond van een verminderde draagkracht van de man heeft de rechtbank de alimentatie enigszins verminderd, tot € 711,- per maand.
1.4. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. In hoger beroep is komen vaststaan dat met ingang van 7 november 2002 de schuldsaneringsregeling op de vrouw van toepassing is verklaard. In grief II stelde de man dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan (aanvullende) alimentatie. Ter toelichting stelde hij dat de vrouw met het vrij te laten bedrag dat zij in het kader van de schuldsaneringsregeling ontvangt, in staat moet worden geacht in al haar levensonderhoud te voorzien. De man betoogde dat van hem niet mag worden gevergd dat hij een alimentatie betaalt welke uitgaat van een hogere behoefte van de vrouw: de schulden van de vrouw zouden volgens de man hoofdzakelijk bestaan uit een schuld aan de Belastingdienst, welke is ontstaan doordat de vrouw de in het verleden van de man ontvangen alimentatie niet aan de Belastingdienst had opgegeven(2). De vrouw heeft daartegenover gesteld dat zij maandelijks slechts het vrij te laten bedrag van € 884,07 ontvangt, waaruit zij ook haar huur en andere vaste lasten moet voldoen; al haar overige inkomsten worden gedurende de schuldsanering aangewend om haar schulden te betalen. Zij verbond hieraan de gevolgtrekking dat haar behoefte aan de eerder vastgestelde alimentatie voldoende vaststaat.
1.5. Het hof heeft op 3 december 2003 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof achtte de behoefte van de vrouw voldoende aangetoond en verwierp grief II (zie rov. 5).
1.6. Namens de man is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel richt een motiveringsklacht en subsidiair een rechtsklacht tegen rov. 5. De motiveringsklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd in te gaan op de essentiële stelling van de man dat aan de toepasselijkverklaring van de schuldsaneringsregeling op de vrouw geen (doorslaggevende) betekenis kan worden toegekend, nu de schuld van de vrouw een schuld aan de Belastingdienst betreft die het gevolg is van het niet-afdragen door de vrouw van inkomstenbelasting over de eerder door haar ontvangen alimentatie. De rechtsklacht houdt in dat, indien het hof van mening is dat de aard van de schulden van de vrouw niet van belang is, of van mening is dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder meer meebrengt dat de behoefte van de vrouw in dit alimentatiegeschil vaststaat, de bestreden beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2. Het gevoerde debat geeft mij aanleiding eerst uiteen te zetten wat in cassatie niet aan de orde is. Zoals uit de wederzijdse toelichting blijkt, bestaat een verband tussen het geschil en een onduidelijkheid in de tekst van art. 295 Fw, welke in de vakliteratuur is gesignaleerd. Art. 20 Fw behelst de hoofdregel dat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verkrijgt. Art. 21, aanhef en onder 3, Fw bepaalt dat buiten het faillissement blijven de gelden die aan de gefailleerde worden verstrekt ter voldoening aan een wettelijke onderhoudsplicht. Art. 100 Fw verklaart de curator bevoegd naar omstandigheden een door de rechter-commissaris vast te stellen som ter voorziening in het levensonderhoud van de gefailleerde en zijn huisgezin uit te keren.
2.3. Bij de invoering van de Wet schuldsanering natuurlijke personen is een met art. 20 Fw overeenkomende hoofdregel opgenomen in het eerste lid van art. 295 Fw. De bepaling van art. 100 Fw is niet overgenomen in de wettelijke regeling van de schuldsanering. In plaats daarvan bepaalt het tweede lid van art. 295 Fw dat van het inkomen en van periodieke uitkeringen die de schuldenaar verkrijgt, slechts buiten de boedel wordt gelaten een bedrag dat gelijk is aan de beslagvrije voet, bedoeld in art. 475d Rv. Het derde lid voegt hieraan toe dat de rechter-commissaris het in het tweede lid bedoelde bedrag kan verhogen met een door hem vast te stellen nominaal bedrag. Wat er overblijft van het inkomen en van de ontvangen uitkeringen kan door de bewindvoerder worden aangewend ten behoeve van de schuldeisers. De tekst van het vierde lid, aanhef en onder c, van art. 295 Fw bepaalt evenwel dat hetgeen is vermeld in art. 21 onder 3 Fw buiten de boedel valt. Art. 21 onder 3 Fw ziet op gelden die aan de gefailleerde worden verstrekt ter voldoening aan een wettelijke onderhoudsplicht. Hoe verhouden het tweede en het vierde lid zich tot elkaar? In de vakliteratuur wordt met een beroep op de memorie van toelichting(3) het standpunt verdedigd dat het woordje "slechts" in het tweede lid meebrengt dat alimentatiebedragen die gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling door de schuldenaar worden ontvangen, in de boedel vallen, met dien verstande dat het inkomen en de periodieke uitkeringen tot de beslagvrije voet, respectievelijk onder het op grond van art. 295 lid 3 Fw vastgestelde nominale bedrag, buiten de boedel worden gelaten(4). De Hoge Raad behoeft zich thans niet uit te spreken over de juistheid van dat standpunt. Het hof gaat in rov. 5 ervan uit dat de alimentatie die de man aan de vrouw betaalt gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de boedel valt, met dien verstande dat het hof rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet, vermeerderd met het op de voet van het derde lid van art. 295 Fw vastgestelde bedrag. Het cassatiemiddel gaat van dezelfde veronderstelling uit(5).
2.4. De verhouding tussen alimentatie en schuldsanering is in de rechtspraak van de Hoge Raad eerder aan de orde geweest. Het betrof evenwel een geval, waarin (niet op de alimentatiegerechtigde maar) op de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing was. De Hoge Raad overwoog (HR 25 januari 2002, NJ 2002, 314 m.nt. SW):
"De rechter zal bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van de omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen. De regeling met betrekking tot de alimentatie en die met betrekking tot de schuldsanering hebben evenwel een verschillende strekking: terwijl een beslissing inzake schuldsanering ertoe strekt vast te stellen welk bedrag de schuldenaar ter vermijding van zijn faillissement aan zijn schuldeisers kan betalen, heeft een beslissing met betrekking tot de alimentatie ten doel vast te stellen of en zo ja tot welk bedrag de alimentatieplichtige tot het levensonderhoud van de gerechtigde dient bij te dragen. (...)"
2.5. De zojuist geciteerde overweging kan ook van belang zijn voor het geval waarin de schuldsaneringsregeling op de alimentatiegerechtigde van toepassing is verklaard. De beslissingen omtrent de toepassing van de schuldsaneringsregeling strekken ertoe vast te stellen welk bedrag de vrouw ter vermijding van haar faillissement aan haar schuldeisers kan betalen. De beslissing omtrent de alimentatie heeft ten doel vast te stellen tot welk bedrag de man tot het levensonderhoud van de vrouw dient bij te dragen. De rechter die over de alimentatie een beslissing neemt dient, ingevolge art. 1:397 BW, rekening te houden enerzijds met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. De rechter die het vrij te laten bedrag op grond van art. 295 lid 3 jo. 2 Fw vaststelt, is niet gebonden aan de maatstaf van art. 1:397 BW. Omgekeerd is de alimentatierechter die de behoeften van de onderhoudsgerechtigde vaststelt niet verplicht de beslagvrije voet, eventueel vermeerderd met een nominaal bedrag op grond van art. 295 lid 3 Fw, als de maximale behoefte te beschouwen.
2.6. Meer in het algemeen geldt, dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan levensonderhoud niet gelijk is aan de beslagvrije voet. Al geruime tijd geleden is in de rechtspraak beslist dat de rechter bij het vaststellen van de behoeften van de alimentatiegerechtigde zich niet hoeft te beperken tot het bedrag dat de alimentatiegerechtigde nodig heeft om in leven te blijven, zoals bijvoorbeeld de bijstandsnorm. De rechter mag bij het bepalen van de behoefte aan alimentatie mede in aanmerking nemen de mate van welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben kunnen leven(6).
2.7. Ook hierover blijken partijen het eens te zijn. In de toelichting op het middel (blz. 3) stelt de man dat hij niet wil betogen dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is beperkt blijft tot de beslagvrije voet (evt. verhoogd met een nominaal bedrag op grond van art. 295 lid 3 Fw). De man houdt dus voor mogelijk dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde op een hoger bedrag wordt vastgesteld, ook al betekent dit dat de door de man te betalen alimentatie in feite zal worden aangewend om de schuldeisers van de vrouw te voldoen.
2.8. Bij de bepaling van de draagkracht behoort de rechter in beginsel met alle schulden van de alimentatieplichtige rekening te houden. Weliswaar zal de rechter grond aanwezig kunnen oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar wanneer hij dit doet, zal hij voldoende inzicht moeten geven in de gedachtegang die hem tot deze beslissing heeft geleid(7). Bij de bepaling van de behoefte kan de rechter hetzelfde uitgangspunt hanteren, d.w.z. in beginsel rekening houden met alle schulden van de alimentatiegerechtigde tenzij er een bepaalde reden is om aan een schuld geen of minder gewicht toe te kennen(8). De praktijk toont verscheidene voorbeelden van gevallen waarin de rechter bij de vaststelling van de draagkracht respectievelijk bij de vaststelling van de behoefte met bepaalde schulden geen rekening houdt (bijv. bovenmatige periodieke woonlasten terwijl van de betrokkene gevergd mag worden binnen een redelijke termijn door verhuizing deze woonlasten terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau).
2.9. Ook kan de rechter besluiten een bepaalde inkomensvermindering buiten beschouwing te laten. Ten aanzien van een inkomensvermindering van de alimentatieplichtige die door hemzelf teweeg is gebracht, werd overwogen dat in het bijzonder zal moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid(9). Omgekeerd is ten aanzien van een inkomensvermindering van een onderhoudsgerechtigde bij de bepaling van diens behoefte overwogen dat deze slechts dan buiten beschouwing mag blijven indien de onderhoudsgerechtigde uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsplichtige zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot die inkomensvermindering hebben geleid(10).
2.10. In het voorgaande tekent zich een maatstaf af voor de berechting van het huidige geval. In beginsel mocht het hof, bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw, uitgaan van haar verplichting tot betaling van haar schulden tenzij er een bijzondere reden is om met een bepaalde schuld geen rekening te houden. De omstandigheid dat ten aanzien van de vrouw de schuldsaneringsregeling van toepassing is, levert niet een dergelijke bijzondere reden op. Zij rechtvaardigt evenmin de beslissing dat de behoefte van de vrouw vaststaat en er geen ruimte meer zou zijn om een bepaalde schuld buiten beschouwing te laten. Wel zou een dergelijke bijzondere reden kunnen zijn: de omstandigheid dat de vrouw, uit hoofde van haar verhouding tot de onderhoudsplichtige, zich met oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot het ontstaan van deze schuld aan de Belastingdienst hebben geleid. Het verweerschrift in cassatie (onder 2.26) gaat ervan uit dat daartoe ernstig verwijtbaar gedrag moet worden gesteld, hetgeen de man niet uitdrukkelijk aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag zou hebben gelegd. Mijns inziens is dit laatste onjuist: het is aan de man om de feiten te stellen, hetgeen hij in het appelverzoekschrift onder grief II heeft gedaan. Vervolgens was het de taak van het hof om het recht op de feiten toe te passen. In dit geval diende het hof dus te beoordelen (a) om welke schulden het precies gaat en (b) of er een bijzondere reden is om de gestelde schuld aan de Belastingdienst weg te denken bij het vaststellen van de behoefte.
2.11. De slotsom is dat het hof, door deze stelling van de man onbesproken te laten, hetzij zijn beslissing niet naar de eisen der wet heeft gemotiveerd hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De passage aan het slot van het cassatieverzoekschrift ("Een en ander klemt temeer" enz.) bevat niet een zelfstandige klacht en behoeft dus geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De man had zich ook beroepen op een beëindiging van de alimentatieverplichting op grond van art. 1:160 BW, maar die stelling is in beide instanties verworpen en speelt in cassatie geen rol meer.
2 MvG blz. 3; zie voor de reactie van de vrouw: verweerschrift in appel onder 4.
3 Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr.3, blz. 41; de bepaling van art. 295, lid 4 onder c, was in het wetsvoorstel nog genummerd als art. 295, lid 4 onder d.
4 Zie R.J. Verschoof, Alimentatie en de schuldsaneringsregeling, SchuldSanering 2000/1, blz. 1 - 2; R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, blz. 61; Polak-Wessels, Insolventierecht IX, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, nr. 9089; Wessels in T&C Faillissementswet, aant. 3 op art. 295. In par. 6.4 van het ReCoFa-rapport "Berekening van het vrij te laten bedrag bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen" van juli 2004 (www.rechtspraak.nl/reglementen) wordt zonder meer aangenomen dat de door de schuldenaar ontvangen alimentatie in de boedel valt.
5 Cassatieverzoekschrift blz. 2; verweerschrift in cassatie onder 2.20. De vaststelling van het vrij te laten bedrag blijkt uit prod. 1 bij het verweerschrift in hoger beroep.
6 Zie o.m.: HR 10 mei 1940, NJ 1940, 877; HR 12 februari 1988, NJ 1988, 945; HR 3 december 1999, NJ 2000, 183; HR 19 december 2003, NJ 2004, 140; Asser-De Boer (2002) nr. 622.
7 HR 29 september 1978, NJ 1979, 143; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
8 Vgl. S. Wortmann in haar noot onder HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216.
9 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707. Deze regel mag overigens niet tot resultaat hebben dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien en zeker niet dat hij uitkomt beneden het niveau van 90 % van de voor hem geldende bijstandsnorm.
10 HR 24 april 1998, NJ 1998, 603.