HR, 12-10-2004, nr. 02351/04H
ECLI:NL:HR:2004:AR3623
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2004
- Zaaknummer
02351/04H
- LJN
AR3623
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR3623, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2004; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Herzieningsaanvrage. De aanvrage berust op de stelling dat aanvraagster is veroordeeld voor het op 11-1-02 nog niet voldaan hebben aan het vergunningsvoorschrift om binnen drie maanden na inwerkingtreding van de vergunning van 21-7-98 een nulsituatie-onderzoek te doen, terwijl na eerstgenoemde datum is gebleken dat de vergunning op 1-10-00 van rechtswege is komen te vervallen. Die omstandigheid, die zich ruimschoots na het voltooien van het strafbare feit voordeed, kan echter bewezenverklaring noch strafbaarheid aantasten.
Partij(en)
12 oktober 2004
Strafkamer
nr. 02351/04 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 17 juni 2002, nummer 06/037109-02, ingediend door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, namens:
[aanvraagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Economische Politierechter heeft de aanvraagster ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De grondslag van de aanvrage
3.1.
De aanvrage berust op de stelling dat de aanvraagster is veroordeeld voor overtreding van een vergunningvoorschrift op 11 januari 2002, terwijl nadien is gebleken dat de vergunning, krachtens welke het vergunningvoorschrift was gesteld voor de overtreding waarvan de aanvraagster is veroordeeld, op 1 oktober 2000 van rechtswege is komen te vervallen.
3.2.
Ter ondersteuning van die stelling is bij de aanvrage overgelegd een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2004 in het geding tussen [betrokkene 1] en het College van Burgemeester en Wethouders van [plaats B], waarin is geoordeeld dat de aan [betrokkene 1] op 21 juni 1998 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, per 1 oktober 2000 is komen te vervallen met de inwerkingtreding op die datum van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1.
Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2.
De hiervoor vermelde veroordeling betreft het aan de aanvraagster bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde dat zij:
"in de gemeente [plaats B], terwijl aan [betrokkene 1] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats B] bij besluit van 21 juli 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente aan of nabij de [a-straat] oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van motorvoertuigen, kadastraal bekend gemeente [plaats B], sectie [...], nummer(s) [001] (ged), [002], [003], en/of [004], zijnde een inrichting genoemd in categorie 13.1 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers was niet ter vaststelling van de bodem- en grondwaterkwaliteit binnen 3 maanden na het van kracht worden van voornoemde vergunning, een nulsituatie-onderzoek naar de bodem- en grondwaterkwaliteit uitgevoerd (conform het protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek), aangezien op of omstreeks 11 januari 2002 dat onderzoek nog niet had plaatsgevonden".
4.3.
De omstandigheid dat het vergunningvoorschrift om binnen drie maanden na inwerkingtreding van de vergunning van 21 juli 1998 een nulsituatie-onderzoek te doen, ruim twee jaren later, te weten met de inwerkingtreding van het onder 3.2 vermelde Besluit op 1 oktober 2000 - en derhalve ruimschoots na het voltooien van het strafbare feit - is komen te vervallen, kan in dit geval noch de bewezenverklaring noch de strafbaarheid daarvan aantasten en kan derhalve niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 vermeld.
4.4.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 oktober 2004.