HR, 27-02-2004, nr. C02/261HR
ECLI:NL:PHR:2004:AM2359
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2004
- Zaaknummer
C02/261HR
- LJN
AM2359
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Politierecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AM2359, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AM2359
ECLI:NL:PHR:2004:AM2359, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AM2359
- Wetingang
art. 15 Wet politieregisters
art. 15 Wet politieregisters
- Vindplaatsen
NJ 2004, 599 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2004, 599 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 27‑02‑2004
Inhoudsindicatie
27 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/261HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, EISER tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n BERGINGSCENTRALE AMSTERDAM B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.H. Barendrecht. 1. Het geding in feitelijke instanties...
27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/261HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
BERGINGSCENTRALE AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: BCA - heeft bij exploot van 11 oktober 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de Staat te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis Rijkswaterstaat schriftelijk mede te doen delen dat er ten aanzien van BCA geen bezwaren bestaan op grond waarvan aan BCA enige opdracht niet zou kunnen worden verleend of BCA enige taak niet zou mogen verrichten, alsmede dat de mededelingen zoals deze zijn gedaan in de brief van mr. F. Teeven d.d. 28 april 1996 geen betrekking hebben op BCA, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat de Staat, nadat 8 dagen na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
2. de Staat te veroordelen om aan BCA binnen 8 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis inzage te verstrekken in de CID informatie waarop de officier van justitie mr. F. Teeven tot zijn besluit is gekomen om de aanbevelingen zoals verwoord in zijn brief d.d. 28 april 1996 aan Rijkswaterstaat te doen, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat de Staat, nadat 8 dagen na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
3. de Staat te veroordelen om ervoor zorg te dragen dat onder zijn verantwoording vallende personen, organen en instanties zich zullen onthouden van uitlatingen waarin op enigerlei wijze wordt vermeld of gesuggereerd dat BCA of haar bestuurders zich bezig zouden houden met strafbare feiten en/of contacten zou onderhouden met criminele organisaties, zulks op verbeurte van een boete van ƒ 10.000,-- voor elke overtreding van het in deze te wijzen vonnis;
4. de Staat te veroordelen om te betalen aan BCA een bedrag van ƒ 25.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, als voorschot verschuldigd ter zake van de door BCA geleden en nog te lijden schade wegens derving van inkomsten, althans een zodanig bedrag als het de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 maart 1997 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de zijde van BCA en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft BCA hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij heeft daarbij haar vorderingen in zoverre gewijzigd, dat zij de datum van de in de vorderingen sub 1 en 2 genoemde brief van mr. F. Teeven heeft vervangen door "28 februari 1996".
De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 13 juni 2002 heeft het hof in het principaal appel het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- de Staat bevolen om op eerste daartoe strekkend schriftelijk verzoek van BCA na betekening van dit arrest schriftelijk aan Rijkswaterstaat mede te delen dat de in de brief van de officier van justitie mr. Teeven d.d. 28 februari 1996 vervatte informatie als niet verstrekt dient te worden beschouwd en geen grond mag opleveren om BCA anders dan andere particuliere bergingsbedrijven te behandelen bij de gunning van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden;
- dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de vorderingen 1 en 3 voor het overige afgewezen;
- BCA niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering 2;
- de zaak naar de rol verwezen ter fine van het verstrekken van inlichtingen door BCA,
- en iedere verdere beslissing ten aanzien van vordering 4 en de kosten aangehouden.
In het incidenteel appel heeft het hof het hoger beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
BCA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 6 november 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) BCA houdt zich bezig met het vervoer en het verslepen van auto's, vrachtauto's en andere voertuigen. Zij verrichtte deze werkzaamheden vóór 1996 ook in opdracht van de politie en andere (semi-)overheidsorganen. Rijkswaterstaat (verder: RWS) was in 1996 doende met het opzetten van een 'pilot incident management', een (proef)project dat ten doel had een zodanige samenwerking tussen RWS, politie en particuliere bergingsbedrijven tot stand te brengen, dat daarmee de doorstroming van het verkeer tijdens en na verkeersongelukken zou worden bevorderd. Daartoe en in het kader daarvan zou door de particuliere bergingsbedrijven ook een aantal werkzaamheden die tot de taak van de politie behoren worden uitgevoerd. Tussen RWS en de politie is afgesproken dat voor dit project in aanmerking komende bergingsbedrijven gescreend zouden worden op (on)geschiktheid om politietaken te verrichten.
(ii) RWS heeft via de regiopolitie Amsterdam-Amstelland bij het openbaar ministerie te Amsterdam geïnformeerd of er bezwaren tegen deelname van BCA aan het project zouden bestaan. Bij brief van 28 februari 1996 heeft de officier van justitie mr. F. Teeven aan RWS bericht:
"Onder de bergingsbedrijven die in aanmerking komen bevinden zich onder andere
1) de Amsterdamse Bergings-Combinatie (ABC)
(...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door [betrokkene 1], geb. [geboortedatum] 1946)
2) de Bergings Combinatie Amsterdam BV/Sleepdienst Coentunnel BV
(...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door [betrokkene 2], geb. [geboortedatum] 1946)
Met betrekking tot deze bedrijven is er informatie over 1992 tot heden afkomstig van lopende- en afgeronde strafrechterlijke onderzoeken alsmede van de regionale criminele inlichtingendienst (RCID) Amsterdam-Amstelland.
Bovengenoemd informatie houdt kort samengevat in dat de beide [betrokkenen] facilitair zouden zijn aan georganiseerde groepen die zich bezig houden met de invoer van verdovende middelen via de haven van Amsterdam.
Het is om die reden dat het openbaar ministerie te Amsterdam het onwenselijk acht dat de onder 1 en 2 genoemde bedrijven in aanmerking zouden komen voor het uitvoeren van (beperkte) politietaken."
De verstrekte informatie betrof (een samenvatting van) aan de officier verstrekte gegevens uit een (of meer) politieregister(s), waarop de Wet politieregisters van toepassing is.
(iii) Als gevolg van deze informatieverstrekking is BCA van deelname aan het project uitgesloten.
3.2.1 BCA heeft vervolgens de hiervóór in 1 weergegeven vorderingen ingesteld tegen de Staat. In cassatie zijn daarvan slechts de vorderingen sub 1 en 3 van belang, die ertoe strekken de Staat te doen veroordelen om
1. RWS mee te delen dat ten aanzien van BCA geen bezwaren bestaan op grond waarvan BCA enige opdracht of taak niet zou mogen worden gegeven, alsmede dat de door mr. Teeven gedane mededelingen geen betrekking hebben op BCA; en
2. ervoor zorg te dragen dat onder verantwoordelijkheid van de Staat vallende personen, organen of instanties zich zullen onthouden van uitlatingen inhoudende of suggererende dat BCA of haar bestuurders zich bezighouden met strafbare feiten en/of contacten onderhouden met criminele organisaties.
3.2.2 De rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen, waarin zij oordeelde dat de handelwijze van de Staat niet onrechtmatig is, tenzij de onjuistheid van de in de brief van de officier vervatte informatie zou worden vastgesteld. De rechtbank was van oordeel dat voor een onderzoek naar de juistheid van de betrokken informatie in de onderhavige procedure geen plaats is in verband met het bepaalde in de Wet politieregisters, waarbij de rechtbank kennelijk doelt op het bepaalde in art. 20 en 23 van die wet. Zij heeft de zaak aangehouden voor het verstrekken van inlichtingen over de uitkomst van een eventuele procedure op de voet van de Wet politieregisters.
3.3 Op het hoger beroep van BCA tegen dit tussenvonnis heeft het hof dit vonnis vernietigd en de vorderingen sub 1 en 3 gedeeltelijk toegewezen.
3.4.1 Naar het hof (rov. 5.3) terecht als uitgangspunt heeft genomen, voorziet de Wet politieregisters in een gesloten systeem van verstrekkingen, hetgeen inhoudt dat de politie geen gegevensverstrekkingen mag doen die niet uitdrukkelijk bij of krachtens de wet zijn toegestaan (zie onder meer Kamerstukken II 1988-1989, 19 589, nr. 11, blz. 25).
Voor het verstrekken van gegevens aan leden van het openbaar ministerie biedt art. 15 Wet politieregisters een grondslag. Dit artikel hield in 1996 - en thans nog in lid 1, aanhef en onder a, aanhef en sub 1 - te dien aanzien in dat op hun verzoek gegevens uit een politieregister worden verstrekt aan leden van het openbaar ministerie, voorzover zij deze behoeven in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie dan wel over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Deze bepaling moet worden gelezen in verband met art. 13 lid 1 van de Politiewet 1993, bepalend dat indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie (zoals gedefinieerd in art. 1 van de Politiewet 1993), zij onder gezag van de officier van justitie staat, tenzij in enige wet anders is bepaald.
Art. 15 lid 1 Wet politieregisters brengt een verstrekkingsplicht mee, die echter zijn begrenzing vindt in de in die bepaling genoemde doeleinden (vgl. Kamerstukken II 1988-1989, 19 589, nr. 6, blz. 11).
Voor de verstrekking van gegevens aan derden is van belang art. 30 lid 1, bepalend dat een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
3.4.2 Het hof heeft tevens onderzocht of de verstrekking van de gegevens aan de officier van justitie kan worden gebaseerd op de sinds 24 december 1997 aan lid 1 van art. 15 toegevoegde bepaling dat gegevens uit politieregisters tevens aan leden van het openbaar ministerie worden verstrekt voorzover zij deze behoeven "voor de uitvoering van andere bij of krachtens wet opgedragen taken" (lid 1, onder a, aanhef en sub 2). Zijn oordeel in rov. 8.4 dat evenmin kan worden geoordeeld dat het onderzoek naar gegevens betreffende BCA plaatsvond bij de uitvoering van andere bij of krachtens de wet aan de officier als lid van het openbaar ministerie opgedragen taken, als bedoeld in art. 15 lid 1 onder a, aanhef en sub 2, wordt door de Staat niet bestreden. In het midden kan derhalve blijven of de in deze procedure aan de orde zijnde gegevensverstrekking, die in 1996 heeft plaatsgevonden, gerechtvaardigd kan worden door de bedoelde, eerst in 1997 in de aan art. 15 aangebrachte toevoeging.
In het hierna volgende zal worden uitgegaan van art. 15, zoals dat in 1996 gold.
3.5 Het hof heeft vastgesteld dat de gegevens niet werden gevraagd en verstrekt in het kader van enige opsporing en vervolging van strafbare feiten, noch door de officier van justitie in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor opsporing en vervolging, maar in het kader van een onderzoek naar de (on)geschiktheid van BCA als eventuele contractspartner van de Staat/RWS bij een civielrechtelijk samenwerkingsverband waaruit beperkte politietaken voor haar zouden voortvloeien (rov. 8.3). Deze beperkte politietaken zouden slechts bestaan uit het maken van foto's, het zetten van krijtstrepen op het wegdek en dergelijke feitelijke werkzaamheden naar aanleiding en ter plaatse van een verkeersongeval; dat BCA dientengevolge toegang tot voor criminelen mogelijk interessante personen of gegevens zou verkrijgen is volgens het hof niet zonder meer aannemelijk (rov. 9).
Naar het oordeel van het hof was deze gegevensverstrekking aan de officier van justitie niet op grond van de Wet politieregisters geoorloofd en gezien het gesloten systeem dus, in elk geval in beginsel, ongeoorloofd; dit geldt dan ook - en eens te meer - voor de gegevensverstrekking door de officier van justitie aan RWS (rov. 8.11). Omstandigheden van zo groot en dringend belang, dat deze de onderhavige gegevensverstrekking bij wege van uitzondering op het gesloten systeem zouden kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken (rov. 9).
3.6 Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat art. 15 lid 1 voor deze gegevensverstrekking geen grondslag biedt, nu
(a) zij uitsluitend geschiedde teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen (een samenvatting van) deze gegevens door te geven aan een derde (RWS) die door de wet niet wordt aangewezen als daartoe gerechtigde, en
(b) dit doorgeven aan RWS geschiedde in het kader van een onderzoek naar de (on)geschiktheid van BCA als eventuele contractspartner van de Staat/RWS bij een civielrechtelijk samenwerkingsverband.
Het gaat derhalve om wat doorgaans wordt aangeduid als een antecedentenonderzoek, doch in het kader van de Wet politieregisters - in verband met de bijzondere definitie van het begrip 'antecedenten' in art. 1 onder e - vaak wordt aangeduid als 'screening'.
Waar het hier een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer betreft, is een specifieke wettelijke basis nodig, welke ontbrak ten tijde van de onderhavige gegevensverstrekking.
Ten tijde van de totstandbrenging van de Wet politieregisters werd voor het voor een zodanig onderzoek verstrekken van gegevens uit (onder meer) de politieregisters een regeling gegeven in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. De Wet politieregisters strekt niet ertoe om via de weg van art. 30 lid 1 in verbinding met art. 15 de door die wet geboden mogelijkheden te verruimen. Een verruiming wordt (sinds 1 juni 2003) wel gegeven door de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Daarnaast biedt art. 18 lid 3 Wet politieregisters zekere mogelijkheden voor regeling bij algemene maatregel van bestuur. Hiervan is gebruik gemaakt in art. 14 lid 1, onder (thans) u, Besluit politieregisters, welke bepaling in 1998 is ingevoerd.
Aan de juistheid van het besproken oordeel van het hof kan niet afdoen dat het, naar de Staat heeft betoogd, om een incidenteel geval gaat, noch dat de betrokken werkzaamheden mede de door het hof vastgestelde beperkte politietaken zouden omvatten.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderdelen I.a tot en met I.d tevergeefs zijn voorgesteld.
3.7 Onderdeel I.e is gericht tegen het oordeel van het hof dat de ongeoorloofdheid van de verstrekking van de gegevens aan de officier van justitie meebrengt dat ook de gegevensverstrekking door de officier van justitie aan RWS ongeoorloofd is.
Gezien de bespreking van deze bepaling in rov. 5.2 en 5.4 lijdt het geen twijfel dat het hof dit oordeel heeft gegrond op art. 30 lid 1 Wet politieregisters. Voorzover het onderdeel van een andere lezing uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
Het hof heeft met juistheid aangenomen dat wanneer gegevens niet voor geoorloofde doeleinden zijn verkregen, art. 30 lid 1 geen doorbreking van de verplichting tot geheimhouding toestaat. Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering. Onderdeel I.e faalt dus.
3.8 Middel II klaagt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte niet alleen de aan de orde zijnde verstrekking van concrete gegevens uit de politieregisters als onrechtmatig heeft aangemerkt, maar ook de op grond daarvan door de officier van justitie uitgesproken onwenselijkheid van de deelname door BCA aan politietaken als in casu aan de orde.
Deze klacht faalt. Het hof heeft kennelijk aan de aan het slot van de brief van 28 februari 1996 voorkomende opmerking dat het "om die reden [is] dat het openbaar ministerie te Amsterdam het onwenselijk acht dat de onder 1 en 2 genoemde bedrijven in aanmerking zouden komen voor het uitvoeren van (beperkte) politietaken", geen zelfstandige, los van de verstrekte gegevens staande betekenis toegekend en geoordeeld dat de ongeoorloofdheid van het verstrekken van de gegevens zich daarom zonder meer mede uitstrekte tot deze opmerking. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, waar ook de Staat zelf in zijn enige gedingstuk in hoger beroep, de 'memorie van antwoord in principaal appel, tevens inhoudende memorie van grieven in incidenteel appel', aan de bedoelde opmerking geen zelfstandige betekenis heeft toegekend.
3.9 Het middel keert zich in de tweede plaats tegen het door het hof in het principale appel uitgesproken bevel, voorzover daarin aan de Staat bevolen wordt om aan RWS mede te delen dat de in de brief van 28 februari 1996 vervatte informatie "geen grond mag opleveren om BCA anders dan andere particuliere bergingsbedrijven te behandelen bij de gunning van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden".
De precieze reikwijdte van dit deel van het bevel is niet duidelijk. Aangenomen moet evenwel worden dat het niet slechts ertoe strekt dat de Staat de zojuist vermelde mededeling aan RWS moet doen, maar tevens meebrengt dat de Staat moet zorgdragen dat RWS zich in overeenstemming met de inhoud van die mededeling gedraagt. Het bevel heeft derhalve mede deze betekenis dat de Staat en zijn organen (waaronder het Openbaar Ministerie) daarbij de in de brief van 28 februari 1996 bedoelde gegevens buiten beschouwing zullen moeten laten, ook wanneer daarvan binnen de grenzen van de wet is kennisgenomen en ongeacht de aard van de betrokken opdrachten of werkzaamheden.
Voor een zo ver strekkend bevel biedt de in de onderhavige procedure door het hof vastgestelde onrechtmatigheid onvoldoende grond. Een hierop gerichte klacht ligt in het middel besloten. Deze slaagt.
3.10 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu slechts de in 3.9 bedoelde klacht gegrond is en de gedingstukken geen stellingen bevatten die een grondslag kunnen bieden voor het in 3.9 besproken deel van het bevel, noch voor een ander daarmee vergelijkbaar bevel, zal de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigen voorzover erin aan de Staat een bevel is opgelegd als in 3.9 weergegeven, en afzien van verwijzing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juni 2002, voorzover daarin aan de Staat (Ministerie van Justitie) is bevolen om aan RWS mede te delen dat de in de brief van de officier van justitie, mr. Teeven, d.d. 28 februari 1996 vervatte informatie "geen grond mag opleveren om BCA anders dan andere particuliere bergingsbedrijven te behandelen bij de gunning van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden";
veroordeelt BCA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 466,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.
Conclusie 27‑02‑2004
Inhoudsindicatie
27 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/261HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, EISER tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n BERGINGSCENTRALE AMSTERDAM B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.H. Barendrecht. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C02/261HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 24 oktober 2003
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
Bergingscentrale Amsterdam B.V.
In deze zaak heeft de politie CID-informatie uit een politieregister verstrekt aan de officier van justitie, die een samenvatting van deze informatie heeft doorgegeven aan Rijkswaterstaat ten behoeve van een integriteitsbeoordeling in het kader van een aanbesteding. In cassatie is de vraag aan de orde of deze verstrekking van gegevens toelaatbaar is.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
1.1.1. Verweerster in cassatie (BCA) houdt zich bezig met het vervoeren en verslepen van personen- en vrachtauto's en andere voertuigen. Zij verrichtte deze werkzaamheden ook vóór 1996 in opdracht van de politie en andere (semi)-overheidsorganen.
1.1.2. Rijkswaterstaat (RWS) is in 1996 bezig geweest met het opzetten van een "pilot Incident Management". Dit is een project dat ten doel heeft een zodanige samenwerking tussen RWS, politie en particuliere bergingsbedrijven tot stand te brengen dat de doorstroming van het verkeer tijdens en na verkeersongevallen wordt bevorderd. In het kader daarvan zullen door particuliere bergingsbedrijven ook bepaalde werkzaamheden worden uitgevoerd die tot de taak van de politie behoren(2). Tussen RWS en de politie is afgesproken dat de voor dit project in aanmerking komende bergingsbedrijven zullen worden gescreend op hun geschiktheid om deze (beperkte) politietaken te verrichten.
1.1.3. RWS heeft via de regiopolitie Amsterdam-Amstelland bij het Openbaar Ministerie te Amsterdam geïnformeerd of van die zijde bezwaar bestond tegen deelname van BCA aan het project.
1.1.4. Bij brief van 28 februari 1996 heeft de officier van justitie, mr. F. Teeven, aan RWS medegedeeld:
"Onder de bergingsbedrijven die in aanmerking komen voor aanbesteding(3) bevinden zich onder andere:
1) de Amsterdamse Bergings-Combinatie (ABC) (...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door [betrokkene 1], geb. [geboortedatum] 1946)
2) de Bergings Combinatie Amsterdam BV(4)/Sleepdienst Coentunnel BV (...)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door [betrokkene 2], geb. [geboortedatum] 1946).
Met betrekking tot deze bedrijven is er informatie over 1992 tot heden afkomstig van lopende- en afgeronde strafrechtelijke onderzoeken alsmede van de regionale criminele inlichtingendienst (RCID) Amsterdam-Amstelland.
Bovengenoemde informatie houdt kort samengevat in dat de beide [betrokkenen] facilitair zouden zijn aan georganiseerde groepen die zich bezig houden met de invoer van verdovende middelen via de haven van Amsterdam.
Het is om die reden dat het openbaar ministerie te Amsterdam het onwenselijk acht dat de onder 1 en 2 genoemde bedrijven in aanmerking zouden komen voor het uitvoeren van (beperkte) politietaken."
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 11 oktober 1996 heeft BCA de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. De vordering van BCA houdt in dat de Staat zal worden veroordeeld om(5):
1. aan RWS mee te delen dat er ten aanzien van BCA geen bezwaren bestaan op grond waarvan aan BCA enige opdracht of taak niet zou kunnen worden gegeven, alsmede dat de door de officier van justitie gedane mededelingen geen betrekking hebben op BCA;
2. aan BCA inzage te verstrekken in de CID-informatie waarop mr. Teeven zijn advies heeft gebaseerd;
3. ervoor te zorgen dat onder verantwoordelijkheid van de Staat vallende personen, organen of instanties zich zullen onthouden van uitlatingen die inhouden of suggereren dat BCA of haar bestuurders zich bezighouden met strafbare feiten en/of contacten onderhouden met criminele organisaties;
4. een bedrag van f 25.000,- aan BCA te betalen als voorschot op een aan haar toekomende schadevergoeding.
1.3. BCA heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat een orgaan waarvoor de Staat verantwoordelijk is, onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zij heeft gesteld dat de informatieverstrekking in strijd met de Wet politieregisters (Wpolr)(6) is geschied en dat de verstrekte informatie bovendien onjuist is. Ook heeft zij gesteld dat de informatieverstrekking onzorgvuldig en lichtvaardig is geschied, ten gevolge waarvan de informatie bekend is geraakt in een brede kring van personen die tot deze informatie geen toegang hadden mogen hebben. BCA stelt hierdoor schade te hebben geleden en te zullen lijden, in het bijzonder winstderving als gevolg van misgelopen opdrachten.
1.4. De Staat heeft als verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de taak en de verplichting heeft erop toe te zien dat politietaken (ook beperkte politietaken) niet worden verricht door particulieren(7) die met ernstige strafbare feiten in verband kunnen worden gebracht. Op grond hiervan was de officier van justitie bevoegd om deze gegevens te verstrekken aan RWS, aldus de Staat. Voor zover BCA inzage in de gegevens vordert of meent dat de geregistreerde gegevens inhoudelijk onjuist zijn, staan voor BCA uitsluitend de procedures open die in de Wet politieregisters bestaan voor de inzage van gegevens respectievelijk voor het herstel van onjuiste gegevens.
1.5. De rechtbank heeft op 26 maart 1997 een tussenvonnis gewezen. De rechtbank overwoog dat het Openbaar Ministerie is belast met de handhaving van de wetten en de uitoefening van het gezag over de politie. Het Openbaar Ministerie dient te voorkomen dat (rechts-)personen, die in verband kunnen worden gebracht met criminele activiteiten, met de politie samenwerken en worden belast met de uitoefening van politietaken, hoe gering ook. De rechtbank achtte de informatieverstrekking daarom geoorloofd. Voor wat betreft de gevorderde inzage in de CID-gegevens, was de rechtbank van oordeel dat BCA in haar vordering niet-ontvankelijk is omdat de Wet politieregisters (art. 20) daarvoor bij uitsluiting een rechtsgang biedt. Voor wat betreft de stelling dat de verstrekte gegevens onjuist zijn, wees de rechtbank BCA op de procedure van art. 20 jo. 23 Wpolr. In afwachting van het doorlopen van die procedure hield de rechtbank haar beslissing op dit punt aan. De stelling tenslotte dat RWS en/of het wijkteam Autosnelwegen slordig met de gegevens zijn omgegaan werd door de rechtbank verworpen.
1.6. BCA heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor zover de vordering niet terstond was afgewezen. Het hof heeft in zijn arrest van 13 juni 2002 vooropgesteld dat de Wet politieregisters een gesloten systeem vormt, in die zin dat de beheerder geen gegevens uit de politieregisters mag verstrekken buiten de gevallen die bij of krachtens die wet zijn geregeld, noch aan anderen mag verstrekken dan de in die wet genoemde personen en instanties (rov. 5.3). Vervolgens heeft het hof onderzocht of art. 15 lid 1 Wet politieregisters in dit geval een wettelijke basis biedt voor het verstrekken van de gegevens (rov. 6 - 8.11). Het hof is in rov. 8.11 tot de slotsom gekomen dat de gegevensverstrekking door de beheerder aan de officier van justitie niet geoorloofd was. Omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen achtte het hof niet aanwezig (rov. 9).
1.7. Het hof heeft op het principaal hoger beroep van BCA het vonnis van de rechtbank vernietigd. Voor wat betreft de afzonderlijke vorderingen, heeft het hof de eerstgenoemde vordering (het bevel tot het doen van een mededeling aan RWS) toegewezen in een aangepaste vorm. Het hof heeft de Staat bevolen om op eerste, daartoe strekkend schriftelijk verzoek van BCA na betekening van het arrest schriftelijk aan RWS mee te delen dat de in de brief van officier van justitie mr. F. Teeven d.d. 28 februari 1996 vervatte informatie als niet verstrekt dient te worden beschouwd en geen grond mag opleveren om BCA anders te behandelen dan andere particuliere bergingsbedrijven bij de gunning van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden. Met betrekking tot de tweede vordering (het verlenen van inzage in de CID-gegevens) heeft het hof BCA in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat voor haar een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan (rov. 12). De derde vordering (het bevel tot onthouding van bepaalde uitlatingen) werd afgewezen als te vaag (rov. 15). Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding heeft het hof inlichtingen gevraagd en iedere verdere beslissing aangehouden (rov. 17). Tenslotte heeft het hof het incidenteel hoger beroep van de Staat verworpen.
1.8. De Staat heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. BCA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Bij de beoordeling van het cassatieberoep kan als uitgangspunt worden genomen dat de aan RWS verstrekte informatie moet worden beschouwd als (een samenvatting door de officier van justitie van) gegevens uit een of meer politieregisters waarop de Wet politieregisters van toepassing is(8). De regels van de Wet politieregisters vormen tezamen een gesloten systeem, voor wat betreft de personen en instanties aan wie, het doel waarvoor en de omstandigheden waaronder gegevens uit politieregisters mogen worden verstrekt. Dit wil zeggen dat de beheerder van het register geen gegevens mag verstrekken aan anderen dan de bij of krachtens de wet aangeduide personen en instanties en dat geen gegevens mogen worden verstrekt in andere dan de bij of krachtens de wet geregelde gevallen(9).
2.2. In dit geding wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vraag of de beheerder van het (CID-)register de gegevens mocht verstrekken aan de officier van justitie en anderzijds de vraag of de officier van justitie (een samenvatting van) deze gegevens bekend mocht maken aan RWS. Het antwoord op de eerste vraag moet worden gezocht in de artikelen 14-19 Wpolr. Het antwoord op de tweede vraag moet worden gezocht in art. 30 lid 1 Wpolr. Het laatstgenoemde artikellid luidt:
"Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt."
2.3. In het debat staat centraal art. 15 lid 1 Wpolr. Tot 1994 luidde deze bepaling, voor zover van belang:
"Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:
a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven in verband met de uitoefening van hun taak.
b. (enz.)."
Ten tijde van de onderhavige verstrekking (in 1996) luidde de tekst als volgt:
"Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:
a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie dan wel over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast;
b. (enz.)."
Het hof heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de wettekst zoals deze luidde sedert de inwerkingtreding van de wet van 11 december 1997, Stb. 674, te weten:
"Uit een politieregister worden op hun verzoek gegevens verstrekt aan:
a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven
1. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, dan wel over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast, of
2. voor de uitvoering van andere bij of krachtens wet opgedragen taken;
b. (enz.)."(10)
2.4. Voorts is van belang dat art. 15 Wpolr. nadien wederom is gewijzigd. De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur(11) regelt de screening van bedrijven door bestuursorganen, onder meer met het oog op het verlenen van overheidsopdrachten. De uitvoering van deze wet is in handen gelegd van een aan het ministerie van Justitie gekoppeld landelijk bureau Bibob, door tussenkomst van welk bureau bepaalde informatie kan worden verstrekt. Om de verstrekking van gegevens door het bureau Bibob mogelijk te maken is wijziging gebracht in art. 15 Wpolr (door toevoeging van een onderdeel "d" aan art. 15 lid 1). Hoewel hier niet van toepassing, kan ook nog worden gewezen op de latere Aanwijzing WBP(12), voor zover deze inhoudt:
"De WBP beoogt niet derden de mogelijkheid te geven iemand "na te trekken", oftewel: geeft geen screeningsmogelijkheid. Informatie mag via de WBP dan ook nooit worden verstrekt in verband met het aangaan door een derde van enige relatie, verbintenis, verplichting of contract met een ander door degene die de informatie vraagt. De verzoeker dient in dat geval te worden gewezen op de mogelijkheden die de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (WJD), met name de verklaring omtrent het gedrag, en eventueel op termijn de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (BIBOB) bieden."
2.5. De Staat heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat de officier van justitie de onderhavige gegevens behoefde in verband met zijn gezag en zeggenschap over de politie c.q. over personen die met de opsporing van strafbare feiten worden belast en dat, om die reden, de verstrekking van de gegevens uit het politieregister aan de officier van justitie is geschied op basis van art. 15 lid 1 Wpolr. Het hof heeft die stelling verworpen in de rov. 8.1 - 8.11. Daarbij heeft het hof onderscheid gemaakt tussen
(i) de vraag of de officier van justitie de gegevens nodig had in verband met zijn gezag en zeggenschap over de politie c.q. over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (rov. 8.1-8.3);
(ii) de vraag of de officier van justitie de gegevens nodig had voor de uitvoering van andere, hem bij of krachtens de wet opgedragen taken (rov. 8.4).
Onderdeel I van het cassatiemiddel ziet met name op de vraag onder (i). De subonderdelen I.a, I.b en I.c lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.6. Art. 12 Politiewet 1993 bepaalt dat indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, zij onder gezag staat van de burgemeester. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij onder gezag van de officier van justitie, voor zover de wet niet anders heeft bepaald (art. 13 Politiewet 1993). De indeling van art. 15 lid 1 Wpolr. onder b (burgemeester), respectievelijk onder a (officier van justitie), komt hiermee overeen. Het hof heeft in rov. 8.3 overwogen dat in dit geval de gegevens niet werden gevraagd in het kader van de opsporing of vervolging van strafbare feiten - een oordeel dat in cassatie niet is bestreden -, noch door de officier van justitie in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke autoriteit voor opsporing en vervolging. Dit laatste wordt in cassatie bestreden. Kern van de klacht is dat de Staat - anders dan het hof - het onderzoek naar de geschiktheid van BCA als potentiële contractspartner in het samenwerkingsverband met RWS en de politie beschouwt als een uitvloeisel van de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
2.7. In feitelijke instanties heeft de Staat aangevoerd dat het van groot en publiek belang is dat de overheid beschikt over een integere politie en, in het verlengde daarvan, dat slechts personen wier integriteit buiten verdenking staat een samenwerking met de politie aangaan en daarbij worden belast met politietaken. Het hof heeft dit belang - terecht - niet in twijfel getrokken, maar heeft overwogen dat dit belang onvoldoende is om in alle gevallen, waarin enige vorm van samenwerking met de politie wordt overwogen, inlichtingen uit politieregisters op te vragen en zulke gegevens aan derden door te geven buiten medeweten van de betrokkene. Daarbij heeft het hof uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat het hier om zeer beperkte politietaken gaat (foto's en krijtstrepen) en dat niet aannemelijk is dat BCA dientengevolge toegang zal verkrijgen tot personen of gegevens die voor criminelen mogelijk interessant zijn (rov. 9).
2.8. De Staat heeft in zoverre gelijk, dat óók ten aanzien van zulke beperkte taken (foto's en krijtstrepen) de politie en haar hulppersonen optreden in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, althans werkzaamheden verrichten ten dienste van de justitie en in zoverre onder het gezag van de officier van justitie staan. Gesteld, bijvoorbeeld, dat bij de officier van justitie een klacht zou worden ingediend over het optreden van de politie of haar hulppersonen tijdens het verrichten van deze beperkte politietaken, dan kan de officier van justitie gegevens uit een politieregister nodig hebben om zich een oordeel over de klacht te vormen. De bevoegdheid tot het opvragen van de gegevens vloeit in dit veronderstelde geval voort uit het gezag van de officier van justitie over de politie. In de redenering van het hof gaat het echter niet om de wijze waarop BCA foto's maakt of krijtstrepen zet, maar gaat het om een screening in het kader van een integriteitsonderzoek. Het belang bij een screening is enerzijds het voorkómen dat criminelen toegang krijgen tot voor hen interessante gegevens of personen binnen de politie-organisatie, anderzijds de algemene integriteit van de politie en haar hulppersonen en de publieke beeldvorming daaromtrent. Het eerstgenoemde belang is door het hof onaannemelijk geacht. Het laatstgenoemde belang is door de wetgever voor het eerst erkend als grond voor het opvragen van gegevens uit een politieregister toen in 1998 onderdeel "u" in art. 14 lid 1 Besluit politieregisters werd opgenomen (zie rov. 8.8-8.10). Later heeft de wetgever het belang van een screening in het algemeen erkend in de Wet Bibob, maar gebonden aan de tussenkomst van een intermediair. Tot die tijd was de enige screeningsmogelijkheid het vragen van een Verklaring omtrent het gedrag.
2.9. Middelonderdeel I.d richt zich op dit laatste punt. M.i. ziet het middelonderdeel eraan voorbij, dat het hof zijn beslissing heeft gebaseerd op het gesloten stelsel van de Wet politieregisters: indien art. 15 lid 1 onder aWpolr. geen basis biedt voor de verstrekking van deze gegevens (noch in lid 1 onder a onder 1, noch in lid 1 onder a onder 2), is de verstrekking eenvoudigweg niet toegestaan. Voor zover de Staat meent dat de screeningsbevoegdheid voortvloeit uit het gezag van de officier van justitie over de politie, komt de redenering van het hof hierop neer dat, wanneer dit destijds de opvatting van de wetgever was, de aanvulling van het Besluit politieregisters in 1998 overbodig zou zijn geweest. Deze redenering van het hof lijkt mij steekhoudend. De toelaatbaarheid van de verstrekking moet worden beoordeeld aan de hand van het toen geldende recht. Het toen geldende recht was de vrucht van een maatschappelijke ontwikkeling, waarin destijds de privacybescherming voor de wetgever de boventoon voerde. Pas nadien is de wetgever steeds meer gevallen gaan benoemen waarin de privacybescherming moet wijken voor andere belangen. Zelfs in de huidige regeling is het verstrekken van gegevens uit politieregisters niet vrij, maar moet voor een screening de Bibob-procedure worden gevolgd.
2.10. Als bijkomend argument is nog te noemen dat het initiatief tot het opvragen van de gegevens is uitgegaan van RWS. Daarmee doet zich het gevaar voor waartegen de Wet politieregisters de burgers nu juist beoogde te beschermen, namelijk dat een persoon of instantie die geen toegang heeft tot CID-informatie, maar wel de beschikking over die informatie wil hebben, een politie- of justitiefunctionaris benadert die wél toegang tot deze vertrouwelijke gegevens heeft, in plaats van een Verklaring omtrent het gedrag te vragen. De slotsom van het voorgaande is dat de klachten niet tot cassatie leiden.
2.11. In middelonderdeel I.e wordt aangevoerd dat de vraag of de officier van justitie gerechtigd was om de gegevens, verkregen van de beheerder van het politieregister, mee te delen aan RWS beoordeeld dient te worden aan de hand van art. 30 lid 1 Wpolr. Dat lijkt mij juist; zie voor de tekst van deze bepaling: alinea 2.2 hiervoor. Het hof is aan deze vraag niet toegekomen omdat het van oordeel was dat de verstrekking door de beheerder aan de officier van justitie niet rechtmatig was. Het hof behoefde daarom niet in te gaan op de vraag of de officier van justitie, zo hij rechtmatig over de gegevens uit het politieregister zou hebben beschikt, deze gegevens mocht doorgeven aan RWS, al dan niet in een samengevatte vorm. Om deze reden faalt de klacht.
2.12. In middel II klaagt de Staat dat het hof ten onrechte ervan uitgaat dat niet alleen de verstrekking van concrete gegevens uit het politieregister onrechtmatig is geweest, maar óók het, op grond van die gegevens, door de officier van justitie uitspreken van de onwenselijkheid van deelname door BCA aan (beperkte) politietaken als hier aan de orde.
Volgens het middel valt niet in te zien dat, noch waarom, het uitspreken door mr. Teeven van de onwenselijkheid van deelname van BCA aan het project onrechtmatig zou zijn, los van de verstrekking van de gegevens uit het politieregister. In de toelichting op de klacht wijst de Staat op zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 8 en op de pleitnotities in eerste aanleg onder 4.1.
2.13. In de conclusie van antwoord heeft de Staat het volgende gesteld:
"7. (...) Waar het Openbaar Ministerie zich heeft beperkt tot een zeer korte samenvatting van beschikbare informatie, door gebruik van het woord "zouden" heeft aangegeven dat de juistheid van deze informatie niet definitief was vastgesteld en ook overigens op geen enkele wijze de grenzen van de zorgvuldigheid overschreden, wordt de Staat ten onrechte onrechtmatig handelen verweten.
8. Voor vergoeding van schade, zoals thans gevorderd, bestaat dan ook geen aanleiding. Ook bestaat geen aanleiding voor toewijzing van de gevorderde rectificatie. Immers, er bestaan bij het Openbaar Ministerie bezwaren indien eiseres bij de uitoefening van haar bedrijf beperkte politietaken uitvoert. De in de brief van 28 februari 1996 gegeven informatie is juist. De Staat kan niet worden veroordeeld tot het geven van een verklaring die in strijd is met de waarheid."
In de pleitnotities in eerste aanleg onder 4.1 is dit standpunt namens de Staat herhaald om aan te geven waarom de door BCA gevorderde rectificatie (inhoudende: "dat tegen BCA geen bezwaren bestaan") volgens de Staat niet toewijsbaar is.
2.14. Deze context maakt duidelijk waarom middel II niet slaagt. Aan de orde was niet een geval waarin de officier van justitie zonder meer had meegedeeld bezwaar te hebben tegen een deelname van BCA aan het project. Het hof heeft in rov. 10 overwogen dat de Staat (d.w.z. het O.M.) jegens BCA onrechtmatig heeft gehandeld door de litigieuze informatie aan RWS te verstrekken en daarbij op te merken het op grond van de genoemde gegevens onwenselijk te achten dat BCA in aanmerking zou komen voor de uitvoering van deze (beperkte) politietaken. Het hof kwam dus niet toe aan de vraag of de Staat los van die gegevens - m.a.w.: als die gegevens er niet zouden zijn geweest of in het veronderstelde geval dat de gegevensverstrekking door de beheerder aan de officier van justitie rechtmatig zou zijn geweest - onrechtmatig heeft gehandeld door de mededeling dat het O.M. in Amsterdam het ongewenst acht dat BCA wordt inschakeld voor deze (beperkte) politietaken. De kwestie, die in de CvA en in de pleitnota werd besproken, kwam in rov. 14.1 uitsluitend nog aan de orde in verband met de wijze waarop BCA haar vordering had geformuleerd. BCA had immers een bevel gevorderd, inhoudende dat de Staat aan RWS zou moeten mededelen "dat er ten aanzien van appellante geen bezwaren bestaan (...)". De Staat vond die tekst veel te positief geformuleerd en heeft subsidiair bezwaar gemaakt tegen de formulering van het petitum. Het hof heeft dit subsidiaire verweer van de Staat gehonoreerd en, in het dictum van zijn arrest, afgifte door de Staat van een anders geformuleerde verklaring bevolen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 1.1 - 1.3 van het bestreden arrest in verbinding met het vonnis van de rechtbank van 26 maart 1997 onder 1.
2 Blijkens rov. 9 van het bestreden arrest gaat het om het maken van foto's en het zetten van krijtstrepen op het wegdek na aanrijdingen.
3 In de weergave door het hof in rov. 1.3 zijn deze woorden abusievelijk weggevallen.
4 De officier van justitie bedoelde kennelijk Bergingscentrale Amsterdam B.V. (zie rov. 3.4 van het vonnis van de rechtbank). De verschrijving speelt in cassatie geen rol.
5 De eis is in hoger beroep opnieuw geformuleerd. Deze weergave is ontleend aan rov. 2 van het bestreden arrest.
6 Wet van 21 juni 1990, Stb. 414 (groene Kluwer-wetgevingseditie X.5).
7 In eerste aanleg is nog even in discussie geweest of de in de brief genoemde [betrokkene 2] inderdaad feitelijk leidinggever was van BCA. In cassatie is dit geschilpunt niet meer aan de orde.
8 Rov. 5.1, in cassatie onbestreden. Vgl. HR 24 januari 1997, NJ 1998, 398 m.nt. G. Overkleeft-Verburg.
9 Zie over het gesloten systeem o.m.: A.G.P. van Ruth en E. Schreuders, Politiegegevens beschermd, uitgave Registratiekamer 2000; MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 589, nr. 3, blz. 9; zie ook de MvT op het wetsontwerp Bibob, Kamerstukken II 1999/2000, 26 833, nr. 3, blz. 12-13.
10 Het cassatiemiddel maakt geen bezwaar ertegen dat het hof deze tekst hanteert en gaat zelfs uit van deze tekst; vgl. de s.t. van de Staat onder 2.4.
11 Wet van 4 juli 2002, Stb. 347.
12 Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing WBP) d.d. 3 juli 2001, Stcrt. 154, onder 4.