HR, 05-12-2003, nr. C02/140HR
ECLI:NL:PHR:2003:AI0294
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2003
- Zaaknummer
C02/140HR
- LJN
AI0294
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AI0294, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0294
ECLI:NL:PHR:2003:AI0294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI0294
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑12‑2003
Inhoudsindicatie
5 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/140HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), gevestigd te 's-Gravenhage, EISER tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n 1. [Verweerster 1], 2. [Verweerster 2], 3. [Verweerster 3], alle gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. H.J. Bronkhorst. 1. Het geding in feitelijke instanties...
5 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/140HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerster 3],
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J. Bronkhorst.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie hebben bij exploit van 24 februari 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat de Staat op de in de dagvaarding genoemde gronden aansprakelijk is voor alle door [verweerster] c.s. geleden en te lijden schade voortvloeiende uit de door de Staat getroffen (wettelijke) regelingen op basis van de Beschikkingen 94/381/EG en 96/449/EG, niet alleen voortvloeiende uit het feit dat [verweerster] c.s. in de toekomst geen eiwit meer kunnen produceren welke bestemd is voor het verwerken in kalvermelk, doch ook ter zake van het feit dat zij het tot 30 juli 1997 geproduceerde eiwit niet voor het bestemde doel kunnen verkopen;
b. de Staat te veroordelen om aan [verweerster] c.s. te betalen hun schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van die schade, zoals deze zich in de loop der tijd ontwikkelt, en wel vanaf 30 juli 1997.
Hierna zullen verweersters in cassatie verder tezamen in enkelvoud worden aangeduid als: [verweerster].
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 maart 1999 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 14 februari 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld om aan [verweerster] te betalen de door haar geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 1997 tot aan de dag der voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Staat mede door mr. D. Stoutjesdijk, en voor [verweerster] mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van de Staat en van [verweerster] hebben beiden bij brief van 11 juli 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verweersters sub 2 en 3, waarvan verweerster sub 1 de moedermaatschappij is, houden zich bezig met de productie (sinds 1988) en verkoop van onder meer eiwitten bestemd voor verwerking in kalvermelk; deze eiwitten worden als eindproduct verkregen door het verwerken van slachtvetten afkomstig van varkens.
(ii) In verband met de BSE-problematiek heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) maatregelen getroffen bij Beschikking 94/381/EG van 27 juni 1994 betreffende bepaalde beschermende maatregelen ten aanzien van boviene spongiforme encefalopathie en het vervoederen van van zoogdieren afkomstig eiwit, PbEG L172. Artikel 1 daarvan luidt:
"1. Binnen 30 dagen na de kennisgeving van deze beschikking verbieden de Lid-Staten het gebruik van van weefsel van zoogdieren afkomstig eiwit voor de voedering van herkauwers.
2. Lid-Staten evenwel die een systeem toepassen waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van dat van niet-herkauwers, worden door de Commissie volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 90/425/EEG gemachtigd om vervoedering van eiwit van niet-herkauwers aan herkauwers toe te staan."
Art. 17 van Richtlijn 90/425/EEG luidt:
"In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, neemt het bij Besluit 68/361/EEG ingestelde Permanent Veterinair Comité een besluit overeenkomstig de in artikel 17 van Richtlijn 89/662/EEG neergelegde regels."
Art. 17 van Richtlijn 89/662/EEG bepaalt:
"1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de voorzitter van het bij Besluit 68/361/EEG ingestelde Permanent Veterinair Comité, hierna het "Comité" genoemd, deze procedure, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comité.
2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter naar gelang van de urgentie van de betrokken aangelegenheid kan vaststellen. Het advies wordt uitgebracht met de meerderheid van stemmen die voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen, in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven. Bij stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten overeenkomstig genoemd artikel gewogen. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
3. De Commissie stelt de voorgenomen maatregelen vast indien deze met het advies van het Comité in overeenstemming zijn.
4. Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen in.
De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Indien na verloop van een termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf de dag waarop het voorstel bij de Raad is ingediend, door deze geen besluit is genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld, behalve indien de Raad zich met gewone meerderheid tegen deze maatregelen heeft uitgesproken."
(iii) In de loop van 1994 is overleg gevoerd tussen de Staat, de belangenorganisatie (BOVED), de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) en het Hoofd productschap Akkerbouw (HPA).
(iv) Op 8 augustus 1994 heeft de voorzitter van het Productschap voor veevoeder (hierna: het productschap) een (voorlopig) besluit genomen waarin is bepaald dat het de ondernemer verboden is om weefseleiwitten van zoogdieren te verwerken in voeders voor herkauwers, tenzij het gaat om weefseleiwitten van niet-herkauwers en de ondernemer ten genoegen van het productschap kan aantonen dat de desbetreffende eiwitten niet van herkauwers afkomstig zijn en gescheiden worden opgeslagen.
(v) Daarna heeft het productschap in een ontwerp protocol (hierna: het eiwitscheidingsprotocol) een productie- en controlesysteem vastgelegd waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van eiwit van niet-herkauwers, zoals varkens.
(vi) Het eiwitscheidingsprotocol is opgenomen als bijlage I bij de Verordening Vvr regeling verwerking dierlijke produkten in diervoeders 1994 van 9 november 1994, hierna: de Verordening 1994. Deze verordening bepaalt in artikel 2:
"1. Het is de bereider van diervoeders verboden om dierlijke produkten te verwerken in voeders voor herkauwers.
2. Van het verbod in het eerste lid zijn uitgezonderd dierlijke produkten, uitsluitend afkomstig van niet-herkauwers, indien
- de producent hiervan is erkend door het produktschap ingevolge deze verordening en
- de betreffende partij is voorzien van de aanduiding bedoeld in artikel 7."
en in artikel 4:
"1. De producent van dierlijke produkten, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt erkend door het produktschap, indien hij werkt volgens het produktieprotocol van bijlage I.
2. (...)."
(vii) De Staat heeft bij brief van 29 november 1994 de Commissie verzocht Nederland via de procedure van art. 17 van Richtlijn 90/425/EEG ingevolge Beschikking 94/381/EG te machtigen tot het gebruik van het eiwitscheidings-protocol.
In afwachting van de door de Commissie te verlenen machtiging keurde de minister de betrokken verordening van het productschap nog niet goed.
(viii) [verweerster] heeft haar productieproces aangepast aan het eiwitscheidingsprotocol. De RVV heeft [verweerster] toestemming gegeven aldus te werken. Zij was in Nederland de enige vetsmelterij die werkte conform het in het eiwitscheidingsprotocol vastgelegde systeem.
(ix) De BOVED en diverse overheidsinstanties hebben bij de Staat erop aangedrongen niet een afwachtende houding aan te nemen, doch de Commissie in positieve zin te adviseren.
(x) De Staat heeft bij brief van 18 december 1995 bij de Commissie aangedrongen op het in gang zetten van de machtigingsprocedure. De Staat heeft bij brief van 27 juni 1997 met klem aan de Commissie verzocht uitsluitsel te geven over het verzoek, zodat Nederland hierover duidelijkheid zou kunnen geven aan het bedrijfsleven.
(xi) In 1996 heeft de Commissie nadere maatregelen genomen in verband met BSE. Deze maatregelen zijn vastgelegd in Beschikking 96/449/EG van 18 juli 1996 inzake de goedkeuring van alternatieve warmte-behandelingssystemen voor de verwerking van dierlijke afvallen met het oog op de inactivering van de agentia van spongiforme encefalo-pathie, PbEG L184. Deze beschikking staat de verwerking van dierlijke afvallen alleen toe indien het product conform een bepaald procédé wordt verhit. Teneinde het bedrijfsleven in de gelegenheid te stellen om de installaties aan te passen of te vervangen is Beschikking 96/449/EG van toepassing verklaard met ingang van 1 april 1997.
(xii) De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft aan Beschikking 96/449/EG uitvoering gegeven met de op de Destructiewet en het Destructiebesluit gebaseerde ministeriële regeling 'Regeling warmte-behandelingssystemen en eindproducten' van 25 maart 1997 (Stcrt. 61), zoals gewijzigd bij regeling van 23 juli 1997 (Stcrt. 141), in werking getreden op 30 juli 1997. Na laatstgenoemde datum mochten eiwitten afkomstig van het weefsel van zoogdieren alleen worden verkocht voor aanwending in diervoer van herkauwers, indien de verhitting heeft plaatsgevonden.
(xiii) Deze maatregel (de verhittingsverplichting) was ook op het, overeenkomstig het protocol uitgevoerde productieproces van [verweerster] van toepassing. Voor [verweerster] betekende dit dat zij met ingang van 30 juli 1997 het voorgeschreven verhittingsprocédé diende toe te passen. Aangezien dit procédé evenwel aanzienlijke investeringen voor [verweerster] zou meebrengen en nog steeds geen zicht bestond op de door de Commissie te verlenen machtiging ingevolge Beschikking 94/381/EG, heeft [verweerster] de productie van eiwit uit varkensvet gestaakt.
(xiv) Bij brief van 9 maart 1998 heeft de minister het productschap verzocht de Verordening 1994 en het voorzittersbesluit van 8 augustus 1994 met de Beschikking 94/381/EG in overeenstemming te brengen, aangezien de Europese besluitvorming over het eiwitscheidingsprotocol niet op korte termijn zou plaatsvinden. Dit betekende dat de regelingen voor het toestaan van de aanwending van eiwit afkomstig van niet-herkauwers conform het eiwitscheidingsprotocol moesten worden verwijderd. Daarmee werd het verwerken van dierlijke producten in voeders voor herkauwers verboden, ook al werd verwerkt conform het eiwitscheidingsprotocol.
(xv) De voorzitter van het productschap heeft op 30 juni 1998 het Besluit PDV regeling verwerking dierlijke producten in diervoeders 1998, Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie 1998 nr. 44, vastgesteld. Art. 2 daarvan bepaalt dat het de bereider van diervoeders is verboden om dierlijke producten te verwerken in voeders voor herkauwers, doch dat van dit verbod zijn uitgezonderd (onder meer) dierlijke producten, uitsluitend afkomstig van niet-herkauwers die in Nederland zijn bereid overeenkomstig het als bijlage I opgenomen eiwitscheidingsprotocol door producenten die zijn erkend door het productschap ingevolge dit besluit en voorzien zijn van een in art. 8 bepaalde aanduiding. Ingevolge art. 3 kan tot het verlenen van een erkenning ingevolge dit Besluit eerst worden overgegaan nadat het eiwitscheidingsprotocol door de Commissie is goedgekeurd.
(xvi) Op 22 februari 1999 heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Regeling verbod diermelen in diervoeders (Stcrt. 1999, nr. 37) uitgevaardigd, die in werking is getreden met ingang van 1 maart 1999. Hierin werd het gebruik van dierlijke eiwitten in diervoeders, bestemd voor vervoedering aan herkauwers, zonder meer verboden (behoudens een paar beperkte, hier niet ter zake doende uitzonderingen).
3.2 [verweerster] heeft vervolgens de hiervóór in 1 weergegeven vordering ingesteld, ertoe strekkend dat de Staat wordt veroordeeld de schade te vergoeden die [verweerster] lijdt doordat zij sinds 30 juli 1997 geen eiwit meer uit varkensvet produceert en de voor 30 juli 1997 opgebouwde voorraad na die datum niet meer mocht verkopen. Zij grondt deze vordering, voorzover in cassatie van belang, op de stelling dat de Staat is tekortgeschoten in het treffen van maatregelen om te bereiken dat de Commissie de verzochte machtiging zou afgeven.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft haar toegewezen.
3.3.1 Het hof heeft, met verwerping van een desbetreffend verweer van de Staat, allereerst geoordeeld dat [verweerster] niet zelf een beroep wegens nalaten op grond van art. 175 EG-Verdrag (thans art. 232 EG) had kunnen instellen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie), omdat niet voldaan is aan het daarvoor geldende vereiste dat [verweerster] individueel zou zijn geraakt. (rov. 4.2)
Ook het verweer van de Staat dat voor [verweerster] de mogelijkheid openstond om op grond van art. 215 EG-Verdrag (thans art. 288 EG) schadevergoeding te vorderen op grond van het feit dat de Commissie in strijd met de voor haar geldende verplichting naliet Nederland te machtigen het eiwitscheidingsprotocol toe te passen, werd door het hof verworpen. Op zichzelf, aldus het hof, is wel juist dat [verweerster] schadevergoeding van de Europese Gemeenschap kan of kon vorderen op grond van het bepaalde in art. 215 EG-Verdrag (thans art. 288). Die procedure zou echter niet hetzelfde resultaat hebben opgeleverd als het beroep wegens nalaten en van [verweerster] kan niet worden verlangd dat zij genoegen neemt met schadevergoeding in plaats van de machtiging die haar in staat zou stellen haar productieproces ongestoord voort te zetten. Het enkele feit dat [verweerster] een vordering tot schadevergoeding kon instellen, betekent dan ook volgens het hof op zichzelf niet dat de Staat niet kan zijn tekortgeschoten in het treffen van maatregelen om te bereiken dat de Commissie de machtiging zou verlenen. (rov. 4.3)
Tegen deze oordelen zijn in cassatie geen klachten gericht. In deze procedure moet derhalve van de juistheid van deze oordelen worden uitgegaan.
3.3.2 Ook het derde verweer van de Staat, erop neerkomend dat de Staat gedaan heeft wat redelijkerwijze in zijn macht ligt en dat hij niet gehouden was meer te doen dan bij de Commissie aandringen op een beslissing, werd door het hof verworpen.
Het onderhavige geval wordt volgens het hof hierdoor gekenmerkt dat
a. de Staat in overleg met onder meer [verweerster] als belanghebbende een regeling heeft ontworpen,
b. toestaat dat deze - vooruitlopend op een door de Commissie te verlenen machtiging - in de praktijk wordt gebracht en vervolgens
c. wanneer hij deze machtiging aanvraagt, van de Commissie geen enkele reactie verneemt, ook niet nadat de Staat de Commissie tot tweemaal toe om uitsluitsel had gevraagd.
Het hof achtte verder van belang dat
d. voor de Staat wel doch voor [verweerster] niet de weg openstond om de Commissie te dwingen hierover een beslissing te nemen,
e. [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat zij diverse malen bij de Staat op duidelijkheid heeft aangedrongen, doch dat de Staat, anders dan het versturen van twee rappellen, niets heeft ondernomen om die duidelijkheid van de Commissie te krijgen,
f. de Staat kennelijk zelf van mening was dat het eiwitscheidingsprotocol een zodanige inhoud had dat de machtiging behoorde te worden verleend en dat de Staat in dit geding, afgezien van het opwerpen van de vraag wat het Permanent Veterinair Comité zou hebben geadviseerd, niet gemotiveerd heeft aangegeven welke gegronde redenen de Commissie zou kunnen hebben om de machtiging te weigeren of waarom, indien de Staat een procedure wegens nalaten aanhangig zou hebben gemaakt, deze tot een andere uitkomst zou hebben geleid dan dat de machtiging alsnog zou zijn verleend. (rov. 5.2)
Het hof was van oordeel dat onder deze omstandigheden van de Staat in redelijkheid mocht worden gevergd dat hij in ieder geval de Commissie op de voet van art. 175 EG-Verdrag formeel tot handelen had uitgenodigd en dat hij, indien de Commissie dan nog geen machtiging verleende althans voor de weigering daarvan geen steekhoudende redenen aanvoerde, beroep wegens nalaten zou instellen. Nu de Staat dit heeft nagelaten, heeft hij, aldus het hof, onrechtmatig gehandeld jegens [verweerster] wier belang, naar de Staat wist, nauw bij het verkrijgen van de machtiging was betrokken. (rov. 5.3)
3.3.3 Het hof achtte het voorts aannemelijk dat [verweerster] door het nalaten van de Staat schade heeft geleden. Daaraan staat niet in de weg dat [verweerster] de productie overeenkomstig het eiwitscheidingsprotocol reeds had beëindigd voordat de regelgeving aldus werd aangepast dat productie overeenkomstig het protocol niet langer was toegestaan. Het hof achtte voldoende aannemelijk dat toen [verweerster] besloot de productie van eiwit volgens het protocol te beëindigen, bij haar gerede twijfel kon zijn ontstaan over de vraag of de machtiging wel door de Commissie zou worden verleend. De aanvraag van de machtiging dateerde toen immers van enkele jaren terug. De beslissing van [verweerster] om, gezien de onzekere situatie ten aanzien van de verlening van de machtiging, geen omvangrijke investeringen te doen om aan de nieuwe, uit Beschikking 96/449/EG voortvloeiende eisen te voldoen, werd kennelijk genomen ter beperking van mogelijke toekomstige schade en verbrak het causaal verband om die reden dan ook niet. (rov. 5.4)
3.3.4 Het middel richt klachten tegen de hiervóór in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven oordelen van het hof.
De Hoge Raad acht het voor de beoordeling van een deel van deze klachten nodig om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. De Hoge Raad zal echter eerst de klachten behandelen waarover thans reeds een beslissing kan worden gegeven.
3.4.1 De onderdelen 1.e en 2 klagen dat het hof (geheel) eraan is voorbijgegaan dat gesteld noch gebleken is dat [verweerster] de Staat op enig moment duidelijk heeft gemaakt dat - indien de Staat geen formele stappen zou nemen op de voet van art. 175 EG-Verdrag - zij zich genoodzaakt zou zien haar productie te beëindigen. Hiervan uitgaande, aldus de onderdelen, geldt dat niet, of niet zonder meer, valt in te zien dat het de Staat duidelijk was en/of duidelijk diende te zijn dat het door het hof bedoelde nalaten tot genoemd gevolg zou (kunnen) leiden. Het hof heeft ook niet vastgesteld dat [verweerster] de Staat op dit punt heeft gewaarschuwd of in gebreke gesteld.
Bij gebreke van deze duidelijkheid voor de Staat valt, aldus onderdeel 1.e, niet zonder meer in te zien dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld met het door het hof bedoelde nalaten en/of dit nalaten de Staat kan worden toegerekend, onderscheidenlijk kan, aldus onderdeel 2, niet (zonder meer) worden gezegd - nu de gestelde schade niet (zonder meer) kan worden aangemerkt als het redelijkerwijs te verwachten gevolg van het nalaten van de Staat - dat de schade in zodanig verband staat met dit nalaten dat zij de Staat als gevolg daarvan kan worden toegerekend. Het hof heeft derhalve met zijn hiervóór in 3.3.2 onderscheidenlijk 3.3.3 weergegeven oordelen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het deze oordelen niet naar behoren gemotiveerd.
3.4.2 De klachten kunnen niet tot cassatie leiden, aangezien zij feitelijke grondslag missen.
Inzet van de procedure was, zowel van de kant van [verweerster] als van de kant van de Staat, dat, wanneer geen machtiging van de Commissie kon worden verkregen, een verbod van het gebruik van weefsel van zoogdieren afkomstig eiwit voor de voedering van herkauwers ter implementatie van art. 1 lid 1 van Beschikking 94/381/EG onvermijdelijk was. Het hof heeft onderkend dat tot de inwerkingtreding van het hiervóór in 3.1 onder (xv) genoemde besluit van de voorzitter van het productschap van 30 juni 1998 een zodanig verbod nog niet gold en dat [verweerster] derhalve na de inwerkingtreding van de 'Regeling warmtebehandelingssystemen en eindproducten' op 30 juli 1997 nog enige tijd had kunnen doorgaan met de productie van eiwit uit varkensvet, mits zij voldeed aan de verhittingsverplichting. Zoals hiervoor in 3.3.3 weergegeven was het hof echter van oordeel dat de beslissing van [verweerster] om, gezien de onzekere situatie ten aanzien van de verlening van de machtiging, geen omvangrijke investeringen te doen om aan de nieuwe, uit Beschikking 96/449/EG voortvloeiende eisen te voldoen, een aanvaardbare maatregel ter beperking van mogelijke toekomstige schade was. Het hof heeft voorts vastgesteld (zie hiervóór, 3.3.2) dat [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat zij diverse malen bij de Staat op duidelijkheid heeft aangedrongen, en dat de Staat wist dat het belang van [verweerster] nauw bij het verkrijgen van de machtiging was betrokken.
3.5 Onderdeel 1.c klaagt dat, voorzover het hof in zijn hiervóór in de laatste alinea van 3.3.2 weergegeven overweging heeft geoordeeld dat van de Staat kon worden gevergd beroep wegens nalaten in te stellen indien de Commissie voor de weigering de machtiging te verlenen geen steekhoudende redenen aanvoerde, het heeft miskend dat een dergelijke weigering neerkomt op een standpuntbepaling in de zin van art. 175 EG-Verdrag, hetgeen tot gevolg heeft dat het beroep wegens nalaten als bedoeld in dat artikel niet-ontvankelijk is.
Op zichzelf is het juist dat een beroep tegen een weigering niet op art. 175 EG-Verdrag (thans art. 232 EG) kan worden gebaseerd. Art. 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 230 EG) stelt zo'n beroep echter wel open. De bestreden overweging van het hof moet dan ook aldus worden verstaan dat zij in zoverre op laatstbedoeld artikel is gebaseerd. Onderdeel 1.c kan daarom wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.6 Onderdeel 1.d houdt de klacht in dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de Staat dat, gelet op de procedure bij het Permanent Veterinair Comité, te betwijfelen valt of het door de Staat formeel tot handelen uitnodigen van de Commissie en bij gebreke van een standpuntbepaling instellen van beroep wegens nalaten op de voet van art. 175 EG-Verdrag zou hebben geleid tot het door [verweerster] gewenste resultaat. Volgens het onderdeel is aan deze stelling in de conclusie van dupliek onder 3 en in de memorie van antwoord onder 2.13-2.14 een nadere, in het onderdeel weergegeven uitwerking gegeven. Het onderdeel mist in zoverre echter feitelijke grondslag, omdat die uitwerking daar niet te vinden is. De klacht dat het hof aan de stelling zelf voorbij is gegaan, mist eveneens feitelijke grondslag, aangezien het hof in zijn hiervóór in 3.3.2 onder f weergegeven - in cassatie niet bestreden - overweging daaraan wel degelijk aandacht heeft besteed.
Onderdeel 1.d kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7.1 Onderdeel 1.b klaagt dat het hof heeft miskend, althans onvoldoende (kenbaar) in zijn oordeel heeft verdisconteerd, dat de Staat, mede gelet op het bijzondere - zeldzame - karakter van het beroep wegens nalaten van art. 175 EG-Verdrag, (een grote mate van) beleidsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval het volgen van de weg van art. 175 aangewezen is. In aangelegenheden betreffende het beleid op het gebied van de internationale betrekkingen zoals (ook) de onderhavige komt de Staat immers, aldus nog steeds het onderdeel, een grote beleidsvrijheid toe en dient de burgerlijke rechter een dienovereenkomstige (grote) terughoudendheid te betrachten.
3.7.2 Voor de beantwoording van de in dit onderdeel aan de orde gestelde vraag is allereerst van belang of deze aan de hand van regels van het nationale Nederlandse recht moet worden beantwoord of aan de hand van regels van gemeenschapsrecht. Voor dit laatste pleit, dat een beoordeling naar regels van nationaal recht tot rechtsongelijkheid tussen de burgers van de Lid-Staten zou kunnen leiden in situaties, waarin het juist gaat om rechten en aanspraken van de Lid-Staten - en indirect hun burgers - jegens de organen van de Europese Gemeenschap. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is het antwoord op deze vraag niet duidelijk.
3.8 Onderdeel 1.a klaagt dat het hof heeft miskend dat het door de Commissie overeenkomstig de procedure van art. 17 van Richtlijn 90/425/EEG in verbinding met art. 17 van Richtlijn 89/662/EEG aan het Permanent Veterinair Comité voorleggen van een ontwerp van de te nemen maatregel - de machtiging tot het door de Staat toepassen van het eiwitscheidingsprotocol - behoort tot het exclusieve initiatiefrecht van de Commissie, hetgeen meebrengt dat op de Commissie als zodanig geen verplichting rust tot handelen zoals vereist is voor het slagen van een beroep wegens nalaten op grond van art. 175 EG-Verdrag (thans art. 232 EG). Ook hier gaat het om een vraag van uitleg van gemeenschapsrecht, waarop het antwoord niet duidelijk is.
3.9 Voor de beslissing op de vragen die door de in 3.7 en 3.8 vermelde onderdelen aan de orde zijn gesteld, acht de Hoge Raad het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie noodzakelijk.
3.10 In afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de aan dit Hof voor te leggen vragen wordt de verdere behandeling van het door de Staat voorgedragen middel aangehouden.
4. Vragen van uitleg
4.1 Het Hof van Justitie kan bij beantwoording van de hierna te stellen vragen uitgaan van de hiervóór in 3.1-3.6 vermelde feiten en opgenomen beschrijvingen van de relevante bepalingen van het Nederlandse recht.
4.2 De vragen van uitleg van gemeenschapsrecht, waarvan de Hoge Raad de beantwoording voor zijn beslissing op het cassatieberoep noodzakelijk acht, zijn de volgende:
(1) Moet de vraag of de Staat in een geval als het onderhavige jegens een burger die daarbij belang heeft, zoals [verweerster], verplicht is van zijn beroepsmogelijkheden op grond van art. 175 EG-Verdrag (art. 232 EG) onderscheidenlijk art. 173 EG-Verdrag (art. 230 EG) gebruik te maken en bij niet-nakoming van deze verplichting de dientengevolge door de betrokken burger geleden schade te vergoeden, beantwoord worden aan de hand van regels van het nationale Nederlandse recht of aan de hand van regels van het gemeenschapsrecht?
(2) Indien de in (1) bedoelde vraag geheel of ten dele moet worden beantwoord aan de hand van regels van gemeenschapsrecht:
(2.a) Kan onder omstandigheden het gemeenschapsrecht een verplichting en aansprakelijkheid als in die vraag bedoeld meebrengen?
(2.b) Indien het antwoord op vraag (2.a) bevestigend is: welke regels van gemeenschapsrecht dienen bij de beantwoording van de in (1) bedoelde vraag in een concreet geval als het onderhavige als maatstaf te worden gehanteerd?
(3) Moet art. 1 lid 2 van Beschikking 94/381/EG, voorzover nodig gelezen in verbinding met het bepaalde in art. 17 Richtlijn 90/425/EEG en art. 17 Richtlijn 89/662/EEG, aldus worden uitgelegd dat daaruit een verplichting voortvloeit voor de Commissie, onderscheidenlijk de Raad om een machtiging als daar bedoeld te verlenen, indien het systeem dat de verzoekende Lid-Staat toepast/wil toepassen inderdaad geschikt is om eiwit van herkauwers te onderscheiden van dat van niet-herkauwers?
(4) In hoeverre brengt het antwoord op vraag (3) een beperking mee van het recht, onderscheidenlijk de in vraag (1) bedoelde verplichting van de Staat om op grond van art. 175 EG-Verdrag (art. 232 EG) op te komen tegen een nalaten om een machtiging als in deze zaak aan de orde te verlenen, onderscheidenlijk om op grond van art. 173 EG-Verdrag (art. 230 EG) op te komen tegen een weigering om zo'n machtiging te verlenen? (Vraag (3) is zowel van belang indien de in (1) bedoelde vraag naar nationaal Nederlands recht moet worden beoordeeld als wanneer dit naar gemeenschapsrecht moet geschieden, dit laatste tenzij het antwoord op vraag (2.a) ontkennend is. Vraag (4) is slechts van belang in het verlengde van vraag (2.b).)
5. Beslissing
De Hoge Raad:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de hiervóór onder 4.2 omschreven vragen van uitleg;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het antwoord van het Hof van Justitie is ontvangen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.
Conclusie 05‑12‑2003
Inhoudsindicatie
5 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/140HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), gevestigd te 's-Gravenhage, EISER tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n 1. [Verweerster 1], 2. [Verweerster 2], 3. [Verweerster 3], alle gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. H.J. Bronkhorst. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C02/140 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 27 juni 2003
Conclusie inzake:
De Staat der Nederlanden
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerster 3]
1. Inleiding
1.1. Verweersters is cassatie tezamen zullen hierna, in enkelvoud, worden aangeduid als: [verweerster].
1.2. In 1994 hebben verweersters sub 2 en 3 hun productieproces aangepast aan een voorlopig protocol van het Productschap voor veevoeder (VVR). [Verweerster] en de VVR zijn hiermee vooruitgelopen op een door de Europese Commissie aan de Staat te verlenen machtiging.
1.3. De Staat heeft de machtiging aangevraagd. De Commissie heeft op die aanvrage niet gereageerd. In de onderhavige zaak gaat het erom of de Staat jegens [verweerster] gehouden was om op basis van het EG-Verdrag de Commissie tot handelen te dwingen.
1.4. De rechtbank is aan deze vraag niet toegekomen. Het hof heeft de vraag bevestigend beantwoord. In cassatie bestrijdt de Staat 's hofs oordeel met rechts- en motiveringsklachten.
2. Feiten(1)
2.1. Verweersters sub 2 en 3, waarvan verweerster sub 1 de moedermaatschappij is, houden zich bezig met de productie (sinds 1988) en verkoop van onder meer eiwitten bestemd voor verwerking in kalvermelk. Deze eiwitten worden als eindproduct verkregen door het verwerken van slachtvetten afkomstig van varkens.(2)
2.2. In verband met de BSE-problematiek heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) maatregelen getroffen bij Beschikking van 27 juni 1994, 94/381/EG, hierna: Beschikking 94. Artikel 1daarvan luidt:
1. Binnen 30 dagen na de kennisgeving van deze beschikking verbieden de Lid-Staten het gebruik van weefsel van zoogdieren afkomstig eiwit voor de voedering van herkauwers.
2. Lid-Staten evenwel die een systeem toepassen waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van dat van niet-herkauwers, worden door de Commissie volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 90/424/EEG gemachtigd om vervoedering van eiwit van niet-herkauwers aan herkouwers toe te staan.
2.3. In de loop van 1994 is overleg gevoerd tussen de Staat, de belangenorganisatie (BOVED), de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) en het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA).
2.4. Op 8 augustus 1994 heeft de voorzitter van het Productschap voor veevoeder (hierna: VVR, of: het productschap) een (voorlopig) besluit genomen waarin is bepaald dat het de ondernemer verboden is om weefseleiwitten van zoogdieren te verwerken in voeders voor herkauwers, tenzij het gaat om weefseleiwitten van niet-herkauwers en de ondernemer ten genoegen van het productschap kan aantonen dat de betreffende eiwitten niet van herkauwers afkomstig zijn en gescheiden worden opgeslagen.
2.5. Daarna heeft het productschap in een ontwerp protocol (hierna: het eiwitscheidingsprotocol) een productie- en controlesysteem vastgelegd waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van eiwit van niet-herkauwers.
2.6. Het eiwitscheidingsprotocol is opgenomen als bijlage I bij de Verordening VVR regeling verwerking dierlijke producten in diervoerders d.d. 9 november 1994, hierna: de Verordening 1994. Deze verordening bepaalt in artikel 2:
1. Het is de bereider van diervoeders verboden om dierlijke producten te verwerken in voeders voor herkauwers.
2. Van het verbod in het eerste lid zijn uitgezonderd dierlijke producten, uitsluitend afkomstig van niet-herkauwers, indien
- de producent hiervan is erkend door het produktschap ingevolge deze verordening en
- de betreffende partij is voorzien van de aanduiding bedoeld in artikel 7.
en in artikel 4:
1. De producent van dierlijke producten, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt erkend door het produktschap, indien hij werkt volgens het productieprotocol van bijlage I.
2. (...).
2.7. Aldus heeft het productschap aan de Beschikking 94 in Nederland voorlopig uitvoering gegeven, eerst bij besluit van de voorzitter van 8 augustus 1994 (een voorlopige maatregel), daarna door voormelde (concept) Verordening 1994.
De minister heeft de goedkeuring van deze Verordening 1994 uitgesteld tot van de Commissie uitsluitsel over het eiwitscheidingsprotocol zou zijn verkregen.
2.8. [Verweerster] heeft haar productieproces aangepast aan het eiwitscheidingsprotocol. Het RVV heeft [verweerster] toestemming gegeven aldus te werken. Zij is in Nederland de enige vetsmelterij die werkt conform het in het eiwitscheidingsprotocol vastgelegde systeem.
2.9. Bij brief van 29 november 1994 heeft de Staat de Verordening 1994 met het eiwitscheidingsprotocol ter goedkeuring voorgelegd aan de Commissie.
2.10. De BOVED en diverse overheidsinstanties hebben er bij de Staat op aangedrongen niet een afwachtende houding aan te nemen, doch de Commissie in positieve zin te adviseren.
2.11. De Staat heeft bij brief van 18 december 1995 bij de Commissie aangedrongen op het in gang zetten van de machtigingsprocedure. De Staat heeft bij brief van 27 juni 1997 met klem aan de Commissie verzocht uitsluitsel te geven over het verzoek, zodat Nederland hierover duidelijkheid kan geven aan het bedrijfsleven.
2.12. In 1996 heeft de Commissie nadere maatregelen genomen in verband met BSE. Deze maatregelen zijn vastgelegd in de Beschikking van 18 juli 1996, 96/449/EG (Pb EG L184), hierna: de Beschikking 96. Deze beschikking staat de verwerking van dierlijke afvallen alleen toe indien het product conform een bepaald procédé wordt verhit. Teneinde het bedrijfsleven de gelegenheid te stellen om de installaties aan te passen of te vervangen is de Beschikking 96 van toepassing verklaard met ingang van 1 april 1997.
2.13. De minister van VWC heeft aan de Beschikking 96 uitvoering gegeven met de ministeriële regeling 'Warmtebehandelingssystemen en eindproducten' van 25 maart 1997(3). De regeling is in werking getreden op 30 juni 1997. Na laatstgenoemde datum mochten eiwitten afkomstig van het weefsel van zoogdieren alleen worden verkocht voor aanwending in diervoer van herkauwers, indien de verhitting heeft plaatsgevonden. De implementatie had voor [verweerster] tot gevolg dat zij warmtebehandelingsapparatuur moest gaan aanbrengen om te kunnen produceren.
2.14. [Verweerster] heeft de desbetreffende apparatuur (nog) niet aangebracht.
2.15. Bij brief van 12 augustus 1997 heeft de pl.v. directeur van de RVV aan [verweerster] medegedeeld dat bij inventarisatie is gebleken dat de bijproducten die [verweerster] afzet in het diervoedercircuit niet aan de voorgeschreven hittebehandeling worden onderworpen, hetgeen betekent dat per omgaande de afzet van deze onvoldoende verhitte dierlijke eiwitten van zoogdieren naar het diervoedercircuit van landbouwhuisdieren moet worden beëindigd. Over een verbod tot het verwerken van dierlijke producten in voeders voor herkauwers conform het eiwitscheidingsprotocol schrijft de RVV in de brief van 1 augustus 1997 niets.
2.16. Om de Verordening 1994 te kunnen goedkeuren heeft de minister bij brief van 9 maart 1998 het productschap verzocht de Verordening 1994 en het voorzittersbesluit van 8 augustus 1994 met de Beschikking 94 in overeenstemming te brengen aangezien de Europese besluitvorming over het eiwitscheidingsprotocol niet op korte termijn zou plaats vinden. Dit betekende dat de regeling voor het toestaan van de aanwending van eiwit afkomstig van niet-herkauwers conform het eiwitscheidingsprotocol werd verwijderd. Daarmee werd het verwerken van dierlijke producten in voeders voor herkauwers verboden, ook al werd verwerkt conform het eiwitscheidingsprotocol.
3. Procesverloop
3.1. Bij exploit van 24 februari 1998 heeft [verweerster] de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage.
[Verweerster] heeft onder meer aangevoerd dat zij schade heeft geleden omdat de Staat over het verlenen van de machtiging van de Commissie niet voor de noodzakelijke duidelijkheid heeft gezorgd.(4) Zij heeft de rechtbank gevraagd voor recht te verklaren dat de Staat voor de schade aansprakelijk is, alsmede verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij Staat.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2. Bij vonnis van 17 maart 1999 heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerster] afgewezen. De afwijzing is onder meer gegrond op het oordeel dat [verweerster] door het niet investeren in warmtebehandelingsapparatuur, geen schade heeft geleden.(5)
3.3. [Verweerster] heeft van dit vonnis beroep ingesteld bij het hof te 's-Gravenhage. Na gemotiveerd verweer van de Staat heeft het hof bij arrest van 14 februari 2002 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld aan [verweerster] te betalen de door haar geleden schade op te maken bij Staat.
De in cassatie relevante rechtsoverwegingen luiden als volgt:
'2.2. Beschikking 94 laat (..) de mogelijkheid open om eiwit afkomstig van andere zoogdieren dan herkauwers (zoals varkens) te gebruiken, indien de betreffende Lid-Staat een systeem toepast waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van eiwit van niet-herkauwers. Indien een Lid-Staat een dergelijk systeem toepast wordt deze Lid-Staat door de Commissie volgens de procedure van art. 17 van Richtlijn 90/425/EEG gemachtigd om vervoedering van eiwit van niet-herkauwers aan herkauwers toe te staan. Art. 17 van Richtlijn 90/425/EEG voorziet er samengevat in dat advies wordt ingewonnen bij het Permanent Veterinair Comité (PVC). Adviseert het PVC positief over de voorgenomen maatregel dan stelt de commissie deze overeenkomstig vast, anders beslist de Raad. Het hof verstaat de regeling van Beschikking 94 en richtlijn 90/425/EEG op dit punt aldus, en ook partijen gaan daar kennelijk van uit, dat indien het PVC positief adviseert over het door een Lid-Staat ontworpen systeem om eiwit afkomstig van herkauwers te onderscheiden van eiwit afkomstig van niet-herkauwers, de Commissie gehouden is de Lid-Staat tot het gebruik van dat systeem te machtigen.'
'5.2. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de Staat in overleg met onder meer [verweerster] als belanghebbende een regeling heeft ontworpen, [dat de Staat(6)] toestaat dat deze - vooruitlopend op een door de Commissie te verlenen machtiging - in de praktijk wordt gebracht en vervolgens, indien hij deze machtiging aanvraagt, van de Commissie geen enkele reactie verneemt, ook niet nadat de Staat de Commissie tot tweemaal toe om uitsluitsel had gevraagd. Tevens is van belang dat, zoals hiervoor werd overwogen, voor de Staat wel doch voor [verweerster] niet de weg openstond om de Commissie te dwingen hierover een beslissing te nemen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat zij diverse malen bij de Staat op duidelijkheid heeft aangedrongen, doch dat de Staat, anders dan het versturen van twee rappellen, niets heeft ondernomen om die duidelijkheid van de Commissie te krijgen. Tenslotte acht het hof van belang dat de Staat kennelijk zelf van mening was dat het protocol een zodanige inhoud had dat de machtiging behoorde te worden verleend en dat de Staat in dit geding, afgezien van het opwerpen van de vraag wat het PVC zou hebben geadviseerd (dupliek nr. 3), niet gemotiveerd heeft aangegeven welke gegronde redenen de Commissie zou kunnen hebben om de machtiging te weigeren of waarom, indien de Staat een procedure wegens nalaten aanhangig zou hebben gemaakt, deze tot een andere uitkomst zou hebben geleid dan dat de machtiging alsnog zou zijn verleend.
5.3. Het hof is van oordeel dat onder de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval van de Staat in redelijkheid mocht worden gevergd dat zij in ieder geval de Commissie op de voet van art. 175 (oud) EG formeel tot handelen had uitgenodigd en dat hij, indien de Commissie dan nog geen machtiging verleende althans voor de weigering daarvan geen steekhoudende redenen aanvoerde, beroep wegens nalaten zou instellen. Nu de Staat dit heeft nagelaten heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens [verweerster] wier belang, naar de Staat wist, nauw bij het verkrijgen van de machtiging was betrokken.
5.4. Het hof acht ook aannemelijk dat [verweerster] door het nalaten van de Staat schade heeft geleden. Daaraan staat niet in de weg dat [verweerster] de productie overeenkomstig het protocol reeds had beëindigd voordat de regelgeving aldus werd aangepast dat productie overeenkomstig het protocol niet langer was toegestaan. Het hof acht voldoende aannemelijk dat toen [verweerster] besloot de productie van eiwit volgens het protocol te beëindigen, bij haar gerede twijfel kon zijn ontstaan over de vraag of de machtiging wel door de Commissie zou worden verleend. De aanvraag van de machtiging dateerde toen immers van enkele jaren terug. De beslissing van [verweerster] om, gezien de onzekere situatie ten aanzien van de verlening van de machtiging, geen omvangrijke investeringen te doen om aan de nieuwe, uit Beschikking 96 voortvloeiende eisen te voldoen, werd kennelijk genomen ter beperking van mogelijke toekomstige schade en verbrak het causaal verband om die reden dan ook niet. Een en ander betekent dat grief III slaagt.'
3.4. De Staat heeft tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een uit twee onderdelen bestaand middel, dat tegen (delen van) de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen is gericht.
[Verweerster] heeft voor antwoord geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
4. Aan de bespreking van het cassatiemiddel voorafgaande opmerkingen
4.1. Alvorens ik overga tot bespreking van het cassatiemiddel, ga ik in deze paragraaf eerst in op (a) de kern van de casus, (b) enkele aspecten van Europese regelgeving in het algemeen en (c) die regelgeving toegespitst op de onderhavige zaak, in het bijzonder.
(a) de kern van de casus
4.2. In afwachting van de machtiging van de Commissie heeft de Staat [verweerster] voorlopig toegestaan met een voorlopig scheidingsprotocol te produceren. [Verweerster] heeft daartoe haar apparatuur aangepast.
Hangende de productie onder het voorlopig protocol, en nog in afwachting van de machtiging van de Commissie, kwam de Commissie met een volgende maatregel in de vorm van het vereisen van hittebehandeling.
Niet wetende wanneer de eerder bedoelde machtiging van de Commissie zou afkomen, en óf deze ooit zou afkomen, heeft [verweerster] het niet aangedurfd ter voldoening aan de tweede maatregel wederom in apparatuur te investeren. Zij zou daarmee immers het risico lopen zulks voor niets te doen.
De machtiging van de Commissie is niet afgekomen, het voorlopig eiwitscheidingsprotocol is ingetrokken en de mogelijkheid tot ontheffing op grond van eiwitscheiding is uiteindelijk niet in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd.
4.3. In feitelijke instanties heeft [verweerster] onder meer betoogd dat de Staat zich voor het verkrijgen van de machtiging méér had moeten inspannen.
De rechtbank is aan deze vraag niet toegekomen. Zij heeft de vordering laten afketsen op de overwegingen dat [verweerster] geen schade heeft geleden. Kort gezegd was de redenering van de rechtbank (1e) dat van [verweerster] best kon worden gevergd dat zij in warmtebehandelingsapparatuur zou investeren omdat uit niets bleek dat de machtiging niet zou afkomen en (2e) dat indien de machtiging uiteindelijk toch niet afkomt [verweerster] geen schade heeft geleden, omdat zij niet in de warmteapparatuur heeft geïnvesteerd.
Het hof heeft deze, m.i. minst genomen curieuze, redenering niet tot de zijne gemaakt. Tevens heeft het hof geoordeeld dat zijdens de Staat van onvoldoende inspanning sprake is: de Staat had in ieder geval de weg van art. 175 (oud) EG-Verdrag moeten bewandelen.
4.4. Het cassatiemiddel tegen dit oordeel, in het bijzonder de eerste drie subonderdelen en de daarbij behorende toelichting, leunt in belangrijke mate op enkele argumenten, ontleend aan aspecten van Europese regelgeving. Ik ga op die aspecten onder (b) en (c) in.
(b) enkele aspecten van Europese regelgeving in het algemeen
4.5. Het op 1 mei 1999 in werking getreden Verdrag van Amsterdam heeft tot diverse wijzigingen in het EG-verdrag, hierna: Verdrag, geleid. Tegelijkertijd zijn de artikelen in het Verdrag hernummerd.(8) Ten tijde van de onderhavige zaak was het oude Verdrag van toepassing. Voor de bepalingen hier aan de orde, maakt dit evenwel geen verschil. Ik hanteer daarom primair de nieuwe nummering.
4.6. Met het oog op subonderdeel 1.a. is het zaak onderscheid te maken tussen enerzijds wetgeving (richtlijnen en verordeningen), en anderzijds uitvoering van wetgeving.
De wetgevende bevoegdheid berust in principe bij de Raad, dan wel bij de Raad en het Europese Parlement samen.(9) De Commissie heeft die bevoegdheid slechts bij uitzondering.(10)
Het initiatiefrecht berust bij uitstek bij de Commissie. Totstandkoming van wetgeving zonder voorafgaand voorstel van de Commissie is uitzondering.(11)
4.7. De uitvoering van wetgeving is doorgaans de taak van de Commissie. Art. 202 EG (voorheen art. 145) bepaalt dat de Raad de Commissie de bevoegdheden verleent ter uitvoering van de regels die hij stelt.(12) De uitvoering omvat zowel de opstelling van uitvoeringsvoorschriften als de toepassing van voorschriften op bijzondere gevallen door middel van individuele besluiten.(13) De Commissie móet de verleende uitvoeringsbevoegdheden toepassen. In de literatuur spreekt men wel van taakopdracht.(14)
4.8. Op grond van art. 202 EG kan de Raad de uitvoering door de Commissie aan voorwaarden onderwerpen. De Raad pleegt deze bevoegdheid aldus te gebruiken dat hij de Commissie opdraagt de uitvoeringstaak te behartigen in één of andere vorm van samenwerking met een door de Raad ingesteld comité.(15)
4.9. De verschillende vormen van samenwerking tussen de Commissie en de comités zijn geregeld in het zogenoemde Comitologiebesluit.(16)
Het eerste Comitologiebesluit dateert van 13 juli 1987(17). Het bevat verschillende typen procedures (I, IIa/b en IIIa/b), al naar gelang de bevoegdheden van het desbetreffende comité. Het betreft hier resp. raadgevende, regelgevende en beheersbevoegdheid.(18)
Het huidige Comitologiebesluit, dat het besluit uit 1987 heeft vervangen, is dat van 28 juni 1999.(19) Evenals de versie uit 1987 bevat het huidige besluit procedures voor samenwerking met comités met resp. raadgevende, regelgevende en beheersbevoegdheid.(20) Het huidige Comitologiebesluit verschilt in essentie niet van zijn voorganger. Wel zijn er enkele verduidelijkingen, vereenvoudigingen en verbeteringen in aangebracht.(21)
(c) de Europese regelgeving, toegespitst op de onderhavige zaak
4.10. Basis van de in de onderhavige zaak spelende Beschikking 94/381 is de Richtlijn van de Raad 90/425/EEG van 26 juni 1990. Deze richtlijn geeft in de eerste plaats rechtstreekse instructies aan de Lid-Staten. Daarnaast betrekt de Richtlijn in (onder meer) art. 10 lid 4, de Commissie bij de uitvoering. Art. 10 lid 4 bepaalt:
(...) Zij [de Commissie, A-G] stelt volgens de procedure van art. 17 de nodige maatregelen vast voor de in artikel 1 bedoelde dieren en produkten en, als dat gezien de omstandigheden nodig is, voor de daarvan afgeleide produkten. De Commissie volgt het verdere verloop van de situatie en wijzigt op grond daarvan volgens dezelfde procedure de genomen beslissingen of trekt deze in.
Het in art. 10 lid 4 genoemde art. 17 verwijst voor de procedure op zijn beurt naar een ander art. 17, en wel art. 17 van de Richtlijn 89/662/EEG. Art. 17 van de Richtlijn 89/662/EEG beschrijft een procedure die overeenkomt met procedure IIIb (variant b van de regelgevingsprocedure) in het oude Comitologiebesluit. In het nieuwe Comitologiebesluit is de regelgevingsprocedure neergelegd in art. 5.(22)
De procedure is als volgt(23):
De Commissie legt aan het comité (i.c. het PVC) een ontwerpmaatregel voor. Het comité brengt daarover advies uit. Is het advies conform de voorgestelde maatregel dan stelt de Commissie deze vast. Is het advies niet conform de voorgestelde maatregel dan dient de Commissie bij de Raad een voorstel in. Wanneer de Raad binnen vijftien dagen geen besluit neemt, stelt de Commissie de voorgestelde maatregel vast, tenzij de Raad zich (met gewone meerderheid) tegen de maatregel uitsprak.
4.11. In casu heeft de Commissie in het kader van haar uitvoeringsbevoegdheid - zo men wil: uitvoeringsopdracht (vgl. § 4.7) - de Beschikking 94/381/EG gegeven. Ik citeer, gemakshalve, nogmaals artikel 1:
1. Binnen 30 dagen na de kennisgeving van deze beschikking verbieden de Lid-Staten het gebruik van weefsel van zoogdieren afkomstig eiwit voor de voedering van herkauwers.
2. Lid-Staten evenwel die een systeem toepassen waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van dat van niet-herkauwers, worden door de Commissie volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 90/425/EEG gemachtigd om vervoedering van eiwit van niet-herkauwers aan herkouwers toe te staan.
4.12. De Beschikking, dus ook dit artikel, is tot stand gekomen in samenwerking met het PVC. Gezien de tekst van het tweede lid moet evenwel ook de machtiging, en wel conform de zelfde procedure, weer aan dit comité worden voorgelegd.
Hoewel de tekst het verlenen van de machtiging - en dus het entameren van de bewuste procedure voor het accorderen daarvan - dwingend voorschrijft, is de Commissie daar niet toe overgegaan.
Dit nalaten brengt mij op art. 232 EG.
4.13. Dit art. 232 EG moet, in ieder geval in het licht van het cassatiemiddel, niet los gezien worden van art. 230 EG, vandaar dat ik beide bepalingen weergeef.
Art. 230 (voorheen art. 173)
Het Hof van Justitie gaat de wettigheid na van de handelingen (...) van de Commissie (...).
Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een Lid-Staat (...) ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.
(...)
Art. 232 (voorheen 175)
Ingeval het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, in strijd met dit Verdrag, nalaten een besluit te nemen, kunnen de Lid-Staten en de overige instellingen van de Gemeenschap zich wenden tot het Hof van Justitie om deze schending te doen vaststellen.
Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de betrokken instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien deze instelling na twee maanden, te rekenen vanaf de uitnodiging, haar standpunt nog niet heeft bepaald, kan het beroep worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van twee maanden.
(...)
4.14. Een krachtens art. 230 of art. 232 gegrond beroep blijft niet zonder gevolgen. Op grond van art. 231 (voorheen art. 174) heeft een geslaagd beroep wegens onwettigheid, nietigverklaring van de betwiste handeling tot gevolg, en op grond van art. 233 (voorheen art. 176) is de instelling wier handeling nietig is verklaard of wier nalatigheid strijdig met het Verdrag is verklaard, gehouden maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Daarnaast voorziet art. 288, tweede alinea van het Verdrag (voorheen art. 215) in een verplichting tot schadevergoeding.
4.15. De artikelen 230 en 232 EG zijn overigens niet (volledig) elkaars spiegelbeeld. De 'reikwijdte' van de rechtsgang van art. 232 is, om met Cras(24) te spreken, groter dan die van art. 230. Artikel 230 is alleen van toepassing op handelingen gericht op rechtsgevolg.(25) Artikel. 232 daarentegen kan ook betrekking hebben op niet bindende handelingen, waaronder aanbevelingen en adviezen.(26)
4.16. Een beroep wegens nalaten is slechts ontvankelijk indien (i.c.) de Commissie binnen twee maanden haar standpunt nog niet heeft bepaald. Aan de standpuntbepaling stelt het Verdrag geen formele eisen. Voldoende is, aldus Kapteyn/VerLoren van Themaat, dat 'verzoeker weet waar hij aan toe is: gaat de instelling op zijn verzoek tot handelen over of niet.'(27) Een en ander kan onder meer blijken uit het verrichten van de handeling of uit een mededeling waaruit een weigering de handeling te verrichten blijkt.
4.17. Is eenmaal de weg van art. 232 ingeslagen, dan leiden - toegespitst op de onderhavige zaak - de voorgaande §§ 4.11 t/m 4.16 tezamen tot het volgende beeld.
- De Commissie bepaalt haar standpunt niet: zij gaat niet over tot handelen, en zij laat ook niet blijken niet te zullen handelen. In dit geval kan met succes de weg van art. 232 naar het Hof worden gevolgd.
- De Commissie laat weten art. 1 lid 2 van Beschikking 94/381/EG terzijde te laten en de procedure niet in gang te zetten. In dat geval leidt het vervolgen van de weg van art. 232 tot niet-ontvankelijkheid. De Commissie heeft dan immers haar standpunt bepaald. Het komt mij voor dat dit een handeling is die rechtsgevolgen beoogt, zodat aansluitend de weg van art. 230 kan worden bewandeld.(28)
- De Commissie laat weten de procedure van art. 1 lid 2 van de Beschikking 94/381/EG te starten. In dat geval is het voorlopig doel bereikt. Dit voorlopig doel wordt einddoel indien de procedure tot het verlenen van de machtiging leidt. Dit is anders indien de machtiging niet wordt verleend. Daartegen kan - al dan niet met succes - echter weer de procedure van art. 230 worden ingezet.
4.18. Dan komt ik nu tot de behandeling van het cassatiemiddel.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1. Subonderdeel 1.a (het inleidende onderdeel 1 bevat geen klacht) verwijt het hof te hebben miskend dat het voorleggen door de Commissie overeenkomstig de procedure van art. 17 Richtlijn 90/425/EEG in verbinding met art. 17 Richtlijn 89/662/EEG aan het PVC, van een ontwerp van de te nemen maatregel - in casu de machtiging tot het door de Staat toepassen van het zogeheten eiwitscheidingsprotocol - behoort tot het exclusieve initiatiefrecht van de Commissie, hetgeen met zich brengt dat op de Commissie als zodanig geen verplichting rust tot handelen zoals vereist is voor het slagen van een beroep wegens nalaten op grond van art. 232 EG (voorheen art. 175).
5.2. In de s.t., nrs. 2.10 en 2.11, beroept de Staat zich ter adstructie op het slot van onderdeel 7 van de considerans van het huidige Comitologiebesluit. De considerans noemt daar de maatregelen waarvoor van de regelgevingprocedure gebruik moet worden gemaakt. Dit onderdeel luidt:
Overwegende dat van de regelgevingsprocedure gebruik moet worden gemaakt voor maatregelen (...); dat die maatregelen volgens een doeltreffende procedure moeten worden vastgesteld, met volledige inachtneming van het initiatiefrecht van de Commissie op wetgevingsgebied. (29)
De Staat maakt hieruit op dat art.1 lid 2 van de Beschikking 94/381 de Commissie niet verplicht tot handelen waardoor zulks ook niet langs de weg van art. 232 EG kan worden afgedwongen.
5.3. Deze opvatting van de Staat gaat uit van een verkeerde rechtsopvatting. Nog daargelaten het feit dat het huidige Comitologiebesluit in casu niet van toepassing is, gaat het bij het door de Staat in het middelonderdeel bedoelde initiatiefrecht om initiatief op wetgevingsgebied. Artikel 1 lid 2 van de Beschikking 94/381 behelst evenwel niet wetgeving maar (een verplicht handelen tot) uitvoering van wetgeving.
Subonderdeel 1.a stuit hierop af.
5.4. Ten overvloede vermeld ik dat ook onderdeel 7 van de considerans van het desbetreffende Comitologiebesluit het initiatiefrecht niet in die context plaatst waarin de Staat het zou willen plaatsen. De considerans doelt hier op art. 5 lid 6, tweede alinea, van het Comitologiebesluit. Daaruit blijkt, kort gezegd, dat indien de Commissie niet tot uitvoering kan komen omdat het niet lukt met onderscheidenlijk het comité en de Raad tot overeenstemming te geraken, de Commissie een gewijzigd voorstel kan indienen, dan wel haar (oude) voorstel opnieuw kan indienen 'of een wetgevingsvoorstel (kan) indienen op basis van het Verdrag.'
Anders gezegd: mocht de Commissie het uitvoeringsbesluit dat zij wenst, niet kunnen realiseren omdat zij noch het comité, noch de Raad meekrijgt, dan kan zij nog een voorstel tot wetgeving indienen waarmee het door haar gewenste misschien wél weer kan worden bereikt.
5.5. Subonderdeel 1.b klaagt dat het hof heeft miskend, althans onvoldoende (kenbaar) in zijn oordeel heeft verdisconteerd, dat de Staat, mede gelet op het bijzondere - zeldzame - karakter van het beroep wegens nalaten van art. 232 EG (voorheen art. 175), (een grote mate van) beleidsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval het volgen van de weg van art. 232 EG aangewezen is.
Het subonderdeel onderbouwt dit met de stelling dat in aangelegenheden betreffende het beleid op het gebied van internationale rechtsbetrekkingen zoals (ook) de onderhavige, de Staat een grote beleidsvrijheid toekomt en dat de burgerlijke rechter dienovereenkomstig (grote) terughoudendheid dient te betrachten.
5.6. Ook dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden, en wel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft een (niet gering) aantal naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden in rov. 5.2 ampel aangegeven. Vervolgens heeft het hof in rov. 5.3. met de woorden:
'Het hof is van oordeel dat onder bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval van de Staat in redelijkheid mocht worden gevergd dat zij in ieder geval de Commissie op de voet van art. 175 (oud) EG formeel tot handelen had uitgenodigd'
duidelijk, en in het licht van rov. 5.2 niet onbegrijpelijk, tot uitdrukking gebracht dat het hier naar zijn oordeel een zodanig (bijzonder) geval betreft, dat de uitoefening door de Staat van zijn beleidsvrijheid ook een terughoudende of marginale toetsing ('in redelijkheid') niet kon doorstaan.
Laatstbedoeld oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan naar mijn mening, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
5.7. Subonderdeel 1.c klaagt dat het hof, voor zover het in rov. 5.3 oordeelt dat van de Staat kon worden gevergd een beroep wegens nalaten in te stellen indien de Commissie voor de weigering(30) de machtiging te verlenen geen steekhoudende argumenten aanvoert, miskent dat een dergelijke weigering neerkomt op een standpuntbepaling in de zin van art. 232 EG, hetgeen tot gevolg heeft dat het beroep wegens nalaten niet ontvankelijk is.
5.8. Het subonderdeel gaat er m.i. op zichzelf terecht vanuit dat een dergelijke weigering een standpuntbepaling is, en dat zulks leidt tot niet-ontvankelijkheid van een beroep wegens nalaten. Toch faalt dit subonderdeel, en wel bij gebrek aan belang.
Het hof heeft de zorgvuldigheidsverplichting in materieel opzicht aldus ingevuld dat de Staat de door het Verdrag aangewezen formele weg had moeten bewandelen. Die formele weg heeft het hof vervolgens aldus ingevuld dat een formele uitnodiging tot handelen niet zonder meer voldoende is doch dat de Staat, bij gebreke van een bevredigende reactie, de vervolgmaatregelen moest nemen die hem onder het Verdrag ten dienste staan. Dat de Staat bij deze vervolgmaatregelen wellicht niet de weg van art. 232 maar (bijv.) de weg van art. 230 EG had moeten bewandelen, is een gegeven dat logischerwijs uit de door het hof bedoelde materiële zorgvuldigheidsverplichting voortvloeit en waarop het hof, eveneens logischerwijs, kennelijk ook het oog heeft gehad. De omstandigheid dat het hof in rov. 5.3 bij de eventuele acties van de Staat onder vigeur van het Verdrag slechts één verdragsbepaling, en niet ook andere heeft genoemd, brengt in (de juistheid van) de door het hof aangenomen materiële zorgvuldigheidsverplichting geen verandering.
5.9. Subonderdeel 1.d klaagt dat het hof ten onrechte, dan wel ongenoegzaam gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling van de Staat dat het vanwege de procedure bij het PVC valt te betwijfelen of, kort gezegd, een handelen van de Commissie wel tot een machtiging zou hebben geleid. Het subonderdeel memoreert dat het comité advies moet uitbrengen. Het memoreert ook dat de Staat, kort gezegd, heeft aangegeven dat door het uitbreken van de BSE-crisis in maart 1996 en de in dat verband genomen stringentere maatregelen, waaronder de Beschikking 96/449, een positief advies van het comité niet (zonder meer) viel te verwachten. Het subonderdeel verwijst hiervoor naar de CvD sub 3 en de MvA sub 2.13-2.14.
5.10. Het onderdeel mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof heeft ten deze in rov. 5.2 overwogen:
'Tenslotte acht het hof van belang dat de Staat kennelijk zelf van mening was dat het protocol een zodanige inhoud had dat de machtiging behoorde te worden verleend en dat de Staat in dit geding, afgezien van het opwerpen van de vraag wat het PVC zou hebben geadviseerd (dupliek nr. 3), niet gemotiveerd heeft aangegeven welke gegronde redenen de Commissie zou kunnen hebben om de machtiging te weigeren of waarom, indien de Staat een procedure wegens nalaten aanhangig zou hebben gemaakt, deze tot een andere uitkomst zou hebben geleid dan dat de machtiging alsnog zou zijn verleend.'
Blijkens de geciteerde overweging is het hof dus niet aan de in subonderdeel 1.d bedoelde stelling voorbij gegaan; het hof heeft die stelling beoordeeld en verworpen.
5.11. Ten overvloede, voor zover in subonderdeel 1.d een motiveringsklacht tegen deze verwerping zou moeten worden gelezen, laat ik de eventueel relevante stellingen in de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen de revue passeren.
5.11.1. Onder 3 van de CvD heeft de Staat ten deze slechts vermeld dat het vanwege de procedure voor het Comité nog maar de vraag was of een actie op grond van art. 232 EG (art. 175 oud) tot een machtiging had geleid. Enige motivering voor deze stelling heeft de Staat aldaar niet gegeven.
5.11.2. Onder 2.13 MvA heeft de Staat op dit punt slechts vermeld dat [verweerster]'s besluit om de productie te staken kennelijk was ingegeven door [verweerster]'s prognose dat de Commissie de machtiging niet zou verlenen waarbij, aldus de Staat, de BSE-crisis en het streven BSE-verspreiding te voorkomen, een rol zal hebben gespeeld.
Een onderbouwing voor de laatste vóóronderstelling heeft de Staat daar overigens niet gegeven, en nr. 2.13 MvA vermeldt niets over een prognose van de Staat.
In herinnering zij gebracht dat de Beschikking 94/381 niet was ingetrokken, en dat lid 2 van het vaker geciteerde art. 1 luidt:
2. Lid-Staten evenwel die een systeem toepassen waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van dat van niet-herkauwers, worden door de Commissie volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 90/424/EEG gemachtigd om vervoedering van eiwit van niet-herkauwers aan herkouwers toe te staan.
5.11.3. Ook in nr. 2.14 MvA valt niets over een prognose van de Staat met betrekking tot de door de Commissie (op basis van de niet ingetrokken Beschikking 94/381) te verlenen machtiging te lezen. Het gaat daar alleen (m.i. niet vrij van hindsight) over de ontwikkeling waarbij beschikking 94/381/EG later gevolgd werd door de beschikking 96/449/EG (die warmtebehandeling zou gaan voorschrijven).
5.12. Uit het voorgaande blijkt dat de Staat m.i. niet bij MvA heeft verdedigd dat de - in 1994 gevraagde(31) - machtiging vanwege de BSE-crisis (wel) zou uitblijven. Ook in de stukken in eerste aanleg valt een en ander niet te lezen. Gezien de context in prima - bijvoorbeeld CvA punten 3, 13 en 14 - is uit het onder 3 CvD gemaakte voorbehoud veeleer op te maken dat dit slechts de techniek van de eiwitscheiding betreft.(32)
Ook deze nadere exercitie kan de Staat derhalve niet baten.
5.13. Subonderdeel 1.e voert aan dat het hof eraan voorbij is gegaan dat gesteld noch gebleken is dat [verweerster] de Staat op enig moment duidelijk heeft gemaakt dat - indien de Staat geen formele stappen zou ondernemen op de voet van art. 232 EG (art. 175 oud) - zij zich genoodzaakt zou zien haar productie te beëindigen. Hiervan uitgaande valt volgens het subonderdeel niet, of niet zonder meer, in te zien dat het de Staat duidelijk was en/of duidelijk diende te zijn dat het door het hof bedoelde nalaten tot genoemd gevolg zou (kunnen) leiden. Het hof heeft, aldus het subonderdeel, ook niet vastgesteld dat [verweerster] de Staat op dit punt heeft gewaarschuwd of in gebreke heeft gesteld. Het subonderdeel besluit met de stelling dat (kort gezegd) bij gebreke van deze duidelijkheid voor de Staat, niet zonder meer is in te zien dat de Staat door dit nalaten onrechtmatig heeft gehandeld en/of dat dit nalaten de Staat kan worden toegerekend.
5.14. Het subonderdeel faalt reeds omdat het niet aangeeft dat (en waar) de Staat het hier bedoelde verweer, dat niet voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht, eerder heeft gevoerd.
5.15. Overigens mist de klacht feitelijke grondslag, nu het hof aan het slot van rov. 5.3 met zoveel woorden heeft overwogen dat het 'belang (van [verweerster]), naar de Staat wist, nauw bij het verkrijgen van de machtiging was betrokken'. In deze overweging ligt besloten de wetenschap van de Staat omtrent het belang van [verweerster] om de productie overeenkomstig het eiwitscheidingsprocédé niet te behoeven beëindigen, respectievelijk om over een en ander tijdig duidelijkheid te verkrijgen.
Nu de Staat tegen deze overweging geen klacht heeft gericht, moet althans gelden dat de Staat geen belang heeft bij onderdeel 1.e.(33)
Voor zover het subonderdeel wil betogen dat voor het aannemen van onrechtmatig handelen en/of toerekenbaarheid steeds een daarop gerichte expliciete(r) ingebrekestelling of waarschuwing vereist zou zijn, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
5.16. Onderdeel 2 verwijst naar 's hofs oordeel in rov. 5.4, inhoudende dat aannemelijk is dat [verweerster] door het nalaten van de Staat schade heeft geleden. Dit onderdeel, dat daartoe dezelfde argumenten aanvoert als subonderdeel 1.e, verwijt het hof een rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel, thans omdat bij ontbreken van door [verweerster] gegeven duidelijkheid, [verweerster]'s schade niet (zonder meer) kan worden aangemerkt als het redelijkerwijs te verwachten gevolg van het nalaten van de Staat, en omdat aldus niet (zonder meer) kan worden gezegd dat die schade in zodanig verband staat met dit nalaten, dat zij de Staat als gevolg daarvan kan worden toegerekend. Het gaat bij middel 2, kortom, om een causaliteitsverweer.
5.17. Het onderdeel 2 faalt reeds op dezelfde gronden als hierboven onder 5.14 aangegeven.
Daarnaast geldt ook voor dit onderdeel dat het feitelijke grondslag mist, dan wel dat de Staat bij dit onderdeel belang mist, nu het hof - zoals onder 5.15 uiteengezet - in rov. 5.3 de ten deze relevante wetenschap van de Staat heeft vastgesteld, zonder dat daartegen een klacht is gericht.
Voor zover dit onderdeel nog wil betogen dat voor het aannemen van een redelijkerwijs te verwachten gevolg van een nalaten steeds een daarop gerichte expliciete(r) ingebrekestelling of waarschuwing vereist zou zijn, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Feiten geheel ontleend aan de rovv. 1.1, 1.2 en 1.4 t/m 1.17 van het vonnis van de rechtbank.
2 Ten overvloede, met het oog op het vervolg: varkens zijn geen herkauwers, A-G.
3 Stcrt. 61, gewijzigd bij regeling van 23 juli 1997, Stcrt. 141; de regeling is gebaseerd op de Destructiewet en het Destructiebesluit.
4 Zie (met name) punt 13 van de inleidende dagvaarding.
5 Zie rovv. 4.5 en 4.6 van het vonnis.
6 Toevoeging A-G met het oog op (verhoopte) betere leesbaarheid.
7 De cassatiedagvaarding vermeldt als datum van het arrest van het hof 14 februari 2000 in plaats van 14 februari 2002. Dit is een kennelijke verschrijving. [Verweerster] is (dan ook) verschenen.
8 Zie editie S&J 157-1a, 7e druk 2000, p. 5 en editie S&J 157a, 8e druk 2002, p. 5.
9 Het betreft hier de zgn. medebeslissingsprocedure op grond van art. 251, geïntroduceerd in 1993 bij het EU-Verdrag; zie nader Lenaerts/Van Nuffel, Europees Recht in hoofdlijnen, 1999, nrs. 528-529 en 536.
10 Binnen de marge van art. 211, derde streepje; zie ook Lenaerts/Van Nuffel, a.w., nr. 378.
11 Lenaerts/Van Nuffel, a.w., nr. 530.
12 De schrijvers spreken hier van delegatie. Zie Kapteyn-VerLoren van Themaat, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschappen, 1995, p. 152, en Barents/Brinkhorst, Grondlijnen van Europees recht, 2001, p. 190.
13 Vgl. HvJ EG 24 oktober 1989 (zaak 16/88), Jur. 1989, p. 3457 (Commissie/Raad) (verkort weergegeven in editie S&J 157-1a, 7e druk 2000, p. 636).
14 Barents/Brinkhorst, t.a.p.
15 Lenaerts/Van Nuffel, a.w., nr. 567.
16 Het Comitologiebesluit is in de onderhavige zaak niet rechtstreeks aan de orde; ik noem het toch, en wel met het oog op subonderdeel 1a.
17 Besluit 1987/373/EEG.
18 Daarnaast bevat het nog een afzonderlijke procedure, zonder comité,voor het nemen van besluiten over vrijwaringmaatregelen.
19 Besluit 1999/468/EG, in werking getreden op 18 juli 1999.
20 Ook voor dit besluit geldt dat het in de onderhavige zaak niet rechtstreeks aan de orde is, maar genoemd wordt met het oog op subonderdeel 1a.
21 De toelichting en de considerans stellen bijv. dat het huidige besluit aangeeft wánneer wélke procedure moet worden gevolgd, en dat het beoogt een verbetering te realiseren inzake de betrokkenheid van het Europese Parlement.
22 Het ware misschien eenvoudiger geweest indien art. 10 lid 4 van Richtlijn 90/435/EG rechtstreeks had verwezen naar het (toenmalige) Comitologiebesluit.
23 Ze ook rov. 2.2 van het hof en nr. 2.11 van de s.t. van de Staat.
24 S.P. Cras in SEW 2000/3, p. 98.
25 Zie bijv. Lenaerts/Arts, Europees Procesrecht (1999), nrs. 225-235. Zie ook Kapteyn/VerLoren van Themaat, a.w., hst. VI, § 1.2.1, en Barents, Procedures en procesvoering voor het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg van de EG (2002), p. 106.
26 Zie bijv. Cras t.a.p., en Lenaerts/Arts, a.w., nr. 369.
27 Kapteyn/VerLoren van Themaat, a.w., p. 286.
28 Zie over een beroep op nietigverklaring dat volgt op een uitnodiging wegens nalaten: Van den Hende in TvP, 1995/1, p. 321 en Barents, a.w., p. 208. Zie ook Lenaerts/Arts, a.w., nr. 371; vgl. ook nr. 372: onder het EGKS-Verdrag wordt een weigering als een negatieve beschikking beschouwd en kan een beroep wegens nalaten wél worden ingesteld c.q. vervolgd. 29 Cursivering van mij, A-G.
30 Het woord 'wijziging' in het subonderdeel zal gelezen moeten worden als 'weigering'.
31 Zie onder de feiten, par. 2.8.
32 Een positief advies van het Comité, en daarmee een machtiging van de Commissie, zal immers pas kunnen worden verwacht indien het protocol een dergelijke scheiding garandeert.
33 Het missen van feitelijke grondslag resp. belang valt ook te ontlenen aan rov. 5.2 midden, waar het hof - in cassatie onbestreden - heeft overwogen 'dat [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat zij bij de Staat diverse malen op duidelijkheid heeft aangedrongen'.