HR, 21-09-2004, nr. 0040104P
ECLI:NL:HR:2004:AQ8921
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2004
- Zaaknummer
0040104P
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AQ8921
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8921, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AQ8921
ECLI:NL:HR:2004:AQ8921, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ8921
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑09‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00401/04 P
Mr Jörg
Zitting 31 augustus 2004
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1.
Het openbaar ministerie is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 3 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de advocaat-generaal bij het hof cassatieberoep ingesteld. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt - onder verwijzing naar onder meer HR 11 juni 2002, NJ 2002, 582 - dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM, althans dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
4.
Het heeft met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid als volgt geoordeeld:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2003 is gebleken dat sedert het instellen van hoger beroep tegen de beslissing van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 10 maart 2000 tot aan het moment van behandeling op de terechtzitting van dit hof van 20 oktober 2003 een periode van drie jaren en zeven maanden is verstreken. Daarnaast is sedert het instellen van hoger beroep tot aan het moment van binnenkomst van het dossier bij het hof op 14 februari 2001 een periode van 11 maanden verstreken. Deze overschrijdingen van de redelijke termijn zijn zodanig dat, nu er overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verband houden met de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde of diens raadsman op het proces-verloop of een voortvarende behandeling aan de kant van het openbaar ministerie, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De mate van termijnoverschrijding is van dien aard dat verdiscontering in de hoogte van een op te leggen ontnemingsbedrag naar 's Hofs oordeel niet aan de orde is. Dit brengt mee dat de beslissing waarvan beroep moet worden vernietigd."
5.
Uit het hierboven weergegeven proces-verloop volgt dat:
- -
tussen het tijdstip van het instellen van het hoger beroep tot aan het tijdstip van ontvangst van het dossier door het hof een periode van elf maanden is verstreken; en
- -
dat het hof eerst na bijna drie jaar en acht maanden na het instellen van het appèl arrest heeft gewezen.
6.
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zal de termijnschending kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Voor die beslissing gelden zware motiveringseisen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
7.
In de door het hof gegeven motivering van de niet-ontvankelijkheidsbeslissing worden geen extreme omstandigheden genoemd die meebrengen dat de termijnoverschrijding een zo uitzonderlijke beslissing als niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigt. Aan de door Uw Raad opgelegde zware motiveringsverplichting wordt niet voldaan door te constateren dat de redelijke termijn voor de behandeling van strafzaken per afzonderlijke instantie is overschreden met een termijn van een jaar en zeven maanden en dat die overschrijding niet uit bijzondere omstandigheden kan worden verklaard. Het hof had integendeel zelf bijzondere omstandigheden moeten formuleren die meebrachten waarom niet met strafvermindering op de overschrijding van de redelijke termijn kon worden volstaan. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom strafvermindering niet een passende sanctie zou zijn. 's Hofs arrest is derhalve niet voldoende met redenen omkleed (zie ook HR 27 april 2004, LJN-nummer AO6460).
8.
Bij een overschrijding van de termijn van 24 maanden voor de behandeling en afronding van een strafzaak per instantie legt mijns inziens de overschrijding van de inzendtermijn van acht maanden niet apart ook nog gewicht in de schaal. Dat doet het alleen als binnen die, nog als redelijk te bestempelen, periode de inzending niet binnen acht maanden heeft plaats gevonden (zie HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, r.o. 3.5). In zoverre geeft het oordeel van het hof ook blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Dat is eveneens het geval met het oordeel dat voor de berekening van de redelijke termijn de dag van de terechtzitting beslissend is (zie HR NJ 2000, 721, r.o. 3.14).
9.
Het middel slaagt.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 21‑09‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Profijtontneming en redelijke termijn ex art. 6 EVRM. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (HR NJ 2001, 307). 's Hofs oordeel dat het onderhavige tijdsverloop (11 maanden en 1 dag tussen instellen appèl en inkomen stukken en 3 jaar en 7 maanden tussen instellen appèl en 's hofs uitspraak) tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM dient te leiden is, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
Partij(en)
21 september 2004
Strafkamer
nr. 00401/04 P
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 november 2003, nummer 22/005198-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2.
Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2003 is gebleken dat sedert het instellen van hoger beroep tegen de beslissing van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 10 maart 2000 tot aan het moment van behandeling op de terechtzitting van dit hof van 20 oktober 2003 een periode van drie jaren en 7 maanden is verstreken. Daarnaast is sedert het instellen van hoger beroep tot aan het moment van binnenkomst van het dossier bij het hof op 14 februari 2001 een periode van 11 maanden verstreken. Deze overschrijdingen van de redelijke termijn zijn zodanig dat, nu er overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verband houden met de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde of diens raadsman op het procesverloop of een voortvarende behandeling aan de kant van het openbaar ministerie, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De mate van termijnoverschrijding is van dien aard dat verdiscontering in de hoogte van een op te leggen ontnemingsbedrag naar 's Hofs oordeel niet aan de orde is."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel, waarin terecht niet wordt bestreden dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, moet worden vooropgesteld dat de overschrijding van die termijn in ontnemingszaken in de regel behoort te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 rov. 3.11 en 3.12).
3.4.
In aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof volgt dat tussen de datum waarop de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de stukken ter griffie van het Hof zijn ingekomen elf maanden en één dag zijn verstreken, en dat tussen het instellen van het hoger beroep en 's Hofs uitspraak drie jaren, zeven maanden en 21 dagen zijn verstreken, is 's Hofs oordeel dat dit tijdsverloop dient te leiden tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zonder nadere motivering - die in de bestreden beslissing ontbreekt - onbegrijpelijk. De motiveringsklacht van het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 september 2004.