HR, 19-12-2003, nr. R03/020HR
ECLI:NL:PHR:2003:AL7076
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2003
- Zaaknummer
R03/020HR
- LJN
AL7076
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AL7076, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL7076
ECLI:NL:PHR:2003:AL7076, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL7076
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑12‑2003
Inhoudsindicatie
19 december 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/020HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink. 1. Het geding in feitelijke instanties....
19 december 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/020HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 april 2000 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Amsterdam en onder meer verzocht verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - te veroordelen tot betaling van een geldbedrag met betrekking tot de vergoedingsrechten, een en ander zoals nader te formuleren in een terzake uit te brengen dagvaarding.
Op 17 mei 2000 heeft de man een dagvaarding doen betekenen aan de vrouw, waarin hij heeft gevorderd de vrouw te veroordelen:
a) aan hem te voldoen een bedrag van SFR. 393.011,--, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse guldens naar de koers van de dag waarop betaling plaatsvindt, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
b) aan hem te voldoen ƒ 60.290,32, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
c) primair: de in het lichaam van de dagvaarding genoemde sieraden aan de man te retourneren op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat de vrouw in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, althans
subsidiair: aan de man te voldoen ƒ 43.600,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening,en
d) in de kosten van de procedure.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 juli 2001:
- de vrouw veroordeeld aan de man te voldoen een bedrag van SFR. 205.511,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 mei 2000 tot aan de dag van voldoening;
- hetgeen de man ter zake van het appartement in [plaats] meer of anders heeft verzocht afgewezen;
- de vrouw veroordeeld aan de man te voldoen een bedrag van ƒ 40.290,32, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 mei 2000 tot aan de dag van voldoening;
- bovenstaande betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de man toegelaten te bewijzen hetgeen in deze beschikking is vermeld, en
- iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij beschikking van 7 november 2002 heeft het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de veroordeling van de vrouw tot vergoeding van de door de man betaalde koopsom van de woning in [plaats] en de in die woning aangebrachte dubbele beglazing vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof de vrouw veroordeeld aan de man te voldoen de tegenwaarde in Nederlandse guldens (thans in Euro's te voldoen) van een bedrag van SFR. 205.511,--, naar de koers van het moment waarop de betaling plaatsvond, rond oktober 1971, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 mei 2000 tot aan de dag van de voldoening, deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de bestreden beschikking, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige bekrachtigd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigt en zelf de zaak afdoet in voege als onder 16 van deze conclusie is aangegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd op 14 september 1956. Het huwelijk is op 30 november 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 augustus 2000 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn drie, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren.
(ii) De huwelijkse voorwaarden bepalen - voor zover thans van belang - dat tussen de echtgenoten generlei vermogensgemeenschap bestaat.
(iii) Op 8 oktober 1971 heeft de vrouw een vakantiewoning te [plaats], Zwitserland, in eigendom verkregen, waarvan de koopprijs van SFR 197.000,-- door de man is betaald. In 1987 is dubbele beglazing in deze woning aangebracht voor SFR 8.511,--, welke kosten de man heeft betaald. Partijen hebben in deze woning nooit hun gewone woonplaats gehad. De woning was bestemd als vakantiewoning en werd ook wel verhuurd.
3.2 De man heeft, voor zover in cassatie van belang, de veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van een bedrag van SFR 205.511,--. Aan deze vordering heeft de man ten grondslag gelegd dat hem een vergoedingsrecht toekomt ter zake van de gelden die hij heeft gefourneerd voor de verkrijging door de vrouw van de hiervoor onder 3.1(iii) genoemde woning en voor het daarin laten aanbrengen van de dubbele beglazing. De man stelt dat de tegenwaarde in Nederlands geld van het bedrag van SFR 205.511,-- dient te worden berekend naar de koers van het moment waarop de terugbetaling plaatsvindt. Nadat de vrouw onder meer het verweer had gevoerd dat de berekening dient te geschieden naar de koers van het moment waarop de gelden door de man werden gefourneerd, heeft de rechtbank het standpunt van de man gevolgd en geoordeeld dat het bedrag van SFR 205.511,-- dat de vrouw dient te betalen, berekend moet worden naar het huidige valutapeil.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigd en heeft de vrouw veroordeeld aan de man te voldoen de tegenwaarde in Nederlandse guldens (thans euro's) van het bedrag van SFR 205.511,-- naar de koers van het moment waarop de betaling door de man plaatsvond, volgens het hof "rond oktober 1971". Het hof overwoog daartoe in rov. 4.5 onder meer het volgende:
"Het hof is daarbij van oordeel dat naar redelijkheid en billijkheid en de omstandigheid dat het huwelijk 40 jaar heeft geduurd en daaruit kinderen zijn geboren, en het feit dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, de waarde van de Zwitserse Frank dient te worden omgerekend naar Nederlandse valuta conform de koers van die frank ten tijde van de betaling in Nederlandse guldens uitgedrukt. Dat betaling destijds plaatsvond vanaf een Zwitserse bankrekening doet hieraan niet af, nu de levenssfeer van partijen en hun uitgavenpatroon zich over het geheel bezien afspeelden in Nederland."
3.3.1 Het middel komt met drie klachten op tegen de hiervoor weergegeven overweging van het hof.
De eerste klacht houdt in dat het hof, door te oordelen dat betaling van de schuld tegen de huidige koers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden verlangd, zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw (onderdeel 3.1) en dat zijn oordeel dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, onbegrijpelijk is (onderdeel 3.2). De tweede klacht (onderdelen 3.3.1 tot en met 3.3.3) betoogt dat het hof (onder meer) de art. 6:111 en 6:124 BW heeft geschonden. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij verdient opmerking dat het middel zich - terecht - niet richt tegen hetgeen het hof - overeenkomstig de maatstaf die is neergelegd in de vaste jurisprudentie die is gevolgd op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, nr. 12939, NJ 1988,150 - in rov. 4.1 tot uitgangspunt heeft genomen. Het hof heeft overwogen dat, wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Dit kan, aldus het hof, anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit.
3.3.2 Het hof heeft - in cassatie onbestreden - overwogen dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis in het onderhavige geval geen sprake is geweest (rov. 4.2) en dat ook van een overeenkomst tussen partijen niet is gebleken (rov. 4.3). Het hof overwoog voorts (in rov. 4.4) dat de redelijkheid en billijkheid in de onderhavige zaak niet zodanig verstrekkende gevolgen hebben dat de man in het geheel geen aanspraak kan maken op betaling. Het hof heeft vervolgens (blijkens rov. 4.4 in rov. 4.5) "deze maatstaven een rol [laten] spelen bij de vaststelling van het bedrag". Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat de vrouw onder aanvoering van de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden (de duur van het huwelijk; dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren; dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer heeft afgespeeld) in dit verband een beroep heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid, zodat het hof ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw heeft aangevuld. De eerste klacht treft doel.
3.3.3 Nu - naar het hof blijkens de hiervoor onder 3.3.2 vermelde overwegingen heeft vastgesteld - in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een natuurlijke verbintenis, terwijl ook van een overeenkomst tussen partijen niet is gebleken, heeft de man - ingevolge art. 6:111 BW - recht op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Op grond van art. 6:121 BW is de vrouw bevoegd het bedrag van SFR 205.511,-- te voldoen in Nederlands geld. Art. 6:124 BW bepaalt dat de omrekening dan geschiedt naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt. In aanmerking genomen dat de bestreden beschikking geen aanwijzing inhoudt dat het hof van oordeel was dat toepassing van art. 6:124 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, geeft het oordeel van het hof dat de omrekening dient te geschieden naar de koers van het moment waarop de betaling door de man plaatsvond, blijk van een onjuiste opvatting omtrent laatstgenoemde bepaling. Ook de tweede klacht is derhalve terecht voorgesteld.
3.3.4 De derde klacht (onderdelen 3.3.4 tot en met 3.3.7), die erop neerkomt dat het hof toepassing heeft willen geven aan het tweede lid van art. 6:2 BW en daarbij de verkeerde maatstaf heeft aangelegd, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit de bestreden beschikking blijkt immers niet dat het hof aan laatstgenoemde bepaling toepassing heeft willen geven.
3.3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de vierde klacht, die betrekking heeft op het dictum van het hof, geen behandeling behoeft. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2002;
bekrachtigt ten aanzien van de veroordeling van de vrouw om aan de man een bedrag van SFR 205.511,-- te voldoen de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 4 juli 2001.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.
Conclusie 19‑12‑2003
Inhoudsindicatie
19 december 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/020HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink. 1. Het geding in feitelijke instanties....
Rek.nr. R03/020HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 3 okt. 2003
conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag hoe het vergoedingsrecht dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten is ontstaan, doordat een in Zwitserland gelegen onroerende zaak die gedurende het huwelijk op naam van de vrouw is verkregen met geld - in dit geval Zwitserse Francs - van de man, berekend dient te worden: naar de tegenwaarde in Nederlandse valuta naar de koers van het moment waarop de betaling plaats vond of naar de koers van het moment waarop de terugbetaling plaatsvindt?
2. Voor zover in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 2.1 t/m 2.3 van de bestreden beschikking van het Hof).
(i) Partijen, hierna: de man en de vrouw, zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd op 14 september 1956. Hun huwelijk is op 30 november 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 augustus 2000 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn drie, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren.
(ii) De huwelijkse voorwaarden bepalen - voor zover thans van belang - dat tussen de echtgenoten generlei vermogensgemeenschap bestaat.
(iii) Op 8 oktober 1971 heeft de vrouw een vakantiewoning te [plaats], Zwitserland, in eigendom verkregen, waarvan de koopprijs van SFR 197.000 door de man is betaald. In 1987 is dubbele beglazing in deze woning aangebracht voor SFR 8.511, welke kosten de man heeft betaald. In deze woning hebben partijen nooit hun gewone woonplaats gehad. De woning was bestemd als vakantiewoning en werd ook wel verhuurd.
3. Voorts dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat, zoals het Hof onbestreden in cassatie heeft geoordeeld (r.o. 4.5 aanhef), aan de man ter zake van het fourneren van de gelden voor de verkrijging door de vrouw van de onder 2.(iii) bedoelde vakantiewoning en het aanbrengen van dubbele beglazing in die woning een vergoedingsrecht toekomt en dat terugbetaling door de vrouw van die gelden dient te geschieden.
4. De man, die in de onderhavige procedure op grondslag van het vergoedingsrecht heeft verzocht dat de vrouw wordt veroordeeld de door hem gefourneerde SFR 205.511 terug te betalen, heeft zich op het standpunt gesteld dat de tegenwaarde in Nederlands geld van dat bedrag dient te worden berekend naar de koers van het moment waarop de terugbetaling plaatsvindt. De vrouw heeft dit standpunt van de man bestreden en de stelling betrokken dat de berekening dient plaats te vinden naar de koers van het moment waarop de gelden door de man werden gefourneerd. Op de achtergrond staat dat de Zwitserse frank in de afgelopen jaren ten opzichte van de Nederlandse gulden en thans de Euro sterk in waarde is gestegen.
5. In eerste aanleg heeft de Rechtbank te Amsterdam bij haar beschikking van 4 juli 2001 het standpunt van de man onderschreven en geoordeeld dat het bedrag dat de vrouw op grond van het vergoedingsrecht aan de man dient te betalen, berekend dient te worden naar het huidige valutapeil. Dat de Zwitserse frank de afgelopen dertig jaar fors in waarde is gestegen is naar het oordeel van de Rechtbank geen grond om anders te oordelen, aangezien moet worden aangenomen dat de man een gelijke valutawinst had gemaakt indien hij het geld in Zwitserland op zijn bankrekening had laten staan.
6. Op het (principaal) hoger beroep van de vrouw heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 7 november 2002 de beschikking van de Rechtbank ten aanzien van de veroordeling van de vrouw tot vergoeding van de door de man betaalde koopsom van de woning in [plaats] en de in de woning aangebrachte dubbele beglazing evenwel vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de vrouw veroordeeld aan de man te voldoen de tegenwaarde in Nederlandse guldens (thans Euro's) van het bedrag van SFR 205.511 naar de koers van het moment waarop de betaling plaatsvond, rond oktober 1971.
7. Daartoe overwoog het Hof het volgende. Uitgangspunt is volgens het Hof dat, wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden, en dat dit anders kan zijn indien tussen echtelieden anders wordt overeengekomen of wanneer één en ander geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit (r.o. 4.1). Het standpunt van de vrouw, dat sprake is van een natuurlijke verbintenis van de man tot verzorging van de vrouw, hierin bestaande dat daarmee de vrouw is staat zou worden gesteld vermogen te vormen, kan naar 's Hofs oordeel niet worden aanvaard (r.o. 4.2 t/m 4.4). Gelet op het voormelde uitgangspunt, dient de vrouw derhalve het nominale door de man betaalde bedrag te vergoeden. Het Hof vervolgt dan (r.o. 4.5):
"Het hof is daarbij van oordeel dat naar redelijkheid en billijkheid en de omstandigheid dat het huwelijk 40 jaar heeft geduurd en daaruit kinderen zijn geboren, en het feit dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer afspeelde, de waarde van de Zwitserse Frank dient te worden omgerekend conform de koers van die frank ten tijde van de betaling in Nederlandse guldens uitgedrukt. Dat betaling destijds plaatsvond vanaf een Zwitserse bankrekening doet hieraan niet af, nu de levenssfeer van partijen en hun uitgavenpatroon zich over het geheel bezien afspeelden in Nederland."
8. De man is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Het middel komt op tegen de zojuist aangehaalde rechtsoverweging van het Hof. De in het middel ontwikkelde klachten komen op het volgende neer (nummering toegevoegd, A-G):
I. het Hof heeft zich, door te oordelen dat betaling van de schuld tegen de huidige koers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op de in r.o. 4.5 genoemde gronden niet van de vrouw kan worden verlangd, schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw, althans onbegrijpelijk beslist (cassatierekest onder 3.1 en 3.2);
II. het Hof heeft art. 6:111 BW (nominaliteitsbeginsel) en 6:124 BW (omrekeningskoers bij eigenlijke valutaschulden) geschonden (cassatierekest onder 3.3.1 t/m 3.3.3);
III. het Hof heeft, voor zover het toepassing heeft willen geven aan art. 6:2 BW (beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) en/of art. 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden), een verkeerde maatstaf heeft aangelegd, althans zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd (cassatierekest onder 3.3.4 t/m 3.3.7);
IV. het dictum van 's Hofs beschikking bevat een kennelijke misslag, nu uit het oog is verloren dat het bedrag voor de dubbele beglazing niet in 1971, maar in 1987 door de man is gefourneerd (cassatierekest onder 3.3.8).
10. Het door het Hof gekozen, kennelijk aan HR 12 juni 1987, NJ 1988, NJ 1988, 150 nt. EAAL (Kriek/Smit) (zie ook HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191 nt. EAAL; HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 nt. WMK; HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 nt. WMK) ontleende uitgangspunt wordt door het middel - terecht - niet bestreden. Uit dit uitgangspunt vloeit voort dat de vrouw in beginsel gehouden is tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds door de man voor de financiering van het huis in Zwitserland en voor de financiering van de dubbele beglazing is gebezigd, tenzij (a) tussen de echtelieden anders is overeengekomen, (b) de financiering is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de man tot verzorging van de vrouw, of (c) in verband met de omstandigheden van het geval, uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Doet geen van deze uitzonderingen zich voor, dan is de vrouw derhalve gehouden aan de man SFR 205.511 te voldoen.
11. In aanmerking genomen dat afdeling 11 van Titel 1 van Boek 6 BW ziet op alle verbintenissen tot betaling van een geldsom, ongeacht hun bron (Asser-Hartkamp I, nr. 507), en dat de vordering van de man een eigenlijke valutaschuld betreft, aangezien zij strekt tot betaling van ander geld dan dat van het land waar de vordering moet worden voldaan, is de vrouw op grond van art. 6:121 BW bevoegd het bedrag van SFR 205.511 te betalen in Nederlands geld. De omrekening in Nederlands geld geschiedt dan op grond van art. 6:124 BW naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt.
12. Het Hof heeft anders beslist en bepaald dat de vrouw aan de man dient te voldoen de tegenwaarde van SFR 205.511 in Nederlands geld naar de koers van het moment waarop de betaling door de man plaatsvond. Waar art. 6:124 BW voor een zodanige afwijking van de omrekeningsdatum geen ruimte laat en de bestreden beschikking geen aanwijzing biedt voor de veronderstelling dat het Hof op de voet van art. 6:2 lid 2 BW heeft geoordeeld dat toepassing van de regel van art. 6:124 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (blijkens de gedingstukken hebben partijen ook geen beroep gedaan op het buiten toepassing laten van art. 6:124 BW op grond van art. 6:2 lid 2 BW), moet worden aangenomen dat de beslissing van het Hof berust op het oordeel dat in verband met de omstandigheden van het onderhavige geval uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de man jegens de vrouw geen recht heeft op volledige vergoeding van het nominale bedrag van de door hem voor de aanschaf en de dubbele beglazing van het huis verstrekte gelden en derhalve toepassing heeft willen geven aan de hierboven onder (c) bedoelde uitzondering op het aan Kriek/Smit ontleende uitgangspunt.
13. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat de vrouw op deze uitzondering onder aanvoering van de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden (de duur van het huwelijk; dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren; dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer heeft afgespeeld) een beroep heeft gedaan. Het Hof is derhalve getreden buiten hetgeen hem ingevolge art. 25 Rv was toegestaan, zodat onderdeel I van het middel in zijn rechtsklacht doel treft.
14. Nu het Hof de onder (b) bedoelde uitzondering (de financiering is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de man tot verzorging van de vrouw) niet aanwezig heeft geacht (r.o. 4.2 t/m 4.4) en op de onder (a) bedoelde uitzondering (tussen de echtelieden is anders overeengekomen) geen beroep is gedaan, betekent dit dat de man recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem verstrekte SFR 205.511 of - gelet op het bepaalde in art. 6:124 BW - de tegenwaarde daarvan in Nederlands geld naar de koers van de dag waarop de terugbetaling aan de man plaatsvindt. Voor zover onderdeel II van het middel klaagt over schending door het Hof van art. 6:124 BW, treft ook dit onderdeel derhalve doel.
15. Onderdeel III van het middel mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het gewraakte oordeel van het Hof berust op toepassing van art. 6:2 BW of art. 6:258 BW. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat in verband met de omstandigheden van het onderhavige geval uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de man jegens de vrouw geen recht heeft op volledige vergoeding van het door hem gefourneerde bedrag en derhalve toepassing willen geven aan de hierboven onder (c) bedoelde uitzondering op het aan Kriek/Smit ontleende uitgangspunt.
16. Gegrondbevinding van de onderdelen I en II van het middel brengt mee dat de bestreden beschikking van het Hof niet in stand kan blijven en dat onderdeel IV geen behandeling behoeft. Na vernietiging kan de Hoge Raad op het bestaande hoger beroep de zaak zelf afdoen door de door de vrouw in het principaal appel aangevoerde stelling dat haar terugbetalingsverplichting van de door de man gefourneerde gelden ten hoogste het bedrag in Nederlandse guldens naar de koers van het moment van betaling door de man als in strijd met het bepaalde in art. 6:124 BW te verwerpen en de beroepen beschikking van de Rechtbank te bekrachtigen.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigt en de zaak zelf afdoet in voege als hierboven onder 16 is aangegeven.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,