HR, 19-03-2004, nr. C02/166HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO0955
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2004
- Zaaknummer
C02/166HR
- LJN
AO0955
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO0955, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑03‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0955
ECLI:NL:PHR:2004:AO0955, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO0955
- Vindplaatsen
NJ 2006, 54 met annotatie van J. Hijma
PJ 2004/72 met annotatie van E. Lutjens
NJ 2006, 54 met annotatie van J. Hijma
PJ 2004/72 met annotatie van prof. dr. E. Lutjens
Uitspraak 19‑03‑2004
Inhoudsindicatie
19 maart 2004 Eerste Kamer Nr. C02/166HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans, thans mr. M.C.J. Jehee, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...
19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/166HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans,
thans mr. M.C.J. Jehee,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 11 december 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [Verweerster] te veroordelen om [eiser] toe te laten om in de periode van 2 januari 2002 tot 20 december 2002 haar project "Klanteninformatie en Klanteninstallatiefiles" als gespecificeerd in de bijlage bij de door haar voorgestelde overeenkomst van opdracht uit te voeren, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag of deel van de dag waarop zij niet aan deze veroordeling voldoet;
2. [Verweerster] te veroordelen om [eiser] de bedragen van de maandelijkse facturen welke hij conform de artikelen 3 en 5 van de door haar voorgestelde overeenkomst van opdracht aan haar inzake honorarium en kosten toezendt, te voldoen binnen 8 dagen na de verzenddatum van deze facturen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van opeisbaarheid van deze bedragen tot de dag van voldoening ervan.
3. [Verweerster] te veroordelen om [eiser] bij wege van schadevergoeding te voldoen een bedrag van ƒ 4.260,-- (= ƒ 213.000,-- : 50) voor iedere week dat zij in de periode van 2 januari 2002 tot 20 december 2002 niet aan de veroordeling sub 1 voldoet, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over ieder bedrag van ƒ 4.260,-- over de periode waarop dit bedrag opeisbaar wordt tot de dag van voldoening ervan.
4. [Verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De president heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 27 december 2001 [verweerster] veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst d.d. 20 juli 2002 (lees: 2001). Voorts heeft de president bepaald dat [verweerster] in 2002, met ingang van 2 januari 2002 aan [eiser] een bedrag van ƒ 213.000,-- dient te betalen, te voldoen in 12 maandelijkse termijnen van ƒ 17.750,--, en heeft hij voor het overige de door [eiser] gevraagde voorzieningen geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 26 maart 2002 heeft het hof het bestreden vonnis van de president vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 29 december 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1941, was van 1 januari 1972 tot 1 januari 2002 in dienst bij [verweerster]. In het jaar 2001 bedroeg zijn maandinkomen ƒ 18.043,-- exclusief vakantiegeld. Op grond van art. 13 A van de tussen partijen van toepassing zijnde CAO zoals deze in 1998 is totstandgekomen, eindigde de dienstbetrekking van [eiser] per 1 januari 2002 van rechtswege wegens het bereiken van de maximale opbouw van het ouderdomspensioen.
(ii) Vanaf 11 september 2000 tot 20 juli 2001 is [eiser] ten gevolge van overspannenheid volledig arbeidsongeschikt geweest. In verband hiermee heeft hij vanaf 20 juli 2001 tot 20 augustus 2001 50% van de volledige arbeidstijd gewerkt.
(iii) In april 2001 hebben [eiser] en [verweerster] gesproken over hun samenwerking in de toekomst. Beide partijen waren toen niet ervan op de hoogte, althans waren zich niet ervan bewust, dat de dienstbetrekking van [eiser] op grond van voornoemde CAO per 1 januari 2002 van rechtswege zou eindigen.
(iv) [Verweerster] heeft na dat overleg bij ongedateerde brief aan [eiser] een voorstel gedaan dat, kort gezegd, inhield dat [eiser] zijn dienstbetrekking per 1 augustus 2001 zou beëindigen, met zogenaamd pre-pensioen zou gaan en tegelijk een overeenkomst zou aangaan met [verweerster] tot het verrichten van enkele diensten; hierbij zou [eiser] ter compensatie van het feit dat ten gevolge van zijn pre-pensioen zijn inkomen lager zou zijn vanaf 1 augustus 2001 vier jaar op parttime basis voor [verweerster] het project "klanteninformatie- en klanteninstallatiefiles" gaan uitvoeren. [eiser] heeft dit voorstel op 19 juli 2001 afgewezen omdat het hem niet goed leek dit project over vier jaar uit te smeren.
(v) Vervolgens heeft [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 aan [eiser] een aangepast voorstel gedaan, dat in zoverre van het vorige voorstel afweek dat [eiser] het project van 2 januari 2002 tot 20 december 2002 zou uitvoeren gedurende 1500 uren tegen een uurtarief van ƒ 142,-- (totaal ƒ 213.000,--). In deze brief staat voorts vermeld, dat indien [eiser] zich met dit voorstel kon verenigen, [verweerster] graag de bij die brief gevoegde overeenkomst met bijlage binnen veertien dagen door hem ondertekend retour wil ontvangen. [Eiser] heeft dit voorstel niet binnen genoemde periode van veertien dagen geaccepteerd.
(vi) Bij brief van 13 september 2001 heeft [verweerster] aan [eiser] het volgende medegedeeld:
"Wij refereren aan het aan u gedane voorstel van 20 juli jongstleden. Onlangs hebt u mij mondeling meegedeeld dat u dit voorstel niet accepteert. Voor de volledigheid bevestigen wij u hiermee dat het voorstel wordt ingetrokken.
Ingevolge art. 13 a van de vigerende CAO eindigt uw dienstverband van rechtswege zonder dat opzegging is vereist met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin u de maximale opbouw bereikt van het vroeg-pensioen. Het vorenstaande betekent dat uw dienstverband eindigt met ingang van 1 januari aanstaande."
(vii) Bij brief van 11 oktober 2001 heeft [eiser], bij monde van zijn raadsman, tegen de brief van 13 september 2001 geprotesteerd. In de brief betoogt [eiser] dat [verweerster] altijd tegen hem heeft gezegd dat hij tot zijn vijfenzestigste zou kunnen blijven werken en dat de brief van 20 juli 2001 daarop ook duidt, en voorts dat [verweerster] - evenals hijzelf - ook ervan is uitgegaan dat [eiser] naar eigen keuze gebruik zou kunnen maken van de pre-pensioenregeling. [Eiser] concludeert dat hij heeft gedwaald, dat hij het voorstel van [verweerster] zou hebben aanvaard indien hij had geweten dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen per 1 januari 2002, en dat hij daarom het voorstel alsnog accepteert met dien verstande dat hij de voorkeur eraan geeft een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan voor de duur van één jaar.
(viii) [Verweerster] heeft vervolgens bij brief van 15 oktober 2001 bericht dat sprake is van een nieuw feit (te weten dat in het onderhavige geval op grond van de CAO de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt) en dat [eiser] haar ([verweerster]s voorstel) niet alsnog kan accepteren nu hij het niet binnen de gestelde termijn heeft geaccepteerd.
3.2 In het onderhavige kort geding heeft [eiser], stellende dat door de hiervóór in 3.1 onder (vii) vermelde acceptatie de door [verweerster] voorgestelde overeenkomst van opdracht is totstandgekomen, bij wege van voorziening bij voorraad de nakoming daarvan gevorderd. Nadat de president een daartoe strekkende voorziening had toegewezen, heeft het hof diens vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Het hof overwoog daartoe als volgt:
"4.4. Het hof acht het op de volgende gronden niet waarschijnlijk dat een rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat in casu genoemde overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen is.
Tussen partijen staat immers vast dat het aanbod van [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 niet binnen de in die brief genoemde periode van 14 dagen is geaccepteerd door [eiser].
Maar zelfs als er van uit zou worden gegaan dat dit aanbod van [verweerster] langer dan genoemde periode van 14 dagen zou openstaan, dan geldt dat [verweerster] dit aanbod bij brief van 13 september 2001 uitdrukkelijk heeft ingetrokken. [Eiser] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij dit voorstel heeft geaccepteerd voordat deze brief hem had bereikt.
Een (mogelijke) acceptatie van dit voorstel door [eiser] bij brief van zijn raadsman d.d. 11 oktober 2001 heeft dan niet het gevolg dat de overeenkomst tot stand gekomen is.
4.5. De omstandigheid dat [eiser] bij zijn afwijzing van dit voorstel er van uitging dat hij het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar, maakt voornoemd oordeel niet anders. Zo deze onjuiste zienswijze al voor rekening komt van [verweerster], dan brengt deze omstandigheid naar het voorlopig oordeel van het hof nog niet mee dat het naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat het in strijd met goed werkgeverschap is dat [verweerster] zich op deze afwijzing/niet tijdige aanvaarding van haar voorstel beroept. Hetgeen [eiser] overigens aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd - kort samengevat: het langdurige dienstverband, de oorzaak van zijn overspannenheid, zijn financiële situatie na 1 januari 2002 en het ontbreken van een behoorlijke motivering van de zijde van [verweerster] waarom zij niet langer van de diensten van [eiser] gebruik wil maken - leidt evenmin tot deze conclusie. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat [eiser], door het intrekken van voornoemd aanbod door [verweerster], in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest als [verweerster] in het geheel geen aanbod had gedaan.
4.6. Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met artikel 7:655 BW geldt het volgende. Deze stelling kan niet tot toewijzing van de onderhavige vordering leiden. Mocht [eiser] van oordeel zijn dat hij door toedoen van zijn werkgever geschaad is door het late tijdstip waarop hij van zijn pensioendatum vernam, dan zijn er meer geëigende methoden om deze schade vergoed te krijgen dan de onderhavige vordering tot nakoming van de overeenkomst."
3.3 De onderdelen 1 en 4 van het hiertegen gerichte middel keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat het aanbod van [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 niet binnen de in die brief genoemde termijn door [eiser] is aanvaard, zodat de door [eiser] gestelde overeenkomst niet is totstandgekomen. Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat de overeenkomst evenmin is totstandgekomen indien het aanbod van 20 juli 2001 langer dan veertien dagen nadien voor aanvaarding openstond, omdat [verweerster] dit aanbod bij brief van 13 september 2001 heeft ingetrokken, waarmee het hof kennelijk een herroeping als bedoeld in art. 6:219 lid 2 BW op het oog had, en [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit voorstel heeft aanvaard voordat deze brief hem had bereikt. Hieruit volgt dat [eiser] slechts belang heeft bij behandeling van de onderdelen 1 en 4, indien de onderdelen 2 en 3 falen, welke onderdelen zich keren tegen 's hofs oordeel dat [verweerster] zich, kort gezegd, op de herroeping van het aanbod kon beroepen.
3.4.1 Bij de beoordeling van de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 2 wordt vooropgesteld dat het middel zich niet keert tegen het door het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen oordeel dat de door [eiser] gestelde overeenkomst van opdracht slechts kon zijn totstandgekomen door de aanvaarding van het daartoe strekkende - niet-onherroepelijke - aanbod van [verweerster] van 20 juli 2001, en dat aanvaarding daarvan in beginsel niet meer mogelijk was, nadat dit door [verweerster] was herroepen. Het onderdeel betoogt echter dat het hof heeft miskend dat indien een partij een aanbod niet aanvaardt onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken die voor rekening van de wederpartij komt, zoals hier de onjuiste veronderstelling van [eiser] dat hij het recht had tot zijn vijfenzestigste door te werken, de herroeping van dat aanbod door de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in beginsel onaanvaardbaar is. Dit is volgens het onderdeel althans het geval, indien de wederpartij in verband met wat zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Het onderdeel wijst in dit verband op de stelling van [eiser] dat [verweerster] hem had moeten informeren over de beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, belang had mogen hechten aan de omstandigheid dat [eiser] door de herroeping van het aanbod in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest indien [verweerster] in het geheel geen aanbod zou hebben gedaan.
3.4.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft blijkens zijn hiervóór in 3.2 aangehaalde rov. 4.5 niet miskend dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat degene die een aanbod heeft gedaan zich erop beroept dat zijn aanbod niet tijdig (voordat het werd herroepen) is aanvaard, en dat in dat geval door het alsnog aanvaarden van dat aanbod een overeenkomst kan totstandkomen. De opvatting van het onderdeel dat in beginsel van onaanvaardbaarheid als hier bedoeld sprake is wanneer een aanbod niet wordt aanvaard als gevolg van een onjuiste voorstelling van zaken die voor rekening komt van degene die het aanbod heeft gedaan, ook als deze, zoals hier moet worden aangenomen, ook zelf van die onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan, kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat onder de in rov. 4.5 besproken omstandigheden van het onderhavige geval van onaanvaardbaarheid in evenbedoelde zin geen sprake is, geeft, mede gelet op de terughoudendheid die bij toepassing van deze maatstaf geboden is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat [eiser] bij de niet (tijdige) aanvaarding van het aanbod verkeerde in de onjuiste veronderstelling dat hij het recht had tot zijn vijfenzestigste verjaardag door te werken, omdat - naar ook het middel tot uitgangspunt neemt - [verweerster] eveneens van die onjuiste veronderstelling uitging en derhalve van een bewuste misleiding of een expliciet gedane onjuiste mededeling geen sprake was. Het hof heeft onder ogen gezien dat de onjuiste zienswijze van [eiser] (en [verweerster]) met betrekking tot de mogelijkheid van doorwerken tot het vijfenzestigste jaar wellicht voor rekening komt van [verweerster], maar het heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat dit, ook in samenhang met de overige omstandigheden van het geval, niet ertoe leidt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich erop beroept dat [eiser] niet (tijdig) het hem gedane aanbod heeft aanvaard. Het hof heeft voorts bij zijn oordeel mogen betrekken dat [eiser] door de herroeping van het aanbod in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest indien [verweerster] in het geheel geen aanbod zou hebben gedaan. Bij dit een en ander heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen dat [verweerster], indien zij zich bewust was geweest van het op korte termijn van rechtswege eindigen van de arbeidsverhouding, daarvan weliswaar aan [eiser] mededeling had behoren te doen, maar dan geen aanbod tot het sluiten van een overeenkomst van opdracht zou hebben gedaan. Het hof heeft met deze oordelen niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kunnen deze oordelen, verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden, in aanmerking genomen dat het hier om een kort geding gaat, geen nadere motivering dan door het hof gegeven.
3.5.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.6 waarin het hof heeft overwogen dat de stelling van [eiser] dat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met art. 7:655 BW niet tot toewijzing van de onderhavige vordering kan leiden. Betoogd wordt dat het hof aldus miskent dat indien [verweerster] ter zake van de "bijzondere beëindigingsgrond" art. 7:655 BW heeft geschonden, deze omstandigheid van belang kan zijn voor het aannemen van een mededelingsplicht in de onderhandelingen over een beëindigingsovereenkomst alsook voor het beoordelen van de gevolgen van de schending van de mededelingsplicht.
3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het, gelet op art. 7:655 lid 5 BW, terecht niet bestrijdt dat een eventueel handelen van [verweerster] in strijd met art. 7:655 BW niet tot toewijzing van de onderhavige vordering tot nakoming van de gestelde overeenkomst van opdracht kan leiden, en het in rov. 4.6 overwogene kennelijk niet strekt tot motivering van het in rov. 4.5 vervatte, blijkens het hiervóór overwogene tevergeefs bestreden oordeel van het hof, dat de afwijzing van de vordering van [eiser] zelfstandig draagt.
3.6 Nu de onderdelen 2 en 3 tevergeefs zijn voorgesteld, behoeven, zoals hiervóór in 3.3 is overwogen, de onderdelen 1 en 4 bij gebrek aan belang geen behandeling. Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.
Conclusie 19‑03‑2004
Inhoudsindicatie
19 maart 2004 Eerste Kamer Nr. C02/166HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans, thans mr. M.C.J. Jehee, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnummer C02/166HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 12 december 2003
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Inleiding
1. In dit kort geding gaat het in cassatie met name om de vraag of de omstandigheid dat thans eiser tot cassatie bij zijn afwijzing/niet-tijdige aanvaarding van het voorstel van zijn werkgeefster (thans verweerster in cassatie) om met pre-pensioen te gaan en ter compensatie van zijn inkomensverlies een project uit te voeren, in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar, meebrengt dat het in het onderhavige geval naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de werkgeefster zich op de afwijzing/niet tijdige aanvaarding van haar voorstel beroept ook al komt bedoelde onjuiste zienswijze voor rekening van de werkgeefster. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord; het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de werknemer in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd ingeval hem in het geheel geen aanbod zou zijn gedaan. Tussen partijen staat voorts vast dat ook de werkgeefster aanvankelijk niet ervan op de hoogte was, althans zich niet ervan bewust was, dat de werknemer gezien de vigerende CAO niet het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar. Het cassatiemiddel bestrijdt 's Hofs oordeel.
2. Tussen partijen, verder [eiser] en [verweerster], staat het volgende vast:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1941, was van 1 januari 1972 tot 1 januari 2002 in dienst bij [verweerster]. In het jaar 2001 bedroeg zijn maandinkomen f 18.043,- exclusief vakantiegeld. Op grond van art. 13 A van de tussen partijen van toepassing zijnde CAO zoals deze in 1998 is totstandgekomen, eindigde de dienstbetrekking van [eiser] per 1 januari 2002 van rechtswege wegens het bereiken van de maximale opbouw van het ouderdomspensioen.
Vanaf 11 september 2000 tot 20 juli 2001 is [eiser] ten gevolge van overspannenheid volledig arbeidsongeschikt geweest. In verband hiermee heeft hij vanaf 20 juli 2001 tot 20 augustus 2001 50% van de volledige arbeidstijd gewerkt.
In april 2001 hebben [eiser] en [verweerster] gesproken over hun samenwerking in de toekomst. Beide partijen waren toen niet ervan op de hoogte, althans waren zich niet ervan bewust, dat de dienstbetrekking van [eiser] op grond van voornoemde CAO per 1 januari 2002 van rechtswege zou eindigen.
[verweerster] heeft na dat overleg bij ongedateerde brief aan [eiser] een voorstel gedaan dat kort gezegd inhield dat [eiser] zijn dienstbetrekking per 1 augustus 2001 zou beindigen, met zogenaamd pre-pensioen zou gaan en tegelijk een overeenkomst zou aangaan met [verweerster] tot het verrichten van enkele diensten; hierbij zou [eiser] ter compensatie van het feit dat ten gevolge van zijn pre-pensioen zijn inkomen lager zou zijn vanaf 1 augustus 2001 vier jaar op parttime basis voor [verweerster] het project "klanteninformatie- en klanteninstallatiefiles" gaan uitvoeren. [eiser] heeft dit voorstel op 19 juli 2001 afgewezen omdat het hem niet goed leek dit project over vier jaar uit te smeren.
Vervolgens heeft [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 aan [eiser] een aangepast voorstel gedaan, dat in zoverre van het vorige voorstel afweek dat [eiser] het project van 2 januari 2002 tot 20 december 2002 zou uitvoeren gedurende 1500 uren tegen een uurtarief van f 142,- (totaal f 213.000,-). In deze brief staat voorts vermeld, dat indien [eiser] zich met dit voorstel kon verenigen, [verweerster] graag de bij die brief gevoegde overeenkomst met bijlage binnen veertien dagen door hem ondertekend retour wil ontvangen. [eiser] heeft dit voorstel niet binnen genoemde periode van 14 dagen geaccepteerd.
Bij brief van 13 september 2001 heeft [verweerster] [eiser] het volgende medegedeeld:
"Wij refereren aan het aan u gedane voorstel van 20 juli jongstleden. Onlangs hebt u mij mondeling meegedeeld dat u dit voorstel niet accepteert. Voor de volledigheid bevestigen wij u hiermee dat het voorstel wordt ingetrokken.
Ingevolge art. 13 a van de vigerende CAO eindigt uw dienstverband van rechtswege zonder dat opzegging is vereist met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin u de maximale opbouw bereikt van het vroeg-pensioen. Het vorenstaande betekent dat uw dienstverband eindigt met ingang van 1 januari aanstaande."
Bij brief van 11 oktober 2001 heeft [eiser], bij monde van zijn raadsman, tegen de brief van 13 september 2001 geprotesteerd. In de brief betoogt [eiser] dat [verweerster] altijd tegen hem heeft gezegd dat hij tot zijn vijfenzestigste zou kunnen blijven werken en dat de brief van 20 juli 2001 daarop ook duidt, en voorts dat [verweerster] - evenals hijzelf - ook ervan is uitgegaan dat [eiser] naar eigen keuze gebruik zou kunnen maken van de pre-pensioenregeling. [eiser] concludeert dat hij heeft gedwaald, dat hij het voorstel van [verweerster] zou hebben aanvaard indien hij had geweten dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen per 1 januari 2002, en dat hij daarom het voorstel alsnog accepteert met dien verstande dat hij de voorkeur eraan geeft een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan voor de duur van één jaar.
[Verweerster] heeft vervolgens bij brief van 15 oktober 2001 bericht dat sprake is van een nieuw feit (te weten dat in het onderhavige geval op grond van de CAO de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt) en dat [eiser] haar ([verweerster]s voorstel) niet alsnog kan accepteren nu hij het niet binnen de gestelde termijn heeft geaccepteerd.
3. [Eiser] heeft vervolgens bij dagvaarding van 11 december 2001 in kort geding gevorderd - kort gezegd - dat [verweerster] bij wege van voorlopige voorziening wordt veroordeeld om [eiser] toe te laten het project "klanteninformatie- en klanteninstallatiefiles" uit te voeren.
[Eiser] heeft daartoe aangevoerd dat hij niet bekend was met het bestaan van art. 13 A van de CAO, dat [verweerster] hem niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat het bewuste art. 13 A van de CAO in augustus 1998 in de CAO is opgenomen hoewel zulks - mede gezien art. 7:655 BW - wel tot haar taak als werkgeefster behoorde, en dat hij ([eiser]) derhalve ten gevolge van een toerekenbare tekortkoming van [verweerster] op basis van een verkeerde voorstelling van zaken aan [verweerster] heeft medegedeeld dat hij tot zijn vijfenzestigste wilde doorwerken en dat hij diens voorstel niet accepteerde. Hij heeft betoogd dat [verweerster] volstrekt in strijd met de eisen van de redelijkheid en billijkheid handelt ingeval zij hem houdt aan de verwerping van haar voorstel. In dat verband heeft hij voorts betoogd dat de regeling van art. 6:228 lid 1 sub c BW, waarin het gaat om een overeenkomst die is totstandgekomen op grond van wederzijdse dwaling, bij de invulling van de redelijkheid en billijkheid welke de precontractuele verhouding beheersen, analoog moeten worden toegepast, hetgeen impliceert dat de wederzijdse dwaling voor rekening van [verweerster] moet blijven.
4. [Verweerster] heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd bestreden. Zij heeft betoogd dat door haar twee voorstellen zijn gedaan die beide door [eiser] zijn verworpen zodat de twee aanbiedingen op grond van art. 6:221 lid 2 BW zijn vervallen en tussen partijen geen overeenkomst is totstandgekomen. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de verkeerde voorstelling van zaken voor rekening van [eiser] dient te komen aangezien hij het beste op de hoogte is dan wel behoort te zijn van zijn eigen pensioenregeling, dat op haar niet de plicht rust om expliciet aan te geven wanneer het vroegpensioen van haar werknemer intreedt en dat zij geen verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven daar zij niet anders wist dan dat het dienstverband van [eiser] gewoon zou doorlopen. Voorts heeft zij gesteld dat [eiser] kennis heeft genomen, althans heeft kunnen nemen van de CAO.
5. De President van de Rechtbank Maastricht heeft bij vonnis van 27 december 2001 geoordeeld dat [verweerster] geen geldig beroep kan doen op de verwerping door [eiser] van haar voorstel van 20 juli 2001, dat [eiser] het voorstel alsnog bij brief van zijn raadsman van 11 oktober 2001 heeft aanvaard en dat de overeenkomst derhalve is totstandgekomen. De President overwoog in dat verband dat het op de weg van [verweerster] had gelegen om [eiser] op een deugdelijke wijze voor te lichten over de opneming van art. 13 A in de CAO en dat niet is gebleken dat [verweerster] zulks heeft gedaan, zodat voorshands aan [verweerster] dient te worden toegerekend dat [eiser] een verkeerde voorstelling van zaken heeft gehad toen hij moest afwegen of hij het voorstel van [verweerster] zou accepteren. De President heeft [verweerster] veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst met dien verstande dat [verweerster] een bedrag van f 213.000 aan [eiser] moet betalen, te voldoen in 12 maandelijkse termijnen van f 17.750,-.
6. Het Hof te 's Hertogenbosch heeft bij arrest van 26 maart 2002 het vonnis van de president vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Het Hof overwoog als volgt:
4.4. Het hof acht het op de volgende gronden niet waarschijnlijk dat een rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat in casu genoemde overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen is.
Tussen partijen staat immers vast dat het aanbod van [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 niet binnen de in die brief genoemde periode van 14 dagen is geaccepteerd door [eiser].
Maar zelfs als er van uit zou worden gegaan dat dit aanbod van [verweerster] langer dan genoemde periode van 14 dagen zou openstaan, dan geldt dat [verweerster] dit aanbod bij brief van 13 september 2001 uitdrukkelijk heeft ingetrokken. [eiser] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij dit voorstel heeft geaccepteerd voordat deze brief hem had bereikt.
Een (mogelijke) acceptatie van dit voorstel door [eiser] bij brief van zijn raadsman d.d. 11 oktober 2001 heeft dan niet het gevolg dat de overeenkomst tot stand gekomen is.
4.5. De omstandigheid dat [eiser] bij zijn afwijzing van dit voorstel er van uitging dat hij het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar, maakt voornoemd oordeel niet anders. Zo deze onjuiste zienswijze al voor rekening komt van [verweerster], dan brengt deze omstandigheid naar het voorlopig oordeel van het hof nog niet mee dat het naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat het in strijd met goed werkgeverschap is dat [verweerster] zich op deze afwijzing/niet tijdige aanvaarding van haar voorstel beroept. Hetgeen [eiser] overigens aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd - kort samengevat: het langdurige dienstverband, de oorzaak van zijn overspannenheid, zijn financiële situatie na 1 januari 2002 en het ontbreken van een behoorlijke motivering van de zijde van [verweerster] waarom zij niet langer van de diensten van [eiser] gebruik wil maken - leidt evenmin tot deze conclusie. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat [eiser], door het intrekken van voornoemd aanbod door [verweerster], in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest als [verweerster] in het geheel geen aanbod had gedaan.
4.6. Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met artikel 7:655 BW geldt het volgende. Deze stelling kan niet tot toewijzing van de onderhavige vordering leiden. Mocht [eiser] van oordeel zijn dat hij door toedoen van zijn werkgever geschaad is door het late tijdstip waarop hij van zijn pensioendatum vernam, dan zijn er meer geëigende methoden om deze schade vergoed te krijgen dan de onderhavige vordering tot nakoming van de overeenkomst.
7. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Het bestreden arrest is gewezen na 1 januari 2002, zodat voor wat betreft de cassatietermijn het recht zoals dat vanaf die datum is gaan luiden van toepassing is. Op grond van de art. 402 lid 2 juncto art. 339 lid 2 Rv. bedraagt de cassatietermijn acht weken. Er kan in het licht van de parlementaire geschiedenis van de wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zakenen alsmede van de tekst van art. 402 lid 2 Rv. en art. VII van genoemde wet naar mijn oordeel geen twijfel over bestaan dat art. 402 lid 2 Rv. ook in een geval als het onderhavige, waarin nog de oude appeltermijn van twee weken gold, verwijst naar de huidige appeltermijn van vier weken. (Vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 12.) [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen. De middelonderdelen 1-4 richten zich tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 4.4-4.6 waarin het Hof aangeeft het niet waarschijnlijk te achten dat een rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat in casu tussen partijen een overeenkomst is totstandgekomen door een tijdige aanvaarding door [eiser] van het door [verweerster] aan hem bij brief van 20 juli 2001 gedane voorstel; middelonderdeel 5 bevat geen zelfstandige klacht.
9. Het Hof heeft bij zijn gewraakte oordeel - kennelijk en terecht - tot uitgangspunt genomen dat een aanbod tijdig moet zijn aanvaard wil een overeenkomst tot stand kunnen komen. Dat uitgangspunt is juist en wordt op zichzelf in cassatie ook niet betwist: een schriftelijk aanbod vervalt wanneer het niet binnen een redelijke termijn wordt aanvaard, waarbij geldt dat een termijn voor de aanvaarding kan worden gesteld; een aanbod kan worden herroepen tenzij het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt; herroeping van het aanbod kan geschieden zolang het aanbod niet is aanvaard en evenmin een mededeling houdende aanvaarding is verzonden. Een aanbod vervalt doordat het wordt verworpen; het Hof heeft kennelijk - gezien rechtsoverweging 4.4 - zijn voorlopige oordeel dat geen overeenkomst is totstandgekomen niet daarop gebaseerd dat sprake is geweest van een verwerping van het aanbod van 20 juli 2001.
Het Hof heeft zijn gewraakte oordeel dat het door [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 gedane aanbod niet tijdig is aanvaard daarop gebaseerd dat het aanbod niet binnen de bij bedoelde brief gestelde termijn is aanvaard (waarbij het Hof het aanbod aldus heeft uitgelegd dat daarbij een termijn van veertien dagen voor de aanvaarding werd gesteld) en bovendien dat het aanbod - ingeval al moet worden aangenomen dat geen bepaalde termijn voor de aanvaarding gold - is herroepen voordat [eiser] het aanbod had geaccepteerd (waarbij het Hof ervan is uitgegaan dat het aanbod in ieder geval na het verstrijken van de in de brief genoemde termijn van veertien dagen kon worden herroepen zolang het niet was aanvaard); vervolgens heeft het Hof in rechtsoverweging 4.5 kort gezegd overwogen dat de omstandigheid dat [eiser] bij zijn afwijzing/niet tijdige aanvaarding van het aanbod van [verweerster] ervan uitging dat hij het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar, nog niet meebrengt dat het naar de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich op deze afwijzing/niet tijdige aanvaarding van haar voorstel beroept ook al zou deze onjuiste zienswijze voor rekening komen van [verweerster].
Terzijde merk ik nog op dat het Hof spreekt van "intrekken van het aanbod", kennelijk omdat [verweerster] in zijn brief deze term gebruikt. Het Hof heeft klaarblijkelijk het oog op "herroeping van het aanbod". Intrekking van een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring kan immers slechts haar werking hebben ingeval de intrekking die persoon eerder dan of gelijktijdig met de ingetrokken verklaring bereikt; het is zonder meer duidelijk dat daarvan in casu geen sprake is. Ook middelonderdeel 2 spreekt - in navolging van het Hof - van "intrekking" terwijl klaarblijkelijk op "herroeping" wordt gedoeld.
10. Middelonderdeel 1 richt zich tegen 's Hofs oordeel dat het aanbod van 20 juli 2001 is vervallen doordat het aanbod niet is aanvaard binnen de voor dat aanbod geldende termijn van veertien dagen. Het middel bevat geen klacht tegen 's Hofs uitgangspunt dat ingeval ervan moet worden uitgegaan dat het aanbod langer dan veertien dagen zou openstaan, het aanbod na de termijn van veertien dagen door [verweerster] kon worden herroepen en ook is herroepen voordat het door [eiser] is aanvaard, zodat ook dan in beginsel geldt dat geen overeenkomst is totstandgekomen omdat het aanbod niet tijdig is aanvaard. Middelonderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 waarin het Hof overwoog dat naar zijn voorlopig oordeel de omstandigheid dat [eiser] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar niet meebrengt dat het naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich op de afwijzing/niet tijdige aanvaarding van haar voorstel beroept. Middelonderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverweging 4.6 waarin het Hof overwoog dat de stelling van [eiser] dat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met art. 7:655 BW niet tot toewijzing van de onderhavige vordering kan leiden. Beide middelonderdelen nemen tot uitgangspunt dat het aanbod langer dan gedurende een termijn van veertien dagen heeft opengestaan. Middelonderdeel 4 - dat overigens volstaat met een verwijzing naar de in de middelonderdelen 2 en 3 geformuleerde klachten en in zoverre geen zelfstandige klacht bevat - neemt tot uitgangspunt dat het aanbod slechts voor een termijn van veertien dagen gold. De middelonderdelen 1 en 4 missen belang indien de middelonderdelen 2 en 3 falen. Ik behandel eerst laatstgenoemde middelonderdelen.
11. Middelonderdeel 2 klaagt dat het Hof heeft miskend dat indien een partij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken die voor rekening van de wederpartij komt, een aanbod niet tijdig aanvaardt, de intrekking (lees: de herroeping) door de wederpartij van haar aanbod naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in beginsel onaanvaardbaar is, althans dat zulks het geval is indien de wederpartij in verband met wat zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten, in welk verband het middel van belang acht dat [eiser] heeft gesteld dat [verweerster] hem had behoren te informeren omtrent de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van rechtswege. Geklaagd wordt dat het Hof althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts wordt geklaagd dat de omstandigheid dat [eiser] door de intrekking van het aanbod niet in een slechtere positie is komen te verkeren, niet van belang is, althans niet zonder nadere motivering, voor het antwoord op de vraag of de herroeping van het aanbod door een partij die onder invloed van dwaling het aanbod niet heeft aanvaard, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
12. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat moet worden vooropgesteld dat een herroepelijk aanbod in beginsel kan worden herroepen zolang het niet is aanvaard, in welk verband het Hof spreekt van afwijzing/niet-tijdige aanvaarding. Het Hof heeft tevens terecht tot uitgangspunt genomen dat het gelet op art. 6:2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kán zijn dat de aanbieder zich erop beroept dat zijn aanbod niet tijdig is aanvaard zodat de overeenkomst alsnog tot stand kan komen ingeval het aanbod alsnog wordt aanvaard, in welk verband aantekening verdient dat de formulering "naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar" tot uitdrukking brengt dat de rechter bij de toepassing van deze maatstaf de nodige terughoudendheid moet betrachten. Zie W.L. Valk in: Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 2003, p. 2027, met verdere verwijzingen; zie voorts HR 8 februari 2002, NJ 2002, 284 en HR 21 maart 2003, NJ 2003, 591, m.nt. JBMV. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in casu de omstandigheid dat [eiser] bij zijn afwijzing/niet tijdige aanvaarding van het aanbod van [verweerster] ervan uitging dat hij het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar, ook ingeval deze onjuiste zienswijze voor rekening zou komen van [verweerster], nog niet meebrengt dat het naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich op deze afwijzing/niet tijdige aanvaarding van haar voorstel beroept. Kennelijk - zo begrijp ik uit 's Hofs overwegingen - heeft daarbij voor het Hof meegewogen dat tussen partijen vaststaat (zoals het Hof heeft vastgesteld en het cassatiemiddel ook tot uitgangspunt neemt) dat ook [verweerster] bij het overleg dat uitmondde in het door haar aan [eiser] gedane aanbod, uitging van dezelfde onjuiste veronderstelling als [eiser], zodat van een bewuste misleiding of van een expliciet gedane onjuiste mededeling geen sprake is geweest. Dat het Hof veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat de onjuiste zienswijze van [eiser] voor rekening van [verweerster] komt is hiermee niet in strijd; met bedoelde veronderstelling heeft het Hof kennelijk in zoverre gehoor gegeven aan het betoog van [eiser] dat [verweerster] is tekortgeschoten in de op haar rustende verplichting hem te informeren over - kort gezegd - de regel van art. 13 A van de vigerende CAO die inhield dat de dienstbetrekking van [eiser] van rechtswege eindigde per 1 januari 2002. Het Hof heeft tevens in aanmerking genomen dat [eiser] door de intrekking van het aanbod door [verweerster] in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest als [verweerster] in het geheel geen aanbod had gedaan, hetgeen zich bijvoorbeeld had kunnen voordoen indien [eiser] door het aanbod van [verweerster] ervan zou zijn weerhouden om met pre-pensioen te gaan en een reële mogelijkheid te benutten ter compensatie van zijn inkomensverlies elders een project uit te voeren. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de regels inzake de totstandkoming van overeenkomsten door aanbod en aanvaarding en omtrent de functie en maatstaf van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid op dat terrein. 's Hofs oordeel is overigens wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard niet op juistheid te toetsen. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, waarbij aantekening verdient dat volgens vaste jurisprudentie aan een uitspraak in kort geding minder strenge motiveringseisen gesteld kunnen worden dan aan uitspraken ten principale. (Zie W.D.H. Asser, Civiele cassatie, p. 42, J.H. Blaauw, Het kort geding A, Algemeen deel, 2002, p. 197-200, W. Tonkens-Gerkema in: Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, 2002, p. 391 en 396-397, Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie, 1989, nr. 122, allen met verwijzingen.) Op het bovenstaande stuit middelonderdeel 2 in zijn geheel af, waarbij aantekening verdient dat de primaire klacht berust op een stelling die in haar algemeenheid te ver gaat, terwijl het middelonderdeel voorts eraan lijkt voorbij te zien dat [verweerster] bij het doen van zijn aanbod niet op de hoogte was van art. 13 A van de vigerende CAO, althans dat [verweerster] bij het overleg dat uitmondde in het door haar aan [eiser] gedane aanbod uitging van dezelfde onjuiste veronderstelling als [eiser], zodat in zoverre moet worden gesproken van "wederzijdse dwaling" als men al een vergelijking wil trekken met het leerstuk der dwaling. Op dat leerstuk kan [eiser] geen beroep doen, althans niet rechtstreeks, voorzover wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat geen overeenkomst is totstandgekomen nu [eiser] het aanbod niet tijdig heeft aanvaard, aangezien in die visie geen sprake is van een door [eiser] verrichte (en met een beroep op dwaling vernietigbare) rechtshandeling.
13. Middelonderdeel 3 keert zich tegen 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 4.6 dat de stelling van [eiser] dat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met art. 7:655 BW niet tot toewijzing van de onderhavige vordering kan leiden. Betoogd wordt dat het Hof aldus miskent dat indien [verweerster] ter zake van de "bijzondere beëindigingsgrond" art. 7:655 BW heeft geschonden, deze omstandigheid van belang kan zijn voor het aannemen van een mededelingsplicht in de onderhandelingen over een beëindigingsovereenkomst als ook voor het beoordelen van de gevolgen van de schending van de mededelingsplicht.
14. De in dit middelonderdeel vervatte klacht faalt reeds omdat het Hof - anders dan dit middelonderdeel kennelijk veronderstelt - er (veronderstellenderwijs) van is uitgegaan dat op [verweerster] een mededelingsplicht rustte ter zake van de "bijzondere beëindigingsgrond" en dat het Hof bij zijn oordeel omtrent de vraag of het beroep van [verweerster] op de niet-tijdige aanvaarding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, heeft meegewogen dat deze plicht niet is nagekomen. Zoals hiervoor overwogen, is 's Hofs oordeel dat schending door [verweerster] van haar mededelingsplicht niet tot toewijzing van [eiser]s vordering kan leiden niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Terzijde teken ik nog aan dat het Hof met zijn gewraakte overweging kennelijk eraan heeft willen refereren dat schending van de in art. 7:655 lid 1 BW neergelegde verplichting ingevolge het vijfde lid van deze bepaling - die met ingang van 1 januari 1994 in het BW is opgenomen bij wet van 2 december 1993, Stb. 636, ter uitvoering van EG-Richtlijn 91/553 - de werkgever schadeplichtig maakt, zodat er inderdaad - zoals het Hof overweegt - voor [eiser], mocht hij van oordeel zijn dat hij door toedoen van zijn werkgeefster is geschaad door het late tijdstip waarop hij van zijn pensioendatum vernam, "meer geëigende methoden [zijn] om deze schade vergoed te krijgen dan de onderhavige vordering tot nakoming van de overeenkomst". Daarbij verdient nog aantekening dat de regering destijds bij de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel inzake art. 7:655 BW (MvA II, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 810, nr. 6, p. 3, tweede volle alinea) heeft opgemerkt dat de schade waarvoor de werkgever aansprakelijk is indien hij niet aan zijn informatieverplichting voldoet, schade betreft die de werknemer lijdt doordat hij financiële verplichtingen is aangegaan naar aanleiding van mededelingen van de werkgever, welke mededelingen later onjuist blijken te zijn.
15. Nu de middelonderdelen 2 en 3 falen, behoeven de middelonderdelen 1 en 4 - zoals gezegd - geen behandeling meer.
16. Middelonderdeel 5 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden