HR, 09-07-2004, nr. C03/104HR
ECLI:NL:PHR:2004:AP1074
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2004
- Zaaknummer
C03/104HR
- LJN
AP1074
- Roepnaam
Zwolsche Algemeene/Vormenfabriek
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AP1074, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1074
ECLI:NL:PHR:2004:AP1074, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP1074
- Vindplaatsen
VR 2005, 60
JA 2004/4 met annotatie van J. van der Helm
PS-Updates.nl 2019-0251
VR 2005, 60
JA 2004/4 met annotatie van J. van der Helm
Uitspraak 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/104HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n B.V. VORMENFABRIEK TILBURG, gevestigd te Tilburg, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. K.J. Nijman. 1. Het geding in feitelijke instanties...
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/104HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
B.V. VORMENFABRIEK TILBURG,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.J. Nijman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Vormenfabriek - heeft bij exploot van 27 maart 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Zwolsche - gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Zwolsche te veroordelen aan Vormenfabriek te betalen een bedrag van ƒ 4.995,64 (bij conclusie van repliek verminderd tot een bedrag van ƒ 4.118,18), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2001 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De Zwolsche heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 oktober 2001 de Zwolsche veroordeeld om aan Vormenfabriek te betalen een bedrag van ƒ 4.995,64 met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2001 tot de voldoening en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen dit vonnis heeft de Zwolsche hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 4 december 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van 3 oktober 2001 vernietigd, voor zover de Zwolsche daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 4.995,64, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2001, en, opnieuw rechtdoende, de Zwolsche veroordeeld tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Vormenfabriek van een bedrag van € 1.868,75, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2001 tot aan de dag van de voldoening, het vonnis van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de Zwolsche beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vormenfabriek heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van Vormenfabriek heeft bij brief van 22 april 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Een werknemer van Vormenfabriek is als gevolg van een verkeersongeval op 30 januari 1999 arbeidsongeschikt geraakt. Het ongeval is veroorzaakt door een verzekerde van de Zwolsche.
(ii) Na op 24 februari 1999 aansprakelijk te zijn gesteld, heeft de Zwolsche de aansprakelijkheid voor het ongeval en de in verband daarmee door Vormenfabriek geleden schade bij brief van 9 maart 1999 erkend. Vormenfabriek heeft haar werknemer gedurende zijn arbeidsongeschiktheid loon doorbetaald. De Zwolsche heeft bij Vormenfabriek medische informatie opgevraagd om zich een oordeel te vormen over het causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid alsmede over de inspanningen van Vormenfabriek om de werknemer te reïntegreren.
(iii) De Zwolsche heeft steeds aan de tussentijdse betalingsverzoeken van Vormenfabriek voldaan. De laatste betaling heeft in februari 2001 plaatsgevonden. In totaal heeft de Zwolsche een bedrag van ƒ 56.130,86 voldaan.
(iv) Vormenfabriek heeft op eigen initiatief externe juridische hulp ingeroepen. Als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten heeft de Zwolsche, naar zij stelt, onverplicht ƒ 500,-- aan Vormenfabriek betaald.
3.2 Vormenfabriek heeft - na vermindering van haar vordering - gevorderd dat de Zwolsche zou worden veroordeeld (ook) de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten te voldoen ten belope van ƒ 4.118,18, met rente en kosten. Zij voerde daartoe aan dat haar vordering strekt tot vergoeding van schade en leidde daaruit af dat zij mede het recht heeft de voldoening van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten te verlangen, nu zowel het inroepen van juridische bijstand in deze gecompliceerde materie als de omvang van de daarvoor in rekening gebrachte kosten redelijk was. Daaraan doet naar haar mening niet af dat de Zwolsche haar aansprakelijkheid heeft erkend en de hoofdvordering heeft voldaan, nu de Zwolsche, alvorens die betalingen te doen, nadere informatie heeft opgevraagd bij Vormenfabriek zoals hiervoor in 3.1 onder (ii) vermeld.
De Zwolsche heeft de vordering bestreden. Zij voerde daartoe aan dat de vordering van Vormenfabriek is gebaseerd op art. 6:107a lid 2 BW en dus een zelfstandig verhaalsrecht en niet een vordering tot schadevergoeding is, zodat reeds op deze grond art. 6:96 BW toepassing mist. Voorts beriep zij zich erop dat zij nimmer in gebreke is gesteld. Ten slotte heeft zij betwist dat de onderhavige vordering aan de zogeheten 'dubbele redelijkheidstoets' voldoet.
3.3 De kantonrechter heeft de vordering - zij het, kennelijk bij vergissing, tot het oorspronkelijk gevorderde bedrag van ƒ 4.995,64 - toegewezen. Hij overwoog daartoe, kort gezegd, dat redelijke kosten tot incasso in beginsel steeds voor vergoeding in aanmerking komen, ongeacht de grondslag van het vorderingsrecht, dat Vormenfabriek een redelijke grond had om de vordering uit handen te geven en dat de hoogte van het gevorderde bedrag eveneens redelijk is, gelet op de hoogte van de vordering en de verrichte werkzaamheden.
De rechtbank heeft dit vonnis vernietigd in verband met de zojuist bedoelde vergissing omtrent de hoogte van het gevorderde bedrag en alsnog de verminderde vordering toegewezen; voor het overige bekrachtigde zij het vonnis van de kantonrechter. Samengevat weergegeven overwoog de rechtbank daartoe het volgende. Het in art. 6:107a lid 2 BW geregelde zelfstandige verhaalsrecht moet worden gezien als een vordering tot schadevergoeding tegen de aansprakelijke persoon (rov. 4.9). Het verweer van de Zwolsche dat zij nimmer in gebreke is gesteld, moet worden verworpen omdat het hier niet gaat om vergoeding van kosten zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW, maar om een vordering tot vergoeding van kosten, gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW (rov. 4.11). De door Vormenfabriek gevorderde kosten kunnen de dubbele redelijkheidstoets doorstaan (rov. 4.10).
3.4 Het tegen dit vonnis aangevoerde middel valt in vier onderdelen uiteen. Onderdeel 1 bestrijdt het door de rechtbank gegeven oordeel dat het op art. 6:107a lid 2 BW gebaseerde verhaalsrecht van de werkgever moet worden gezien als een schadevergoedingsvordering tegen de aansprakelijke persoon. Onderdeel 2 voert aan, kort gezegd, dat de rechtbank art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW ten onrechte rechtstreeks op de onderhavige vordering heeft toegepast en op het voetspoor daarvan, eveneens ten onrechte, de volledige door Vormenfabriek gemaakte incassokosten aan haar heeft toegewezen.
3.5 In zijn arrest van 26 september 2003, nr. C 02/088, RvdW 2003, 154, heeft de Hoge Raad overwogen dat het op art. 83b ZFW gebaseerde verhaalsrecht ertoe strekt te voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt, aan zijn verplichting tot vergoeding daarvan ontkomt en ervan profiteert dat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de verzekeraar van degene die de schade heeft geleden. De verplichting van de dader jegens het ziekenfonds dat zijn verhaalsrecht uitoefent, kan niet worden aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding zoals bedoeld in afdeling 6.1.10 BW. De voormelde strekking van het verhaalsrecht brengt evenwel mee dat de bepaling van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in het geval dat een ziekenfonds zijn verhaalsrecht uitoefent, zodat het ziekenfonds ook de door hem gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die bepaling kan verhalen. Deze kosten komen echter slechts voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover deze door de benadeelde zijn gemaakt of, zo deze zijn gemaakt door de verzekeraar, zij onder deze bepaling zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt, aldus nog steeds de Hoge Raad in zijn aangehaalde arrest.
3.6 Ten aanzien van het verhaalsrecht dat zijn grondslag vindt in art. 6:107a lid 2 BW, moet hetzelfde worden aangenomen. Dit wordt niet alleen gerechtvaardigd door de overeenkomstige strekking van dat verhaalsrecht en het in art. 83b ZFW geregelde recht, maar ook door de samenhang die bestaat tussen het verhaalsrecht van de werkgever en de verhaalsrechten die zijn gebaseerd op de sociale zekerheidswetten, zoals nader uitgewerkt in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 11. Door deze uitleg wordt bovendien de consistentie van het systeem van regresrechten versterkt en de hanteerbaarheid daarvan voor de praktijk verhoogd (vgl. in dit verband, ten aanzien van de omvang van het in art. 6:107a BW geregelde regresrecht, HR 24 oktober 2003, nr. C 01/312, RvdW 2003, 163).
3.7 Uit het hiervoor overwogene volgt dat de onderdelen 1 en 2 doel treffen. De rechtbank heeft immers niet alleen ten onrechte aangenomen dat de verhaalsvordering van de werkgever er één is strekkende tot schadevergoeding zoals bedoeld in afdeling 6.1.10 BW, zodat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW rechtstreeks op die vordering van toepassing is, maar ook dat deze bepaling zonder beperkingen moet worden toegepast. Uit de hiervoor bedoelde analogie met het in art. 83b ZFW geregelde recht volgt echter dat hier sprake is van een overeenkomstige toepassing binnen de in het arrest van 26 september 2003 aangegeven grenzen.
3.8 Anders dan de Zwolsche heeft aangevoerd, doet hieraan niet af dat in de wetsgeschiedenis van art. 6:107a het volgende is opgemerkt (Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1995/96, 24 326, nr. 119b, blz. 2-3):
'De kern van het regresrecht is dat (in casu) de werkgever in de plaats treedt van het slachtoffer, voor dat deel van de schade, dat voor rekening van de werkgever is gekomen. Men dient zich te realiseren dat het regresrecht een afgeleid recht is. Dit betekent dat voor uitoefening daarvan vereist is dat het slachtoffer recht heeft op schadevergoeding jegens de dader. Meent de werkgever naast de loondoorbetalingsverplichting schade te hebben geleden, dan zal hij die zelfstandig moeten vorderen op basis van het reguliere schadevergoedingsrecht. (...)
Kosten van vervangende arbeidskracht en buitengerechtelijke kosten vallen niet onder het regresrecht van de werkgever. Het betreft hier immers geen schadeposten waar de werknemer zelf aanspraak op zou kunnen maken. Dergelijke kosten dient de werkgever zelf te claimen.'
De in dit citaat verdedigde opvatting, die kennelijk is geënt op HR 18 februari 1994, nr. 15246, NJ 1995, 607 betreffende de omvang van het verhaalsrecht van de werkgever onder de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (hierna: VOA), is niet van beslissende betekenis voor de uitleg van art. 6:107a lid 2 BW. In de eerste plaats volgt uit het feit dat het op de VOA gebaseerde verhaalsrecht van de werkgever slechts recht geeft op verhaal van het door deze betaalde loon en niet tevens op de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten, nog niets over de - in latere rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde; zie hiervoor in 3.5 - overeenkomstige toepassing van art. 6:96 BW. In de tweede plaats wordt in het citaat in het algemeen gesproken over "buitengerechtelijke kosten" zonder dat onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten zoals bedoeld onder de letters b en c van art. 6:96 lid 2 BW. Ook dit onderscheid is pas in latere rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk gemaakt (HR 5 december 1997, nr. 16432, NJ 1998, 400).
3.9 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.11 waarin de rechtbank heeft overwogen dat het verweer van de Zwolsche dat zij nimmer in gebreke is gesteld, moet worden verworpen, aangezien het hier gaat om een vordering die niet is gebaseerd op artikel 6:96 lid 2 onder c, maar onder b BW. Volgens het onderdeel blijkt uit de gedingstukken dat Vormenfabriek ook vergoeding heeft gevorderd van de kosten bedoeld onder letter c van deze wetsbepaling.
Het onderdeel kan geen doel treffen omdat het is gericht tegen een aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst en die niet onbegrijpelijk is.
3.10 Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 4 december 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Vormenfabriek in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Zwolsche begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, en F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.
Conclusie 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/104HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n B.V. VORMENFABRIEK TILBURG, gevestigd te Tilburg, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. K.J. Nijman. 1. Het geding in feitelijke instanties...
nr. C03/104HR
Mr. Hartkamp
Zitting 9 april 2004
Conclusie inzake
Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V.
tegen
B.V. Vormenfabriek Tilburg
Feiten en procesverloop
1) In cassatie moet van de volgende feiten worden uitgegaan.
Een werknemer van B.V. Vormenfabriek Tilburg (hierna: Vormenfabriek), verweerster in cassatie, is als gevolg van een verkeersongeval op 30 januari 1999 arbeidsongeschikt geraakt. Het ongeval is veroorzaakt door een verzekerde van Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V. (hierna: de Zwolsche), eiseres tot cassatie.
Na op 24 februari 1999 aansprakelijk te zijn gesteld, heeft de Zwolsche de aansprakelijkheid voor het ongeval bij brief van 9 maart 1999 erkend. Vormenfabriek heeft haar werknemer gedurende zijn arbeidsongeschiktheid loon doorbetaald. De Zwolsche heeft de aansprakelijkheid voor de door Vormenfabriek geleden schade erkend en bij Vormenfabriek medische informatie opgevraagd om zich een oordeel te vormen over het causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid alsmede over de inspanningen van Vormenfabriek om de werknemer te reïntegreren.
De Zwolsche heeft steeds aan de tussentijdse betalingsverzoeken van Vormenfabriek voldaan, waarbij de laatste betaling in februari 2001 heeft plaatsgevonden.(1) In totaal heeft de Zwolsche een bedrag van f. 56.130,86 voldaan.
Vormenfabriek heeft op eigen initiatief externe juridische hulp ingeroepen.(2) Als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten heeft de Zwolsche, naar zij stelt onverplicht, f. 500,- aan Vormenfabriek betaald.
2) Bij exploot van 27 maart 2001 heeft Vormenfabriek de Zwolsche gedagvaard voor het Kantongerecht te Utrecht. Zij heeft gevorderd de Zwolsche te veroordelen tot betaling van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten ad f. 4.995,64 inclusief BTW te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.(3) Deze eis heeft Vormenfabriek bij conclusie van repliek verminderd tot f. 4.118,18 omdat zij de BTW kon verrekenen.(4)
De Zwolsche heeft verweer gevoerd.
3) Bij vonnis van 3 oktober 2001 heeft de kantonrechter de vordering van Vormenfabriek zoals deze luidde vóór de eisvermindering toegewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat onverschillig of een vorderingsrecht gebaseerd is op wanprestatie, onrechtmatige daad dan wel regres, steeds geldt dat redelijke kosten tot incasso van de vordering in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Vervolgens heeft de kantonrechter gesteld dat de vordering voldoet aan de 'dubbele redelijkheidstoets'. Zo was in de onderhavige zaak sprake van een redelijke grond om de vordering uit handen te geven en acht hij ook de hoogte van de gevorderde kosten redelijk gelet op hoogte van de vordering en de verrichte werkzaamheden (r.o. 4).
4) De Zwolsche is onder aanvoering van drie grieven tegen het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Voor zover in cassatie van belang heeft zij daartoe - kort samengevat - gesteld dat art. 6:107a lid 2 een zelfstandig verhaalsrecht voor de werkgever omvat ter zake van tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid doorbetaald loon. Deze vordering betreft volgens de Zwolsche géén schadevergoedingsvordering en geeft daarom als zodanig geen recht op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 lid 2. Dit zou slechts anders zijn als de Zwolsche in verzuim zou verkeren, waarvan i.c. evenwel geen sprake is. Bovendien zou de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten niet voldoen aan de zogeheten dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2, nu er redelijkerwijs geen noodzaak was deze kosten te maken omdat de Zwolsche haar aansprakelijkheid direct had erkend en de werkzaamheden eenvoudig van aard waren. Evenmin zou de hoogte van de gevorderde kosten redelijk zijn.
5) Bij vonnis van 4 december 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover daarbij een hoofdsom van meer dan - het na vermindering van eis gevorderde bedrag van - f. 4.118,18 (€ 1.868,75) is toegewezen. Opnieuw rechtdoende heeft de rechtbank, onder verbetering van gronden, de verminderde vordering van Vormenfabriek toegewezen met bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige. De hieraan ten grondslag liggende overwegingen luiden als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank moet het zelfstandig verhaalsrecht dat in art. 6:107a lid 2 BW aan de werkgever is toegekend om de schade ter hoogte van de loondoorbetaling aan zijn arbeidsongeschikte werknemer te verhalen op degene die daarvoor aansprakelijk is, worden gezien als een schadevergoedingsvordering tegen de aansprakelijke op andere in de wet geregelde gronden. Dit betekent, zo vervolgt de rechtbank, dat art. 6:96 lid 2 onder b BW van toepassing is en de redelijke kosten die de werkgever ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid heeft gemaakt, in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen (r.o. 4.9).
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door de Vormenfabriek gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Volgens de rechtbank heeft de Vormenfabriek immers kosten moeten maken om de omvang van de (componenten van haar) schadevordering te kunnen vaststellen en, op verzoek van de Zwolsche, het causaal verband tussen het ongeval en de blijvende arbeidsongeschiktheid van haar werknemer aan te kunnen tonen. Ook indien zij in staat zou zijn geweest dit intern te doen, zouden de daarmee gemoeide kosten volgens de rechtbank voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen. Ook de omvang van de kosten acht de rechtbank redelijk (r.o. 4.10).
De stelling van de Zwolsche dat de vordering moet worden afgewezen omdat zij nimmer in gebreke is gesteld en nimmer in verzuim is geweest, heeft de rechtbank verworpen met de overweging dat het hier niet gaat om vergoeding van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c BW, maar om vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b BW (r.o. 4.11).
6) De Zwolsche is tijdig van het vonnis van de rechtbank in cassatie gekomen. Zij heeft een middel van cassatie voorgesteld dat uit vier onderdelen bestaat. Vormenfabriek heeft geconcludeerd voor antwoord. Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna Zwolsche heeft gerepliceerd en Vormenfabriek heeft gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) In deze zaak gaat het om de vraag of een werkgever die zich krachtens art. 6:107a lid 2 verhaalt op de verzekeraar van de laedens, recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Ter inleiding op de behandeling van het cassatiemiddel merk ik hierover het volgende op.
8) Zoals ik reeds in mijn conclusie voor HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH (Terminus/ZAO) heb uiteengezet, moet bij de vraag of in het kader van de uitoefening van een verhaalsrecht aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, voor ogen worden gehouden dat verschil bestaat tussen de kosten bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b (de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid) en de kosten genoemd in art. 6:96 lid 2 onder c (de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte). De kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, 'de sub b-kosten', komen naar hun aard alleen in beeld als het gaat om een vordering tot schadevergoeding. Voor een beroep op art. 6:96 onder c is niet vereist dat de hoofdvordering een schadevergoedingsvordering is. De kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, 'de sub c-kosten', kunnen zich immers voordoen bij het geldend maken van elke andere vordering dan een die tot schadevergoeding strekt, bijv. een vordering tot het nakomen van een geldschuld gebaseerd op overeenkomst of op onverschuldigde betaling. Nu het in het kader van art. 6:96 gaat om de vergoeding van (vermogens)schade, moet de schuldeiser wel recht hebben verkregen op schadevergoeding terzake van het feit dat de schuldenaar deze geldschuld niet nakomt; daartoe zal aan de vereisten van art. 6:74 e.v. moeten zijn voldaan, hetgeen betekent dat een ingebrekestelling is vereist, tenzij een van de gevallen onder art. 83 onder a of c zich voordoet.(5) Dat dit onderscheid tussen art. 6:96 lid 2 onder b en onder c moet worden gemaakt, treedt ook duidelijk naar voren in recente jurisprudentie.
9) Zo heeft de Hoge Raad zich in het genoemde arrest van 5 december 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH (Terminus/ZAO) uitgesproken over de vraag of een regresnemer beroep kan doen op art. 6:96 lid 2 onder c. In die zaak zocht een ziekenfonds (ZAO) krachtens art. 83b Ziekenfondswet verhaal voor de door hem betaalde ziektekosten op de verzekeraar (Terminus) van de veroorzaker van de letselschade. Deze verzekeraar weigerde een deel van de ziektekosten aan het verhalende ziekenfonds te vergoeden. Daarmee geraakte hij op grond van art. 6:83 onder c (mededeling van de schuldenaar) in verzuim. Het ziekenfonds vorderde vervolgens niet alleen volledige betaling van de ziektekosten, maar ook vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand die hij had gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De Hoge Raad oordeelde dat, gelet op de weigering van de verzekeraar, het ziekenfonds - als iedere crediteur van een geldvordering die niet wordt voldaan - ingevolge het bepaalde in art. 6:96 lid 2 onder c recht heeft op vergoeding van redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Noch art. 83b Ziekenfondswet, noch het feit dat het hier een regresvordering van een ziekenfonds betreft, staat volgens de Hoge Raad aan de gelding van art. 6:96 lid 2 onder c in de weg.
10) Over de toepasselijkheid van art. 6:96 lid 2 onder b bij de uitoefening van een verhaalsrecht heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn recente arrest van 26 september 2003, RvdW 2003, 154 (Sterpolis/Amicon). Ook in die zaak ging het om een ziekenfonds (Amicon) dat krachtens art. 83b Ziekenfondswet voor door hem betaalde ziektekosten verhaal zocht op de verzekeraar (Sterpolis) van de schadeveroorzaker. Anders dan in het arrest Terminus/ZAO werden de ziektekosten in deze zaak door de verzekeraar van de laedens volledig aan het verhalende ziekenfonds voldaan. Wel weigerde de verzekeraar de door het ziekenfonds opgevoerde kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid te voldoen. De Hoge Raad overwoog dat het verhaalsrecht van een ziekenfonds ex art. 83b Ziekenfondswet niet kan worden aangemerkt als een schadevergoedingsvordering. Dit zou dus betekenen dat art. 6:96 lid 2 onder b, dat immers veronderstelt dat de hoofdvordering een schadevergoedingsvordering is, toepassing mist. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt de strekking van het verhaalsrecht evenwel mee dat de bepaling van art. 6:96 lid 2 onder b van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in het geval dat een ziekenfonds zijn verhaalsrecht uitoefent, zodat het ziekenfonds ook de door hem gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die bepaling kan verhalen. Het verhaalsrecht strekt namelijk ertoe te voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt ervan profiteert dat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de (ziekenfonds)verzekeraar van de benadeelde en aldus aan zijn verplichting tot vergoeding van diens schade ontkomt. Anderzijds mag - nu het gaat om kosten die gekoppeld zijn aan de schadevergoedingsverbintenis tussen laedens en benadeelde en dus de schade van en de aansprakelijkheid jegens de benadeelde betreffen - de veroorzaker door dat verhaalsrecht ook niet in een slechtere positie geraken, hetgeen betekent dat het ziekenfonds alleen aanspraak kan maken op vergoeding van de sub b-kosten waarvan de benadeelde zelf vergoeding zou hebben kunnen vragen als geen sprake zou zijn geweest van 'verplaatsing' van de schade. De Hoge Raad overwoog dan ook dat de in art. 6:96 lid 2 onder b vermelde redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen, indien en voorzover zij door de benadeelde zijn gemaakt, of, zo deze zijn gemaakt door de verzekeraar, zij onder deze bepaling zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt.
11) Kort samengevat, blijkt uit het voorgaande dus dat het onderscheid tussen de kosten onder b enerzijds en die onder c anderzijds van betekenis is voor de toepasselijkheid van deze bepalingen bij de uitoefening van een verhaalsrecht: art. 6:96 lid 2 onder c is rechtstreeks toepasselijk en art. 6:96 lid 2 onder b is analoog van toepassing, waarbij de omvang van de sub b-kosten beperkt is tot de kosten die de benadeelde zelf zou hebben gemaakt.
Weliswaar ging het in de besproken arresten om de uitoefening van een verhaalsrecht door een ziekenfonds krachtens art. 83b Ziekenfondswet, maar ik zie geen reden waarom dit anders zou zijn bij andere verhaalsrechten, zoals in casu het verhaalsrecht van art. 6:107a lid 2 BW. Ook dit verhaalsrecht heeft de voormelde strekking. De ratio voor analoge toepasselijkheid van art. 6:96 lid 2 onder b - binnen de in het arrest van 2003 (Sterpolis/Amicon) aangegeven grens - gaat ook hier op.
Daarbij kan bovendien gewezen worden op de samenhang die bestaat tussen het verhaalsrecht van de werkgever en de verhaalsrechten uit de sociale zekerheidswetten, zoals de Ziektewet, de WAO en de Ziekenfondswet. Dit blijkt al uit het feit dat art. 6:107a onderdeel uitmaakte van het wetsvoorstel 'Nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen)'. Maar ook in de wetsgeschiedenis behorend bij deze bepaling treedt de samenhang tussen het verhaalsrecht van de werkgever en de sociale verhaalsrechten naar voren. Zo wordt in de MvT, Kamerstukken II, 1994-1995, 24 326, nr. 3, p. 9 onder meer opgemerkt dat het in het verleden onbillijk werd gevonden dat de particuliere werkgever geen regresrecht had voor tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid doorbetaalde loon, met name omdat de overheid via de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (VOA) hiervoor wel een regresrecht heeft. Daarnaast wordt in de toelichting erop gewezen dat mede als uitvloeisel van de recente wijzigingen in de sociale zekerheidswetgeving, de positie van de werkgever in het maatschappelijk verkeer veranderd is. De werkgever heeft als het ware een deel van de sociale verzekeringen overgenomen. Waar de werkgever bepaalde verplichtingen opgelegd krijgt, is het volgens de wetgever niet meer dan billijk hem terzake ook de corresponderende rechten toe te kennen. Voorts wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1994-1995, 24 326, nr. 7, p. 6, gesteld dat de uitbreiding van het regres naar de werkgever aansluit bij het regres van de bedrijfsvereniging op grond van de Ziektewet.
Onder verwijzing naar deze wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 oktober 2003, RvdW 2003, 163 (Revabo/Amev) overwogen dat art. 6:107a lid 2 ertoe strekt de werkgever van een zieke of anderszins arbeidsongeschikte werknemer, die krachtens art. 7:629 BW onder de in die bepaling omschreven voorwaarden is gehouden het loon van de werknemer gedurende 52 weken van diens ziekte of arbeidsongeschiktheid door te betalen, wat betreft zijn regresmogelijkheden in dezelfde positie te plaatsen als waarin de desbetreffende bedrijfsvereniging verkeerde voordat art. 7:629 BW in zijn huidige vorm was ingevoerd. Vervolgens wordt overwogen dat het voor de hand ligt een uitleg te geven aan art. 6:107a die overeenstemt met de wijze waarop de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren in de rechtspraak wordt toegepast.
Mede gelet op het belang van de hanteerbaarheid van de verschillende regresregelingen in de praktijk, zou ik ook art. 6:96 lid 2 onder b en onder c daarbij telkens op dezelfde wijze willen toepassen.
12) Ik kom thans tot de behandeling van het cassatiemiddel.
Volgens onderdeel 1 van het middel heeft de rechtbank in r.o. 4.9 ten onrechte geoordeeld dat het verhaalsrecht van de werkgever op grond van art. 6:107a lid 2 BW moet worden gezien als een schadevergoedingsvordering tegen de aansprakelijke persoon, zodat art. 6:96 lid 2 onder b rechtstreeks van toepassing is en de redelijke kosten die de werkgever ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid heeft gemaakt, in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen.
Onderdeel 2 keert zich tegen de door de rechtbank in r.o. 4.10 op basis van de dubbele redelijkheidstoets bereikte beslissing.
In de kern keren de onderdelen zich derhalve tegen de integrale toekenning van de sub b-kosten, waartoe de rechtbank is gekomen door rechtstreekse toepassing te geven aan art. 6:96 lid 2 onder b.
13) De onderdelen worden met succes voorgesteld. Na het instellen van het cassatieberoep is het onder nr. 10 aangehaalde arrest van HR 26 september 2003, RvdW 2003, 154 (Sterpolis/Amicon) gewezen. Gezien het oordeel van de Hoge Raad over het verhaalsrecht van het ziekenfonds ex art. 83b Ziekenfondswet kan ook het verhaalsrecht van de werkgever niet worden beschouwd als een vordering tot schadevergoeding. Het ligt immers voor de hand deze verhaalsrechten gelijk te behandelen (zie het onder 11 opgemerkte). Dat het verhaalsrecht van de werkgever in afdeling 6.1.10 BW is neergelegd, doet daaraan niet af.
Daarmee is tevens vastgesteld dat de rechtbank in de r.o. 4.9 en 4.10 ten onrechte is uitgegaan van een onbeperkte toepassing van art. 6:96 lid 2 sub b. Immers, volgens het arrest Sterpolis/Amicon is die bepaling van overeenkomstige toepassing, en wel in die zin dat slechts die kosten voor vergoeding in aanmerking komen die de benadeelde, zo hij deze zelf zou hebben gemaakt, op grond van art. 6:96 lid 2 sub b van de laedens zou hebben kunnen vorderen. De rechtbank heeft evenwel in het slot van r.o. 4.9, uitgaande van de gedachte dat er tussen Vormenfabriek en de laedens een schadevergoedingsverbintenis bestaat waarop art. 6:96 rechtstreeks van toepassing is, geoordeeld dat de redelijke kosten die de werkgever heeft gemaakt ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Evenzo heeft de rechtbank bij de vraag of de door Vormenfabriek gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 kunnen doorstaan, blijkens r.o. 4.10 niet onderzocht in hoeverre de kosten door de benadeelde zouden zijn gemaakt en of déze hypothetisch gemaakte kosten in overeenstemming zijn met de dubbele redelijkheidstoets.
Na verwijzing zal de rechter dus hebben te onderzoeken welke van de door Vormenfabriek gevorderde kosten aan de maatstaf van het Sterpolis/Amicon-arrest voldoen.
14) Bij het voorgaande teken ik nog het volgende aan. Tegen de uit het arrest Sterpolis/Amicon te trekken conclusie dat art. 6:96 lid 2 onder b ook op het onderhavige regresrecht van overeenkomstige toepassing is, wordt in de schriftelijke toelichting zijdens de Zwolsche aangevoerd dat zulks in strijd zou zijn met de wetsgeschiedenis van art. 6:107a. Gedoeld wordt op een passage uit de Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 1995-1996, 24 326, nr. 119b, p. 2-3, alwaar het volgende wordt opgemerkt:
'De kern van het regresrecht is dat (in casu) de werkgever in de plaats treedt van het slachtoffer, voor dat deel van de schade, dat voor rekening van de werkgever is gekomen. Men dient zich te realiseren dat het regresrecht een afgeleid recht is. Dit betekent dat voor uitoefening daarvan vereist is dat het slachtoffer recht heeft op schadevergoeding jegens de dader. Meent de werkgever naast de loondoorbetalingsverplichting schade te hebben geleden, dan zal hij die zelfstandig moeten vorderen op basis van het reguliere schadevergoedingsrecht. (...)
Kosten van vervangende arbeidskracht en buitengerechtelijke kosten vallen niet onder het regresrecht van de werkgever. Het betreft hier immers geen schadeposten waar de werknemer zelf aanspraak op zou kunnen maken. Dergelijke kosten dient de werkgever zelf te claimen.'
Ik acht de opvatting van de schriftelijke toelichting, die is gebaseerd op de tweede alinea van de geciteerde passage, niet overtuigend. In de aangehaalde passage wordt, naar mag worden aangenomen, aansluiting gezocht bij HR 18 februari 1994, NJ 1995, 607 m.nt. CJHB, waar werd geoordeeld dat het verhaalsrecht van art. 2 lid 1 VOA geen aanspraak geeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. In navolging van het oordeel van de Hoge Raad aangaande het verhaalsrecht uit de VOA staat daarmee vast dat ook het verhaalsrecht van de werkgever slechts recht geeft op verhaal van het doorbetaalde loon en niet tevens op de buitengerechtelijke kosten.(6) Maar over de mogelijkheid van - al dan niet analoge - toepasselijkheid van art. 6:96 is daarmee nog niets gezegd.
Bovendien moet worden bedacht dat in de betreffende passage in het algemeen wordt gesproken over 'buitengerechtelijke kosten'; het onderscheid dat blijkens het nadien gewezen arrest van HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH (Terminus/ZAO) tussen de sub b-kosten enerzijds en de sub c-kosten anderzijds bestaat, wordt dus niet gemaakt. De stelling in de parlementaire geschiedenis dat het bij buitengerechtelijke kosten gaat om schadeposten waarop de werknemer zelf geen aanspraak zou kunnen maken, gaat dan ook alleen maar op voor zover het gaat om de kosten die de werkgever heeft moeten maken wanneer de (verzekeraar van de) laedens heeft geweigerd het doorbetaalde loon aan hem te voldoen. Alsdan wordt immers tekortgeschoten in de nakoming van de regresvordering, zodat het algemene schadevergoedingsrecht rechtstreeks van toepassing is en (blijkens het arrest van 5 december 1997) de werkgever op grond van art. 6:96 lid 2 onder c aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Op vergoeding van de sub b-kosten kan de verhaalsgerechtigde blijkens het arrest Sterpolis/Amicon evenwel ook aanspraak maken, indien en voorzover deze kosten voor vergoeding in aanmerking zouden komen als de benadeelde deze zou hebben gemaakt. Anders dan in de aangehaalde passage wordt opgemerkt, kunnen de buitengerechtelijke sub b-kosten dus wel degelijk een schadepost zijn waarop de werknemer zelf aanspraak zou kunnen maken. Niet aannemelijk is dat de wetgever heeft beoogd het beroep van de werkgever op art. 6:96 lid 2 onder b in zoverre de pas af te snijden. De opvatting dat de wetsgeschiedenis van art. 6:107a en het arrest Sterpolis/Amicon onverenigbaar zijn, is dus naar mijn mening onjuist.
15) Onderdeel 3 bestrijdt r.o. 4.11, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de stelling van de Zwolsche dat de vordering van Vormenfabriek moet worden afgewezen omdat zij nimmer in gebreke is gesteld en nimmer in verzuim is geweest, moet worden verworpen aangezien het hier niet gaat om vergoeding van kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c, maar om vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b. De klacht voert aan dat uit de gedingstukken blijkt dat Vormenfabriek ook van sub c-kosten vergoeding heeft gevraagd en dat een deel van de geclaimde (en door de rechtbank toegewezen) kosten tot die categorie behoort, zodat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is.
Deze klacht, die zich richt tegen de door de rechtbank aan de vordering van Vormenfabriek - en de producties waarop zij is gebaseerd - gegeven uitleg, faalt, omdat deze aan de rechtbank voorbehouden uitleg m.i. niet onbegrijpelijk is.
16) Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft daarom geen bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Aldus volgt uit r.o. 4.7 van het vonnis van de rechtbank van 4 december 2002, waarin de andersluidende feitelijke vaststelling van de kantonrechter wordt 'rechtgezet'.
2 Zie de vorige noot.
3 Dit bedrag bestaat uit de door Vormenfabriek gemaakte buitengerechtelijke kosten ad f. 5.495,64 incl. BTW verminderd met de reeds door Zwolsche betaalde f. 500,- zie: nr. 5 van de dagvaarding van 27 maart 2001.
4 Conclusie van repliek onder 17.
5 Zie mijn conclusie voor HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH (Terminus/ZAO), onder 12 met nadere verwijzingen naar de parlementaire geschiedenis. Vgl. recent nog mijn conclusie voor HR 26 september 2003, RvdW 2003, 154, m.n. noot 1.
6 Recent is hierover geoordeeld dat slechts het nettoloon kan worden verhaald, zelfs al is de grens van het in art. 6:107a lid 2 bedoelde civiele plafond niet bereikt: HR 24 oktober 2003, RvdW 2003, 163.