De feiten onder 2.1-2.9 zijn ontleend aan r.ovv. 4.1.1-4.1.6 van het bestreden arrest, waarin vindplaatsen in de processtukken worden vermeld. De feiten onder 2.10 en 2.11 zijn ontleend aan r.ovv. 2.8 en 2.9 van het eindvonnis van de rechtbank.
HR, 02-04-2004, nr. C02/326HR
ECLI:NL:HR:2004:AO6643
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2004
- Zaaknummer
C02/326HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
AO6643
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO6643, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6643
ECLI:NL:HR:2004:AO6643, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6643
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑04‑2004
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Rolnr. C02/326HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 16 januari 2004
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen:
[Verweerster]
1. Inleiding
Moet [verweerster] terzake van de verkoop van ammoniakrechten als contractspartij, dan wel als gevolmachtigde (voor [betrokkene 1]) gelden? Dit is in cassatie de eerste kwestie.
Daarnaast wordt gestreden over de al of niet-vervulling van een in de koopovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde.
2. Feiten1.
2.1.
Op 6 juni 1996 hebben partijen een overeenkomst gesloten krachtens welke [eiser] 4.696,8 kg ammoniakrechten heeft gekocht voor een prijs van f 65,-- per kg. De totale koopsom bedroeg f 305.292,--.
In de tekst van de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
- -
Onder de naam van [verweerster], partij 1, staat vermeld: 'hierna te noemen "gemachtigde" namens verkoper(s)'.
- -
In de considerans staat vermeld dat partij 1 namens nader te noemen verkoper(s) de verkoop verzorgt van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer en dat partij 1 het onder meer tot haar bedrijfsvoering heeft gemaakt te bemiddelen bij het tot stand komen van overeenkomsten tot verkoop en overdracht van ammoniakemissierechten tussen agrariërs.
- -
In artikel 3 staat onder het kopje 'Ingebrekestelling, verzuim, ontbinding en boete' dat onder de wederpartij wordt verstaan zowel de gemachtigde als de partij met wie de gemachtigde namens de verkoper een overeenkomst sluit.
- -
In artikel 4 staat vermeld dat koper tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen binnen 7 werkdagen na aankoop de koopprijs zal voldoen op een voor koper en verkoper geblokkeerde bankrekening van [verweerster]. Betaling vindt plaats binnen 7 werkdagen nadat de verkoper een afschrift van het besluit van het bevoegde gezag tot intrekking van zijn vergunning heeft overgelegd. Koper machtigt [verweerster] om tegen overlegging van dit document de gestorte koopprijs vrij te laten vallen ter verdere afwikkeling en doorbetaling.
- -
In artikel 5 staat: 'Deze overeenkomst is zonder rechterlijke tussenkomst ontbonden indien, op grond van een verbod van overheidswege (o.a. provincie of gemeente), het niet mogelijk is voornoemde ammoniakrechten te leveren/verplaatsen. Bij ontbinding zullen aan koper de tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen gestorte gelden, weer aan hem worden vrijgegeven.'
2.2.
Voordien had [verweerster] op 3 juni 1996 een overeenkomst gesloten met [betrokkene 1], waarbij [betrokkene 1] [verweerster] opdracht gaf 5.416 kg ammoniakrechten te verkopen voor f 50,-- per kg.
2.3.
Op 20 juni 1996 heeft [eiser] f 305.292,-- aan [verweerster] betaald. Op 3 oktober 1996 heeft [verweerster] f 270.800,-- doorbetaald aan [betrokkene 1] en aan zichzelf f 77.644,-- overgemaakt onder vermelding 'honorarium ammoniakrechten [betrokkene 1]'.
2.4.
Bij brief van 1 juli 1996 heeft [betrokkene 1] aan B & W van de gemeente Boxmeer intrekking verzocht van twee gedeelten van zijn vergunning.
De gevraagde intrekking van het tweede deel van de vergunning (4.696,8 kg ammoniakrechten) diende eerst van kracht te worden indien en zodra op de aanvraag om een vergunning Wet milieubeheer van [eiser], welke zo spoedig mogelijk zou worden ingediend, positief door het bevoegde gezag zou zijn beslist en deze vergunning onherroepelijk zou zijn geworden.
2.5.
Bij beschikking van 27 augustus 1996 hebben B & W van Boxmeer besloten overeenkomstig dit verzoek een deel van de vergunningrechten van [betrokkene 1] in te trekken ten behoeve van en voor zover een onherroepelijke vergunning is verleend voor de inrichting van [eiser]. Een afschrift van dit besluit is door de gemeente toegezonden aan [eiser].
2.6.
Eerder, op 20 januari 1995, had [eiser] bij B & W van de gemeente Gemert een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het uitbreiden van zijn bedrijf. Zijn bedrijf had op die datum een milieuvergunning voor het volgende aantal dierplaatsen:
- 158.
dragende/guste zeugen
45 kraamzeugen
670 gespeende biggen.
[Eiser] wenste uitbreiding tot:
320 dragende/guste zeugen
120 kraamzeugen
1452 gespeende biggen
77 opfokzeugen.
2.7.
Op 11 juli 1995 hadden B & W van Gemert medegedeeld voornemens te zijn de gevraagde vergunning te verlenen en een ontwerpbeschikking opgemaakt.
Bij brief van 28 augustus 1995 had [verweerster] namens [eiser] aan B & W gevraagd de vergunning definitief te verlenen, zonder dat elders vergunningsrechten werden ingetrokken.
- B.
& W hebben bij brief van 4 oktober 1995 daarop geantwoord dat [eiser] overeenkomstig vigerend beleid vergunningsrechten diende aan te kopen.
2.8.
[Eiser] heeft op 15 januari 1997 opnieuw een aanvraag voor een milieuvergunning ingediend, die betrekking had op de volgende dierplaatsen:
- 1872.
vleesvarkens
183 dragende/guste zeugen
64 kraamzeugen
880 gespeende biggen
2 beren
48 opfokzeugen.
[Eiser] heeft de aanvraag van 20 januari 1995 op 2 september 1997 ingetrokken.
2.9.
Bij beschikking van 1 december 1997 hebben B & W van Gemert-Bakel de op 15 januari 1997 aangevraagde milieuvergunning geweigerd.
- B.
& W overwogen daarbij onder meer dat op basis van het ammoniakreductieplan op de aanvraag de aanvullende saldomethode van toepassing is, dat de aanvraag aan die methode is getoetst en dat is gebleken dat niet kan worden voldaan aan het gestelde in dit plan.
2.10.
Bij brief van 19 december 1997 heeft [eiser] [verweerster] laten weten dat de gemeente definitief heeft besloten de vergunning te weigeren.
[Eiser] schrijft (onder meer): 'Nu geen milieuvergunning kan worden verkregen is het onmogelijk om de via u aangekochte ammoniakrechten te verplaatsen. Zoals overeengekomen is in clausule 5 van de met u gesloten overeenkomst moet deze nu als ontbonden worden beschouwd en voorzover nodig roep ik deze ontbinding hierdoor in. Thans kan derhalve tot ongedaanmaking van de overeenkomst worden overgegaan.'
2.11.
Bij brief van 23 december 1997 heeft [verweerster] op [eiser]' brieven geantwoord dat - kort gezegd - de aangekochte ammoniakrechten zijn geleverd en dat de ontbindende voorwaarde alleen betrekking heeft op het intrekkingsbesluit, welk besluit reeds is genomen en gepubliceerd.
3. Procesverloop
3.1.
Bij inleidende dagvaarding van 8 april 1998 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd dat [verweerster] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van f 305.292,-- met nevenvorderingen.
[Eiser] heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de op 6 juni 1996 gesloten koopovereenkomst door het intreden van de in de overeenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde is ontbonden, nu de door [eiser] aangevraagde milieuvergunning is geweigerd, dat daardoor de ammoniakrechten op het bedrijf van herkomst, het bedrijf van [betrokkene 1], niet zijn ingetrokken en dat het om die reden onmogelijk is de aangekochte ammoniakrechten te verplaatsen.
3.2.
[Verweerster] heeft de vordering gemotiveerd betwist met de stelling dat de ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan, nu het besluit waarbij de ammoniakrechten van [betrokkene 1] zijn ingetrokken onherroepelijk is geworden en de weigering van de door [eiser] verzochte milieuvergunning niets te maken heeft met een verbod tot verplaatsing van de ammoniakrechten. Voorts voerde [verweerster] als subsidiair verweer aan dat [eiser] zich tot de verkeerde partij heeft gewend, nu [verweerster] slechts als gemachtigde van [betrokkene 1] is opgetreden.
3.3.
Bij eindvonnis van 8 september 2000 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch de vordering van [eiser] toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] [verweerster] als zijn wederpartij heeft mogen aanmerken en dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan.
3.4.
[Verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, onder aanvoering van veertien grieven. [Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.5.
Het hof heeft bij arrest van 13 juni 2002 het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd, en alsnog, conform de vorderingen van [verweerster] na vermeerdering van eis, de vorderingen van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld terug te betalen € 172.355,22 (f 379.820,92), vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.6.
De in cassatie relevante overwegingen van het hof luiden als volgt:
'4.3.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat voor het antwoord op de vraag of [verweerster] in eigen naam of als vertegenwoordiger heeft gehandeld beslissend is hetgeen [verweerster] en [eiser] jegens elkander hebben verklaard en over en weer uit elkanders verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. De eerste grief van [verweerster] faalt dus.
4.3.1.
Tot hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard behoort in de eerste plaats de tekst van de tussen hen gesloten overeenkomst. In die overeenkomst wordt nadrukkelijk vermeld dat [verweerster] optreedt als gemachtigde namens verkoper en dat zij het onder meer tot haar bedrijfsvoering heeft gemaakt te bemiddelen tussen agrariërs.
Behoudens bijzondere omstandigheden moet uit deze bewoordingen worden afgeleid dat [verweerster] als vertegenwoordiger van de verkoper is opgetreden.
- 4.3.2.
Dat [verweerster] de naam van [betrokkene 1] niet meteen heeft genoemd, hoewel zij op het moment waarop zij de overeenkomst met [eiser] sloot reeds wist dat [betrokkene 1] de verkoper was, is niet van belang, omdat dat ter vrije keuze van [verweerster] was. Anders dan de rechtbank acht het hof ook niet van belang dat in artikel 3 van de overeenkomst wordt vermeld dat onder de wederpartij ook de gemachtigde wordt verstaan. Het bepaalde in dat artikel heeft immers alleen betrekking op de regeling van verzuim en ingebrekestelling en kan niet leiden tot de conclusie dat [verweerster] als verkoper optrad. Evenmin deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat uit de regeling in artikel 4 van de overeenkomst met betrekking tot de betaling geenszins valt af te leiden dat [verweerster] niet als zelfstandige wederpartij had te gelden. Het feit dat de koopprijs moest worden gestort op een rekening van [verweerster] die voor koper en verkoper was geblokkeerd en het feit dat in dat artikel wordt gesproken van 'doorbetaling', wijzen er eerder op dat [verweerster] als derde bij de overeenkomst moet worden beschouwd.
4.3.3.
Anders dan de rechtbank kent het hof geen gewicht toe aan de reactie van [verweerster] op brieven van [eiser] waarin [eiser] schrijft over 'de via u aangekochte rechten' en 'de met u gesloten overeenkomst'. De eerstgenoemde term wijst erop dat [eiser] meende niet van [verweerster] te hebben gekocht, maar via [verweerster], waarbij via betekent 'door bemiddeling van'. Dat [eiser] de overeenkomst heeft gesloten met [verweerster] is verder buiten kijf, de vraag is alleen welke hoedanigheid [verweerster] daarbij had.
4.3.4.
Het feit dat [verweerster] niet in een later stadium uitdrukkelijk aan [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat zij optrad namens [betrokkene 1] leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat [verweerster] geacht moet worden de overeenkomst voor zichzelf te hebben aangegaan. [Eiser] is er immers wel van op de hoogte geraakt dat [betrokkene 1] de verkoper was, doordat het intrekkingsbesluit van 27 augustus 1996 (4.1.5.) aan hem werd toegezonden. Dit is volgens de overgelegde verzendlijst gebeurd op 3 september 1996. In elk geval waren [eiser] en [betrokkene 1] op de hoogte van elkaars positie op 24 mei 1997, toen zij beiden de door [verweerster] bij pleidooi in het geding gebrachte verklaring ondertekenden. Daarmee staat vast dat [eiser] binnen redelijke termijn wist dat [verweerster] had bemiddeld voor [betrokkene 1]. Bovendien is het hof van oordeel, anders dan de rechtbank, dat in dit geval wel uit de overeenkomst voortvloeit dat [verweerster] niet voor zichzelf optrad. Niet alleen wijst de tekst daarop, ook is duidelijk dat de eigenlijke verkoper een agrariër was.
4.3.5.Tot
slot leidt ook het feit dat [verweerster] als koopprijs voor de ammoniakrechten van [eiser] een aanmerkelijk hoger bedrag bedong dan het bedrag dat [betrokkene 1] daarvoor wenste te ontvangen niet tot een andere conclusie. Hoe [betrokkene 1] en [verweerster] hun afspraken met betrekking tot het loon van [verweerster] hebben geregeld regardeert [eiser] niet. Het past niet in het wettelijk systeem van de Interimwet Ammoniak en Veehouderij dat emissie- en depositierechten worden verhandeld door niet-agrariërs, zodat niet kan worden aangenomen dat [betrokkene 1] zijn rechten verkocht aan [verweerster] en dat deze die rechten vervolgens doorverkocht aan [eiser]. Het feit dat in de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [verweerster] staat dat het de gemachtigde vrij staat om de ammoniakrechten aan een derde partij door te verkopen en namens verkoper te leveren maakt dat niet anders. Overigens heeft [eiser] pas tijdens deze procedure van de tekst van die overeenkomst kennis genomen, zodat deze zijn opvatting over de vraag wie zijn wederpartij was niet heeft kunnen beïnvloeden. Het aanbod van [eiser] om te bewijzen wat zich feitelijk tussen partijen heeft afgespeeld zal als niet relevant worden gepasseerd, nu [eiser] geen feiten heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.4.
Overige bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.3.1 zijn gesteld noch gebleken. De slotsom is dan ook dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [eiser] [verweerster] als zijn wederpartij heeft mogen aanmerken, zodat de grieven II tot en met VIII slagen en het vonnis niet in stand kan blijven.
4.5.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook het oordeel van de rechtbank dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan door het hof niet wordt gedeeld.
4.5.1.
Het feit dat de door [eiser] op 15 januari 1997 aangevraagde milieuvergunning is geweigerd kan niet worden aangemerkt als een verbod van overheidswege op grond waarvan het niet mogelijk is de bedoelde ammoniakrechten te leveren/verplaatsen. Uit de tekst van de beschikking van het college van B & W van de gemeente Gemert-Bakel van 1 december 1997 blijkt immers dat die vergunning niet is geweigerd vanwege een verbod om de ammoniakrechten te verplaatsen, maar vanwege het feit dat de aanvraag niet voldeed aan het gestelde in het ammoniakreductieplan. Het college overwoog daartoe enerzijds dat de ammoniakdepositie op het nabijgelegen bos toenam van 500 mol naar 1120 mol, terwijl de richtwaarde in het NMP2 600 mol bedraagt, zodat het college vond dat sprake was van een onacceptabele verhoging en anderzijds dat door het bureau Toepassing Emissiearme Stallen een negatief advies was gegeven. Dit zijn omstandigheden die direct samenhangen met de bedrijfsplanning van [eiser], die kennelijk (...) zou moeten leiden tot een zeer grote uitbreiding van zijn bedrijf. Dat geen sprake was van een algemeen verbod tot levering/verplaatsing van de betreffende ammoniakrechten kan worden afgeleid uit het feit dat de eerder door [eiser] aangevraagde vergunning in beginsel, nadat hij zich de nodige ammoniakrechten zou hebben verworven, voor toewijzing gereed lag.
Het is niet in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid de ontbindende voorwaarde zo uit te leggen dat dergelijke [eiser] persoonlijk betreffende omstandigheden voor risico van [betrokkene 1] zouden komen.
Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat beide partijen, zoals de rechtbank heeft overwogen, kennelijk hebben beoogd het doorgaan van de transactie afhankelijk te stellen van het al dan niet verkrijgen van een positieve beschikking op een aanvraag van [eiser]. Indien partijen hadden beoogd een dergelijke vergaande en door [eiser] te beïnvloeden omstandigheid als ontbindende voorwaarde overeen te komen, had het in de rede gelegen dat in de overeenkomst met zoveel woorden op te nemen. Bij gebreke daarvan behoefden [betrokkene 1] en/of [verweerster] niet bedacht te zijn op de mogelijk door [eiser] voorgestane extensieve uitleg.
4.5.2.
Het vorenstaande betekent dat ook de grieven XII en XIV slagen. De overige grieven behoeven geen bespreking. Het aanbod van [eiser] te bewijzen dat hij niet al bij voorbaat wist dat zijn aanvraag van 15 januari 1997 niet zou worden gehonoreerd wordt bij gebrek aan belang terzijde gelaten.'
3.7.
Tegen dit arrest heeft [eiser] tijdig2. beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van twee cassatiemiddelen, elk onderverdeeld in een aantal onderdelen. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten. Partijen hebben niet gerepliceerd resp. gedupliceerd.
4. Enige inleidende opmerkingen
4.1.
Alvorens tot bespreking van de cassatiemiddelen over te gaan, geef ik een schets van enige juridische achtergronden ten aanzien van het onderwerp 'ammoniakrechten', een onderwerp dat niet alleen in middel 2, maar ook in middel 1 aan de orde is.
4.2.
In de loop van de jaren tachtig kwam er vanuit de politiek (meer) aandacht voor de schadelijke gevolgen voor de natuur van uitstoot van ammoniak, veroorzaakt door het houden van dieren.
Deze aandacht leidde tot de totstandkoming van een toetsingskader voor de beoordeling van de toegestane ammoniakuitstoot door veehouderijen. In 1987 werd in het kader van de toenmalige Hinderwet de landelijke richtlijn Ammoniak en Veehouderij ingevoerd, welke in 1991 werd opgevolgd door een tweede richtlijn.
Daar deze tweede richtlijn evenwel niet de toetsing door de bestuursrechter aan de Hinderwet doorstond, is in 1994 de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: Iav) als een soort noodwet tot stand gekomen.3.
4.3.
De Iav bevat voorschriften die in acht moeten worden genomen bij beslissingen inzake vergunningen voor veehouderijen ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Deze extra (naast die van de Wm geldende) normen hebben uitsluitend betrekking op de door de veehouderijen veroorzaakte ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied.4. Het komt er in essentie op neer dat het toetsingskader van de Wm, voor zover het de ammoniakdepositie betreft, wordt ingevuld door de Iav.5.
De Iav zelf bevat in artt. 4-6 criteria voor het beoordelen van de door de vergunningplichtige veehouderijen veroorzaakte ammoniakdepositie. Daarnaast biedt art. 8 Iav gemeenten de mogelijkheid om zelf (eventueel samen met andere gemeenten) een beleid te ontwikkelen. De gemeenteraad kan daartoe een ammoniakreductieplan (arp) vaststellen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Iav volgt dat deze vrijheid recht doet aan 'de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten om bij de uitvoering van de taken inzake vergunningverlening een afweging te maken tussen deze normen [van de Iav] enerzijds en de lokale omstandigheden anderzijds'.6.
4.4.
Met een arp kan in beperkte mate van de normen van de Iav worden afgeweken. Zo kan op grond van art. 8 lid 4 Iav in het arp worden bepaald:
'dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.'
Dit wordt de saldomethode genoemd. Zoals uit de wettekst blijkt is deze methode slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Met dit systeem wordt beoogd 'uitbreiding van veehouderijen als gevolg van het (gedeeltelijk) samenvoegen van bedrijven mogelijk te maken op zodanige wijze dat ook het belang van de bescherming van het milieu daarmee optimaal wordt gediend'.7.
4.5.
Dit salderingssysteem heeft de verhandeling van deze vergunningsrechten mogelijk gemaakt.8. Indien een veehouderij tot bedrijfsbeëindiging of inkrimping wenst over te gaan, kunnen de rechten die verbonden zijn aan de milieuvergunning voor zover zij betrekking hebben op de ammoniakdepositie (ook wel 'ammoniakrechten' genoemd), te gelde worden gemaakt en worden 'overgedragen' ten behoeve van een veehouder die wenst uit te breiden dan wel een nieuw bedrijf wenst op te richten.
4.6.
Het vereiste van onmiddellijke samenhang van art. 8 lid 4 Iav heeft, niet verbazingwekkend, aanleiding gegeven tot (bestuursrechtelijke) jurisprudentie. Zo oordeelde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in 1998 en 1999 (in door de Vereniging Milieudefensie aangespannen zaken) dat niet voldaan was aan de eis van 'onmiddellijke samenhang', nu het intrekkingsbesluit ten tijde van het nemen van het bestreden revisiebesluit waarbij toepassing werd gegeven aan de saldomethode nog niet was genomen, noch gelijktijdig met het bestreden besluit was genomen.9.
Onmiddellijke samenhang ontbrak eveneens in de situatie dat ten behoeve van de vergunningverlening het benodigde aantal mol10. vanuit een zogenaamde depositiebank werd verkregen. Hierbij is het immers maar de vraag of de vergunningintrekking of -wijziging daadwerkelijk is geschied ten behoeve van de vergunningverlening voor de ontvangende veehouderij.11. Van Reeken leidt hieruit af dat bij de intrekking/wijziging van de milieuvergunning van de veehouder die zijn ammoniakrechten wil afstaan, reeds moet vaststaan wie de verwervende veehouder is.12.
In dezelfde lijn ligt een beslissing van de ABRvS van 3 november 1998.13. De Afdeling heeft daarin niet toegestaan dat de gemeente wacht met het intrekken van de vergunning van de overdragende veehouder totdat de verleende vergunning van de overnemende veehouder tot oprichting/uitbreiding onherroepelijk wordt.
4.7.
Dit alles maakt een transactie terzake van ammoniakrechten enigszins riskant. Indien door de overdragende partij reeds ammoniakrechten zijn ingetrokken en achteraf blijkt dat aan de verwervende partij geen of slechts gedeeltelijk een vergunning zal worden verleend, kan de verwervende partij daar niet of slechts beperkt gebruik van maken, terwijl de rechten voor de vervreemdende partij verloren zijn gegaan.
Men heeft geprobeerd dit risico te ondervangen, (bijv.) door aan het intrekkingsbesluit de opschortende voorwaarde te verbinden dat de vergunning voor de ontvangende veehouderij onherroepelijk was geworden, dan wel aan het intrekkingsbesluit pas werking toe te kennen op het moment dat de vergunning onherroepelijk was geworden.14. De voorzitter ABRvS kon zich hier wel in vinden15., doch de constructie vond geen genade bij de Afdeling, nu zij tot gevolg heeft dat tot het moment van het onherroepelijk worden van het uitbreidingsbesluit, beide milieuvergunningen van kracht zijn en dit er feitelijk op neer kan komen dat de betreffende ammoniakdepositie gedurende een bepaalde tijd dubbel is vergund.16. De Afdeling geeft zelf aan dat het probleem opgelost zou kunnen worden door aan de uitbreidingsvergunning het voorschrift te verbinden dat de dieren, waarvoor de ammoniakrechten zijn ingetrokken, pas gehouden mogen worden als het intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden.17.
4.8.
Na deze achtergrondschets meen ik tot bespreking van de cassatiemiddelen te kunnen overgaan.
5. Bespreking van de cassatiemiddelen
5.1.
Het cassatieberoep bevat twee middelen, ieder bestaande uit meerdere onderdelen.
Middel 1 richt zich tegen 's hofs oordeel in rov. 4.4 dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [eiser] [verweerster] als zijn wederpartij heeft mogen aanmerken.
In Middel 2 wordt geklaagd over de beslissing van het hof in rov. 4.5 dat de ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
5.2.
De rechtsoverwegingen van het hof omtrent de vraag of [verweerster] al of niet als wederpartij moet worden aangemerkt zijn te vinden in r.ovv. 4.3-4.4. In 's hofs oordeel vallen de volgende hoofdcomponenten te onderkennen.
In r.ovv. 4.3-4.3.3 en (deels in) 4.3.5 heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] als gevolmachtigde van [betrokkene 1] is opgetreden, waarbij het hof, overeenkomstig het Kribbebijter-arrest18., tot uitgangspunt heeft genomen hetgeen [verweerster] en [eiser] jegens elkander hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
Daarnaast heeft het hof in rov. 4.3.4 en (deels) in rov. 4.3.5 het door [eiser] gedane beroep op art. 3:67 BW afgewezen. Op grond van art. 3:67 lid 1 BW moet de gevolmachtigde die een overeenkomst in naam van een nader te noemen volmachtgever aangaat, diens naam binnen de door de wet, de overeenkomst, of het gebruik bepaalde termijn, of, bij gebreke hiervan, binnen een redelijke termijn noemen. Indien de gevolmachtigde dit niet tijdig doet, wordt hij ingevolge het tweede lid geacht de overeenkomst op eigen naam te hebben aangegaan, tenzij uit de overeenkomst anders voortvloeit.
Op beide aspecten van 's hofs oordeel worden in het eerste middel verschillende pijlen gericht.
5.3.
Onderdeel 1 klaagt er allereerst over dat het hof in rov. 4.3.2 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat niet van belang is dat [verweerster] de naam van [betrokkene 1] niet meteen heeft genoemd, hoewel [verweerster] op het moment dat zij met [eiser] op 6 juni 1996 de overeenkomst sloot reeds wist dat [betrokkene 1] de verkoper was. Volgens het onderdeel rustte op [verweerster], nu in casu sprake is van een door [verweerster] in naam van een nader te noemen volmachtgever gesloten overeenkomst waarbij geen termijn is opgenomen waarbinnen de volmachtgever genoemd moet worden, op grond van art. 3:67 lid 1 BW de verplichting om binnen een redelijke termijn de naam van [betrokkene 1] te noemen. Het onderdeel voert aan dat de duur van deze redelijke termijn mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval waartoe de omstandigheid dat [verweerster] al met [betrokkene 1] had gecontracteerd zeker behoort.
5.4.
Het onderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest. In de eerste plaats dient de overweging van het hof, anders dan het onderdeel voorstaat, niet te worden geplaatst in het kader van het door [eiser] gedane beroep op art. 3:67 BW, doch in het kader van de vraag of [verweerster] al of niet als gevolmachtigde is opgetreden. Tegen die achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat het hof bij zijn oordeel geen (doorslaggevend) belang heeft gehecht aan het feit dat [verweerster] de naam van [betrokkene 1] niet meteen heeft genoemd, hoewel [verweerster] op het moment waarop zij de overeenkomst met [eiser] sloot reeds wist dat [betrokkene 1] de verkoper was.
In de tweede plaats gaat de aangevallen rov. 4.3.2 over de vraag of van belang is dat [verweerster] 'de naam van [betrokkene 1] niet meteen heeft genoemd' (mijn curs., A-G). Het onderdeel gaat dus ook uit van een onjuiste lezing, voor zover het zou betogen dat het hof t.a.p. geoordeeld zou hebben dat [verweerster] de naam niet binnen een redelijke termijn zou hebben behoeven te noemen. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat, in een geval waarin de gevolmachtigde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al weet wie de opdrachtgever is, de 'redelijke termijn' zou betekenen: 'meteen', gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de duur van de 'redelijke termijn' van art. 3:67 lid 1 BW wordt bepaald door de omstandigheden van het geval19., kan de omstandigheid dat [verweerster] al met [betrokkene 1] had gecontracteerd een rol spelen. Aan de feitenrechter komt m.i. niettemin een aanzienlijke beoordelingsvrijheid toe. Afgezien van de niet gegronde algemene klacht, houdt het onderdeel geen klacht in waarom het hof deze vrijheid in dit geval overschreden zou hebben.
5.5.
Onderdeel 2 verwijt het hof in rov. 4.3.4 belang te hebben gehecht aan het feit dat [eiser] binnen redelijke termijn wist dat [verweerster] had bemiddeld voor [betrokkene 1]. Hiermee geeft het hof, aldus het middel, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans motiveert het hof dit oordeel onvoldoende, nu niet relevant is of [eiser] binnen een redelijke termijn wist dat [verweerster] handelde namens [betrokkene 1], doch enkel van belang is wanneer [verweerster] [eiser] hiervan op de hoogte heeft gesteld.
5.6.
Ook dit onderdeel is ongegrond. De bestreden overweging moet, in tegenstelling tot de overweging welke in het vorige middelonderdeel werd bestreden, gelezen worden in het licht van het beroep van [eiser] op art. 3:67 BW.
Dat het hof hierbij betekenis toekent aan de omstandigheden dat [eiser] op 3 september 1996 op de hoogte is geraakt van de identiteit van [betrokkene 1] als verkoper, en dat [eiser] en [betrokkene 1] in elk geval op 24 mei 1997 van elkaars positie op de hoogte waren, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Een zodanig oordeel is immers in overeenstemming met de ratio van de aanwijzingsplicht van art. 3:67 BW, namelijk: dat de wederpartij binnen redelijke termijn zekerheid moet verkrijgen over de identiteit van haar contractspartij. Een redelijke uitleg van art. 3:67 BW brengt mijns inziens dan ook mee dat de wederpartij zich tegenover de gevolmachtigde niet op het ontbreken van de mededeling als bedoeld in lid 1 kan beroepen, wanneer zij (binnen redelijke termijn) uit anderen hoofde met de - onbetwist(bar)e - identiteit van de volmachtgever bekend is geworden, althans geacht kan worden daarmee bekend te zijn geworden.20. Ik teken in dit verband nog aan dat het onderdeel niet stelt dat er enige twijfel zou bestaan over de aan [eiser] bekend geworden kwaliteit van [betrokkene 1] als volmachtgever.
De motiveringsklacht in dit onderdeel stuit erop af dat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
5.7.
Onderdeel 3 klaagt erover dat het hof onvoldoende motiveert hoe [eiser] uit de toezending van het intrekkingsbesluit van 27 augustus 1996 kon weten dat [verweerster] optrad namens [betrokkene 1].
Ook zou het hof volgens het middel nagelaten hebben aan te geven wat 'een redelijke termijn' is, en op basis van welke omstandigheden zij tot bepaling van de duur van de redelijke termijn is gekomen.
5.8.
Ik geef de desbetreffende overweging van het hof hieronder nog eens weer:
'4.3.4.
[Eiser] is er immers wel van op de hoogte geraakt dat [betrokkene 1] de verkoper was, doordat het intrekkingsbesluit van 27 augustus 1996 (...) aan hem werd toegezonden. Dit is volgens de overgelegde verzendlijst gebeurd op 3 september 1996. In elk geval waren [eiser] en [betrokkene 1] op de hoogte van elkaars positie op 24 mei 1997, toen zij beiden de door [verweerster] bij pleidooi in het geding gebrachte verklaring ondertekenden.'
5.9.
Het onderdeel faalt reeds, nu het hof aan het oordeel dat [eiser] bekend was met [betrokkene 1] als verkoper, twee pijlers ten grondslag heeft gelegd: namelijk de toezending van het intrekkingsbesluit op 3 september 1996 én de door [eiser] en [betrokkene 1] ondertekende verklaring van 24 mei 1997. Nu de tweede pijler niet wordt aangevallen, kan de klacht, ook al zou deze gegrond zijn, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Ten overvloede merk ik op dat het in het licht van het oordeel in rov. 4.3.1 dat [verweerster] blijkens de nadrukkelijke vermelding in de overeenkomst niet in eigen naam had gehandeld, niet onbegrijpelijk is dat het hof (ook) aan de hand van het toezenden van het intrekkingsbesluit op 3 september 1996 bekendheid bij [eiser] met [betrokkene 1] als verkoper heeft aangenomen. Daaruit blijkt immers dat de aangekochte ammoniakrechten van het bedrijf van [betrokkene 1] afkomstig waren en dat [betrokkene 1] aan de overeenkomst uitvoering had gegeven.
5.10.
De klacht dat het hof niet heeft aangegeven wat in casu een redelijke termijn was, mist feitelijke grondslag, nu in de overwegingen van het hof besloten ligt dat 24 mei 1997 nog als 'binnen een redelijke termijn' kan worden beschouwd.
Welke termijn als redelijk kan worden gezien hangt, zoals onder 5.4 reeds aangegeven, af van de omstandigheden van het geval, waarbij aan de feitenrechter een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De stelling in het onderdeel dat de feitenrechter dient aan te geven op basis van welke omstandigheden hij tot de bepaling van de duur van deze redelijke termijn is gekomen, faalt omdat daarmee aan een zodanig oordeel motiveringseisen zouden worden gesteld, die hieraan niet gesteld kunnen worden.
5.11.
Onderdeel 4 richt zich andermaal tegen rov. 4.3.4, waarbij het tot uitgangspunt neemt 's hofs oordeel dat het feit, dat [verweerster] niet in een later stadium uitdrukkelijk aan [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat zij optrad namens [betrokkene 1], er niet toe leidt dat [verweerster] geacht moet worden de overeenkomst voor zichzelf te hebben aangegaan.
Het hof zou, aldus onderdeel 4, zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door aandacht te schenken aan feiten die niet in de overeenkomst staan (namelijk de toezending van het intrekkingsbesluit van 27 augustus 1996 alsmede de verklaring van 24 mei 1997), omdat art. 3:67 lid 2 BW de gevolmachtigde21. verplicht de naam van de volmachtgever te noemen (op straffe van eigen gebondenheid) tenzij uit de overeenkomst anders voortvloeit.
5.12.
Voor zover onderdeel 4 op voorafgaande onderdelen of de inhoud daarvan (zakelijk bezien) voortbouwt, moet het het lot daarvan delen. Voor het overige mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft de in het onderdeel genoemde feiten niet meegewogen in de beoordeling van de wettelijke uitzondering van art. 3:67 lid 2 BW ('tenzij uit de overeenkomst anders voortvloeit'), doch in het kader van de hiervoor onder 5.6 genoemde en door mij niet onjuist geachte rechtsopvatting dat (anders verkregen) bekendheid van de wederpartij met de identiteit van de volmachtgever aan het vereiste van een mededeling ex art. 3:67 lid 2 BW derogeert. Het spreekt vanzelf dat dáárvoor geen overeenkomst nodig is.
5.13.
Onderdeel 5 klaagt erover dat het hof in rov. 4.3.4 heeft geoordeeld dat bovendien uit de overeenkomst voortvloeit dat [verweerster] niet voor zichzelf optrad. Het hof overwoog ten deze:
'(...) Niet alleen wijst de tekst daarop, ook is duidelijk dat de eigenlijke verkoper een agrariër was.'
Dit oordeel is volgens het middel onvoldoende gemotiveerd, nu niet genoegzaam is ingegaan op de argumenten die bij conclusie van repliek in eerste aanleg en memorie van antwoord in tweede aanleg namens [eiser] zijn aangevoerd. Op grond daarvan zou immers niet automatisch uit de overeenkomst voortvloeien dat [verweerster] per definitie niet voor zichzelf optrad, hetgeen wel vereist is.
Ook de omstandigheid dat later is gebleken dat de verkoper een agrariër is, behoeft, aldus het middel, een nadere toelichting, zeker nu de tussen [betrokkene 1] en [verweerster] gesloten overeenkomst een beperkte duur (tot 1 oktober 1996) had. Het staat volgens het middel allerminst vast dat [betrokkene 1] de eigenlijke verkoper was, althans kon zijn.
5.14.
De vraag laat zich stellen of het onderdeel aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet, in het bijzonder nu niet gespecificeerd wordt aangegeven op welke stellingen het hof ten onrechte niet zou zijn ingegaan. Ik zal daar overheen stappen.
Naar mijn mening bestaat bij het onderdeel echter geen belang, nu (naar onder 5.6 bleek) geen gegronde klacht aanwezig is tegen 's hofs oordeel dat [verweerster] wegens bekendheid bij [eiser] met de identiteit van [betrokkene 1], niet geacht moet worden de overeenkomst op eigen naam te zijn aangegaan. Om die reden kan dit onderdeel 5 onbesproken worden gelaten.
5.15.
Desondanks zal ik de klachten kort bespreken.
Op grond van art. 3:67 lid 2 BW wordt de gevolmachtigde, indien hij in gebreke blijft tijdig de naam van zijn volmachtgever kenbaar te maken, geacht de overeenkomst op eigen naam te hebben gesloten, 'tenzij uit de overeenkomst anders voortvloeit'.
In de Parlementaire Geschiedenis lezen wij over dit laatste zinsdeel:
'Immers, uit een bepaling van de overeenkomst of uit haar aard of strekking kan volgen dat degene die haar in naam van een nader te noemen volmachtgever heeft aangegaan, zelf niet als partij bij de overeenkomst in aanmerking kan komen; bijvoorbeeld omdat daarvoor een eigenschap onontbeerlijk is die hij kennelijk mist, of omdat de mogelijkheid dat de gevolmachtigde zelf partij zal zijn bij de overeenkomst uitdrukkelijk is uitgesloten.'22.
Het eerste voorbeeld (het kennelijk missen van een voor de hoedanigheid van contractspartij essentiële eigenschap) ziet op de 'aard of strekking' van de overeenkomst, en het tweede voorbeeld (het in de overeenkomst uitdrukkelijk uitgesloten zijn van de mogelijkheid dat de gevolmachtigde als wederpartij optreedt) op 'een bepaling' van de overeenkomst.
In de literatuur wordt wel aangenomen dat indien deze uitzondering van art. 3:67 lid 2 BW zich voordoet, de gevolmachtigde, hoewel geen contractspartij, wel schadeplichtig is.23.
5.16.
Zowel uit een bepaling van de overeenkomst als uit de aard of de strekking ervan kan derhalve worden afgeleid dat het onmogelijk is dat de gevolmachtigde als contractspartij optreedt.
In het onderhavige geval oordeelde het hof vooreerst dat de tekst van de overeenkomst er op wijst dat de eigenlijke verkoper een agrariër was. Voor zover het hof hiermee aangeeft dat uit een bepaling van de overeenkomst volgt dat [verweerster] niet als wederpartij van [eiser] kan gelden, is dit oordeel m.i. onvoldoende gemotiveerd, nu niet aangegeven wordt, noch anderszins blijkt uit welke bepaling een en ander volgt. Uit de tekst van de onderhavige overeenkomst, in het bijzonder uit de in par. 2.1 geciteerde bepalingen (dat [verweerster] optreedt als gemachtigde namens verkoper en dat zij het onder meer tot haar bedrijfsvoering heeft gemaakt te bemiddelen tussen agrariërs), vloeit mijns inziens niet voort dat uitgesloten is dat [verweerster] als contractspartij optreedt. Hoewel niet onbegrijpelijk is dat het hof uit deze bepalingen in beginsel afleidt dat [verweerster] in casu als gevolmachtigde is opgetreden, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof hieruit afleidt dat [verweerster] niet anders dan dat kon zijn.
5.17.
Het hof is daarnaast de opvatting toegedaan dat 'ook duidelijk [is] dat de eigenlijke verkoper een agrariër was'. In rov. 4.3.5 heeft het hof ten deze aangegeven dat het niet in het wettelijk systeem van de Iav past dat ammoniakrechten worden verhandeld door niet-agrariërs. Ik meen in deze overwegingen een verwijzing naar de aard en/of strekking van onderhavige overeenkomst te kunnen lezen.
5.18.
Alvorens in nrs. 5.19-5.20 aan te geven dat ook deze klacht mij op zichzelf gegrond voorkomt, wil ik het volgende opmerken.
Zoals ik eerder in deze conclusie reeds aanduidde, is niet alleen van oudsher, maar ook in de laatste jaren, een voorwerp van bredere discussie of rechten uit vergunningen verhandelbaar zijn.24.
Te meer nu ik hier een klacht bespreek die, ook bij gegrondheid, bij gebrek aan belang toch niet tot cassatie kan leiden (vgl. hiervóór nr. 5.14 en hierna nr. 5.20) acht ik mij in deze zaak niet geroepen tot een algemene verhandeling over dit leerstuk. Ter voorkoming van eventuele misverstanden wil ik wél opmerken:
- (i)
dat uitdrukkingen in deze conclusie als 'ammoniakrechten', 'verhandeling' daarvan en 'overdracht' daarvan, wat mij betreft op geen enkele wijze prejudiciëren op algemene vermogensrechtelijke kwalificaties en vragen ten deze;
- (ii)
dat deze uitdrukkingen in de context van de onderhavige conclusie slechts dienen als eenvoudige woordvoertuigen waarmee uitdrukking wordt gegeven aan de mogelijkheden die - tussen partijen onomstreden - de onderhavige wet, de Iav, biedt om via de 'saldomethode' te bewerkstelligen dat veehouder Y voor uitbreiding van zijn veestapel met het oog op de daartoe te verkrijgen Wm-vergunning onder omstandigheden gebruik kan maken van een ('onmiddellijk samenhangende') reductie door veehouder X van diens veestapel met dienovereenkomstige intrekking of wijziging van de vergunning van X, en dat - naar tussen partijen eveneens onomstreden is - het Iav-systeem toelaat dat X daartoe een vergoeding bedingt en verkrijgt van Y.
5.19.
Dit gezegd zijnde, gaat 's hofs oordeel dat het niet in het wettelijk systeem van de Iav past dat ammoniakrechten worden verhandeld door niet-agrariërs, m.i. uit van een onjuiste rechtsopvatting en wel om de volgende redenen.
Zoals in par. 4.4 en 4.5 aangegeven, heeft de saldomethode van het daar geciteerde art. 8 lid 4 Iav (welbewust) geleid tot de mogelijkheid van verhandeling van ammoniakrechten. Art. 8 lid 4 Iav geldt dan ook als grondslag, mede in de zin van art. 3:83 BW. Eventuele beperkingen aan deze verhandelbaarheid (zoals een uitsluiting van bepaalde marktpartijen) moeten mijns inziens dan ook uit de Iav voortvloeien.
Ik kan noch uit art. 8 lid 4 Iav, noch uit enige andere Iav-bepaling afleiden dat een partij als [verweerster], ook al kan zij de ammoniakrechten niet zelf als agrariër benutten, niet (toch) als contractspartij bij de aan- en verkoop van ammoniakrechten kán gelden.
De enige relevante beperking die ik aantref, is de beperking in art. 8 lid 4 Iav die volgt uit het vereiste van 'onmiddellijke samenhang', waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich nader heeft uitgelaten. Deze instantie oordeelde in een geval waarin de ammoniakrechten van een 'depositiebank' werden betrokken, dat onduidelijk was of de betrokken ammoniakrechten afkomstig waren van inrichtingen waarvan de vergunning was ingetrokken of gewijzigd ten behoeve van het verlenen van de vergunning voor de ontvangende inrichting.25. Dezelfde problematiek zou zich kunnen voordoen indien een commerciële niet-agrariër zich toelegt op het verhandelen van ammoniakrechten, als het ware met een commerciële 'depositiebank'. Ik meen evenwel dat zulks niet uitsluit dat - zelfs op betrekkelijk eenvoudige wijze - de onmiddellijke samenhang gewaarborgd zou kunnen worden.
5.20.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat ik de klacht van onderdeel 5 op zichzelf gegrond acht. Zij kan echter, als in nr. 5.14 aangegeven, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.21.
Het onderdeel verwijt het hof nog zijn oordeel dat later is gebleken dat de verkoper een agrariër was, onvoldoende te hebben gemotiveerd.
Ook deze klacht wordt bij gebrek aan belang tevergeefs aangevoerd, waarbij ik meen te kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen ik in par. 5.14, tweede alinea heb aangegeven.
5.22.
Onderdeel 6 verwijt het hof bij zijn oordeel in rov. 4.3.5, dat uit het systeem van de Interimwet ammoniak en veehouderij voortvloeit dat ammoniakrechten niet kunnen worden verhandeld door niet-agrariërs, te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en dit oordeel onvoldoende te hebben gemotiveerd.
Volgens het middelonderdeel (tweede subonderdeel) gaat het hof voorts voorbij aan het feit dat [verweerster] als koopprijs voor de ammoniakrechten van [eiser] een aanmerkelijk hoger bedrag bedong dan het bedrag dat [betrokkene 1] daarvoor wenste te ontvangen en ook aan het feit dat het [verweerster] op grond van de tussen [verweerster] en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst vrij stond om de rechten aan een derde te verkopen en namens verkoper te leveren. Ook passeert het hof, aldus het onderdeel, ten onrechte het door [eiser] gedane bewijsaanbod.
5.23.
Voor het eerste subonderdeel geldt het door mij in par. 5.14, tweede alinea t/m par. 5.20 gestelde. Ondanks gegrondheid van deze klacht, kan zij niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
In tegenstelling tot hetgeen in het tweede subonderdeel wordt aangevoerd, is het hof niet voorbijgegaan aan het feit dat [verweerster] een aanmerkelijk hoger bedrag heeft bedongen dan hetgeen [betrokkene 1] wilde ontvangen en aan het feit dat in de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [verweerster] was bepaald dat het [verweerster] vrij staat de ammoniakrechten aan een derde partij door te verkopen en namens verkoper te leveren. In rov. 4.3.5 gaat het hof immers in op beide stellingen. Dit onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
Voor zover het onderdeel verdere klachten inhoudt, vormen die herhalingen van eerdere klachten en moeten zij het lot daarvan delen. Daaruit vloeit ook voort dat het hof het namens [eiser] gedane bewijsaanbod 'betreffende de werkelijke gang van zaken' mocht passeren, nu het niet ter zake dienend was.
5.24.
Het laatste onderdeel van middel 1, onderdeel 7, verwijt het hof vooreerst onvoldoende te hebben gemotiveerd waarom zij het bewijsaanbod van [eiser] passeert.
Daarnaast klaagt het onderdeel erover dat het hof voorbij is gegaan aan hetgeen [eiser], onder meer onder punt 4 bij het pleidooi in tweede aanleg, onbetwist heeft gesteld omtrent de wijze van belonen.
5.25.
Wat betreft de klacht over 's hofs verwerping van het door [eiser] gedane bewijsaanbod verwijs ik naar hetgeen ik hieromtrent reeds onder nr. 5.23 i.f. heb aangegeven.
De klacht in het tweede subonderdeel faalt voorts op de grond die ik in par. 5.14, tweede alinea heb aangegeven: bij gebrek aan belang kan zij niet tot cassatie leiden.
5.26.
Middel 2 richt zich tegen 's hofs overweging dat de in de door [verweerster] en [eiser] gesloten overeenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
Aangezien de grond aan de vordering van [eiser] reeds was ontvallen met het oordeel dat [verweerster] niet als contractspartij kan worden beschouwd, zijn 's hofs overwegingen omtrent het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde ten overvloede gegeven. Een tegen deze overwegingen gericht middel kan dan ook bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.27.
Ik meen overigens, ook ten overvloede, dat 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk is.
Bij de als feitelijk te beschouwen uitleg van de betreffende ontbindende voorwaarde moet het Haviltex-criterium tot uitgangspunt worden genomen. Het komt derhalve aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden over en weer van elkaar mochten verwachten.26. Het middel stelt dit uitgangspunt van het hof (terecht) niet ter discussie.
5.28.
De klacht in onderdeel 1 dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan het doel dat partijen voor ogen hebben gehad bij het sluiten van de overeenkomst, te weten de aankoop van ammoniakrechten ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf en het daadwerkelijk benutten daarvan, mist feitelijke grondslag. Uit rov. 4.5.1 blijkt onmiskenbaar dat dit het uitgangspunt was van het hof bij zijn oordeel omtrent de uitleg van het al dan niet in werking treden van de ontbindende voorwaarde.
5.29.
Het oordeel van het hof dat de beschikking van het college van B & W van Gemert-Bakel van 1 december 1997 waarin de door [eiser] aangevraagde milieuvergunning is geweigerd, niet beschouwd kan worden als een verbod van overheidswege op grond waarvan het onmogelijk is de ammoniakrechten te leveren/verplaatsen, is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de ontbindende clausule ziet op het geval dat sprake is van een algemeen verbod van overheidswege om ammoniakrechten te leveren/verplaatsen, waarbij bijv. gedacht kan worden aan een afschaffing van de hierboven in nr. 4.5 genoemde saldomethode.
5.30.
Voor zover het onderdeel wil betogen dat het hof in overweging had moeten nemen dat [verweerster] op de hoogte was of had moeten zijn van de zeer grote uitbreiding, waarvoor de (tweede) vergunningaanvrage van [eiser] van 15 januari 1997 door B&W geweigerd is, voldoet het onderdeel niet aan de door art. 407 lid 2 Rv gestelde eisen. Los daarvan acht ik 's hofs - ampele - overwegingen, medebrengend dat de ontbindende voorwaarde niet slaat op het niet honoreren van een zodanige vergunningaanvrage, alleszins begrijpelijk.
5.31.
Onderdeel 2 bevat nog een gespecificeerde motiveringsklacht. Het hof zou ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de door van [eiser] bij pleidooi in tweede aanleg (pleitnota par. 24) voorgedragen stelling dat hij de ammoniakrechten had aangekocht met het oog op de op 15 januari 1997 ingediende aanvrage en niet met het oog op de aanvrage van 20 januari 1995.
Het hof heeft evenwel kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, wat daarvan zij, nog steeds sprake was van enerzijds een ammoniakrechtenaankoop die dienstig kon of had kunnen zijn in het kader van een nieuwe vergunningaanvrage die wél aan de wettelijke voorwaarden voldeed, en anderzijds dat de omstandigheid dat de aanvrage van 15 januari 1997 voor de 'zeer grote uitbreiding' niet voor honorering in aanmerking kwam, voor risico van [eiser] kwam.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2004
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 11 september 2002.
Wet van 9 juni 1994, Stb. 634. Deze wet is, na eenmaal te zijn verlengd, op 1 januari 2002 komen te vervallen. Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij in werking getreden (Wet van 31 januari 2002, Stb. 93). Zie over de aanleiding voor de Iav, Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, pp. 4-6. Zie verder over deze wet Losbl. Regelgeving ammoniak en stank van agrarische bedrijven (R.A.M. Kavsek en W. van Hardeveld), nrs. 1 (Algemene toelichting) en 2 (Wet ammoniak en veehouderij); Wet milieubeheer, Katern Jurisprudentie ammoniak en stank (D. van der Meijden), deel I, nr. 1.2 en deel III; P.C. Gilhuis en J. Verschuuren, Noodwet ammoniak en veehouderij: Wet milieubeheer buiten spel, NJB 1993, pp. 741-745; F.P.C.L. Tonnaer, Handboek van het Nederlands milieurecht, Lemma, Utrecht, 1994, pp. 1300-1306; M.S. van Ommeren, Interimwet Ammoniak en Veehouderij, de stand van zaken, Agrarisch recht 1996, pp. 294-303; W.J. van der Stappen en H.A. Pasveer, Pacht en ammoniakrechten, Agrarisch recht 1997, pp. 266-276; Ch.W. Backes en J.M. Verschuuren, Doormodderen met de Interimwet Ammoniak en Veehouderij? Op zoek naar een betere oplossing, NJB 1998, pp. 855-860 en Ch. Backes e.a., Milieurecht, 5e druk 2001, pp. 466-470. Zie over de nieuwe Wet ammoniak en veehouderij L. Bomhof, De nieuwe ammoniakwet is zo slecht nog niet, Agrarisch recht 2002, pp. 70-79 en R.A.M. Kavsek en P.B. Bokelaar, De Wet ammoniak en veehouderij, M&R 2003, pp. 8-15.
In tegenstelling tot de huidige Wet ammoniak en veehouderij, die een emissiebeleid hanteert, kende de Interimwet een depositiebeleid. Onder ammoniakemissie wordt verstaan de uitstoot van ammoniak en ammoniakdepositie betreft de ammoniakneerslag op het aardoppervlak of de vegetatie, zie Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 2. Vergelijk Losbl. Regelgeving ammoniak en stank van agrarische bedrijven (R.A.M. Kavsek en W. van Hardeveld.), nr. 2.1.2, aant. 2.1; L. Bomhof, a.w. Agrarisch recht 2002, p. 71 en R.A.M. Kavsek en P.B. Bokelaar, a.w. M&R 2003, p. 8.
Art. 2 lid 1 Iav bepaalt: 'Bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de gevolgen voor het milieu, die de veehouderij kan veroorzaken voor zover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.'
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 12.
Zie Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 6. Vgl. p. 13. De saldomethode en het arp zijn in de Wet ammoniak en veehouderij niet meer teruggekomen, zie L. Bomhof, Agrarisch recht 2002, p. 76.
Zie over de verhandelbaarheid van publieke rechten in het algemeen (vergunningen, quota, vrijstellingen en anderszins) de rapporten Verhandelbare rechten en Verhandelbare rechten Fase II. Ingrijpen en compenseren?, beide van de MDW Werkgroep Verhandelbare rechten. De rapporten zijn te vinden op
ABRvS 30 oktober 1998, nr. E03.97.0680, JM 1999, 51 en ABRvS 19 maart 1999, E03.96.1779, M&R 1999, 84.
Ammoniakdepositie wordt uitgedrukt in mol per hectare per jaar, waarbij een mol een maat is voor een vast aantal deeltjes van iedere willekeurige verbinding. Deze maat is vergelijkbaar met andere maten die een vast aantal aangeven, zoals 'dozijn' en 'gros'. Het aantal deeltjes dat door een mol wordt aangegeven bedraagt ruim 6.1023. Een mol ammoniak weegt 17 gram. (MvT Iav, Kamerstukken 1992-1993, 23 221, nr. 3, p. 15).
Vz. ABRvS 11 augustus 1998, nr. F03.98.0314, JM 1999, 36 en ABRvS 18 mei 1999, nr. E03.97.1719, JM 1999, 99.
Zie zijn noot bij Vz. ABRvS 11 augustus 1998, nr. F03.98.0314, JM 1999, 36.
Nr E03.96.0892, MR 1999, 6, NstAB 1998, 133.
Vergelijkbaar met hetgeen in de Memorie van Toelichting wordt geopperd: 'In de beschikking tot intrekking van de oude vergunning zal moeten worden bepaald dat die intrekking wordt geëffectueerd op het moment waarop de nieuwe vergunning onherroepelijk wordt.' Zie Kamerstukken II 1992/1993, 23 221, nr. 3, p. 22.
Vz. ABRvS 4 februari 1999, nr. F03.98.0950, JM 1999, 100.
ABRvS 17 maart 2000, nr. E03.97.1117, JM 2000, 85.
Zie ook Kavsek in zijn noot bij deze uitspraak.
HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521 m.nt. GJS (Kribbebijter). Zie ook HR 8 september 2000, NJ 2000, 734 m.nt. ARB (Baby Joost).
Zie Asser-Van der Grinten 2-I (1990), nr. 79, p. 70.
Vergelijk HR 28 mei 1971, NJ 1971, 331 (Palte en Haentjens/Kamp's), gewezen op basis van art. 455 WvK en vergelijk en Losbl. Contractenrecht IX-C (W.A.M. Van Schendel), nr. 152.2. Zie ook HR 26 mei 2000, NJ 2000, 442 (Weld-Equip/Van de Pest), dat hieraan naar mijn mening niet in de weg staat.
Het onderdeel schrijft hier, kennelijk per abuis: de volmachtgever.
Parl. Gesch. Boek 3, p. 276. Vergelijk Losbl. Contractenrecht IX-C (W.A.M. van Schendel), nr. 153.1; Asser-Van der Grinten 2-I (1990), nr. 79, p. 70; A.C. van Schaick, Volmacht, Mon. NBW B5, 1999, p. 41; T&C BW, 2003, art. 3:67, aant. 3 (Hijma).
Zie Losbl. Contractenrecht IX-C (W.A.M. van Schendel), nr. 153.1 en Asser-Van der Grinten 2-I (1990), nr. 79, p. 71. Deze aansprakelijkheid bestaat volgens Van der Grinten nu de gevolmachtigde 'moet instaan voor de door hem gepretendeerde vertegenwoordigingsbevoegdheid'. Zie ook A.C. van Schaick, a.w. 1999, p. 41, die stelt dat uit de overeenkomst kan voortvloeien 'dat de tussenpersoon in geen geval persoonlijk gebonden zal zijn', wat de mogelijkheid van schadeplichtigheid openlaat.
Zie par. 4.5 en met name noot 8 aldaar.
ABRvS 18 mei 1999, nr. E03.97.1719, JM 1999, 99. Zie par. 4.5.
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB (Haviltex).
Uitspraak 02‑04‑2004
Inhoudsindicatie
2 april 2004 Eerste Kamer Nr. C02/326HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/326HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 8 april 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te betalen (1) een bedrag van ƒ 305.292,-- binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 1998, en (2) een bedrag van ƒ 1.431,15 ter zake van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 september 1998 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 8 september 2000 de vorderingen geheel toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij akte ter zitting van 27 maart 2001 heeft [verweerster] haar eis vermeerderd en gevorderd het vonnis van 8 september 2000 te vernietigen, de vordering van [eiser] af te wijzen en hem te veroordelen tot terugbetaling aan haar van het bedrag van ƒ 379.820,92, zijnde de door haar aan hem betaalde hoofdsom, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 december 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij arrest van 13 juni 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen en de vordering van [verweerster] toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 4.551,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren D.H. Beukenhorst, als voorzitter, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.