HR, 11-07-2003, nr. C02/014HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF7679
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2003
- Zaaknummer
C02/014HR
- LJN
AF7679
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7679, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7679
ECLI:NL:PHR:2003:AF7679, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7679
- Wetingang
art. 33 Faillissementswet
art. 33 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2004, 570 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2003/69
NJ 2004, 570 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2003/69
Uitspraak 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C02/014HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. B.D.W. Martens, t e g e n [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/014HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en haar echtgenoot [betrokkene 1] - verder te noemen: [betrokkene 1] - hebben bij exploit van 29 juni 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: de maatschap - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Breda. Na vermeerdering van eis hebben zij gevorderd:
i. de executie van het tussen [betrokkene 1] (en drie anderen) en de maatschap gewezen vonnis van de Rechtbank te Breda van 6 november 1990 te schorsen;
ii. het door de maatschap gelegde executoriale beslag op te heffen, althans de maatschap te bevelen om onmiddellijk na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het beslag op haar kosten op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom;
iii. de maatschap te veroordelen in de proceskosten.
De maatschap heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 6 juli 1994 de gevorderde voorziening afgewezen, [eiseres] en [betrokkene 1] in de kosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiseres] en [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij vonnis van de rechtbank te Breda van 18 november 1994 is [betrokkene 1] is staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.A. van der Have tot curator.
Bij tussenarrest van 16 januari 1996 heeft het Hof de maatschap van de instantie ontslagen voor zover het betreft de procedure tussen [betrokkene 1] en de maatschap en het geding tussen [eiseres] en de maatschap geschorst, tot na afloop van het faillissement van [betrokkene 1].
Het faillissement is op 21 september 1999 opgeheven. Vervolgens heeft [eiseres] de maatschap bij exploot van 5 december 2000 opgeroepen ter zitting van het Hof teneinde verder te procederen. [Eiseres] heeft haar vordering verminderd voor wat betreft de vordering tot opheffing van het executoriale beslag.
Bij arrest van 20 november 2001 heeft het Hof het vonnis van de President van de Rechtbank van 6 juli 1994 met aanvulling van gronden bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemd arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De maatschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de maatschap mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en [betrokkene 1] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank te Breda van 6 november 1990 is [betrokkene 1] hoofdelijk met drie anderen veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 42.189,31 aan de maatschap. De veroordeling van [betrokkene 1] betrof een borgstelling.
(ii) De maatschap heeft krachtens dit vonnis executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken van [betrokkene 1] en [eiseres].
(iii) Bij brief van 5 maart 1993 heeft [eiseres] aan de maatschap medegedeeld dat zij niet bekend was met de borgstelling, en heeft zij deze buitengerechtelijk vernietigd door een beroep te doen op art. 1:88 (oud)BW.
(iv) [Betrokkene 1] en [eiseres] hebben de maatschap in kort geding gedagvaard en schorsing gevorderd van de executie van het vonnis van 6 november 1990, alsmede opheffing van het gelegde executoriale beslag en veroordeling van de maatschap in de proceskosten.
(v) In eerste aanleg werd deze vordering afgewezen. Vervolgens is [betrokkene 1] op 18 november 1994 failliet verklaard. In het inmiddels in het kort geding ingestelde appel heeft het Hof bij een op 16 januari 1996 gewezen arrest de maatschap van de instantie ontslagen, voorzover het de procedure tussen [betrokkene 1] en de maatschap betrof, en het geding tussen [eiseres] en de maatschap geschorst tot na afloop van het faillissement.
(vi) De curator in het faillissement heeft de onroerende zaken waarop beslag was gelegd, verkocht. Het faillissement is op 21 september 1999 opgeheven. [Eiseres] heeft vervolgens de appelprocedure weer op de rol doen plaatsen. Zij heeft haar vordering verminderd voor wat betreft de vordering tot opheffing van het executoriale beslag.
3.2 Het Hof heeft het in eerste aanleg gewezen vonnis bekrachtigd. Het heeft, voorzover in cassatie van belang en samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.
a) Op grond van het bepaalde in art. 33 lid 1 en 2 F. vervallen door het vonnis van faillietverklaring niet alleen alle gelegde beslagen, maar nemen ook alle gerechtelijke tenuitvoerleggingen op enig deel van het vermogen van de schuldenaar, die voor het faillissement zijn aangevangen, een einde. De vordering, die strekt tot schorsing van de executie van het vonnis van 6 november 1990, is reeds op deze grond niet toewijsbaar. In verband met de door partijen over en weer gevorderde veroordeling in de proceskosten, dient evenwel te worden beoordeeld, of de vordering van [eiseres] afgezien van het faillissement van [betrokkene 1] terecht is ingesteld (rov. 6.3).
b) De executie van een rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, zou wellicht bij hoge uitzondering kunnen worden geschorst, maar niet buiten de strikte voorwaarden, die inhouden dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Nu geen van beide gronden door [eiseres] is aangevoerd of is gebleken, kan de vordering niet worden toegewezen (rov. 6.4).
c) Ook het standpunt van [eiseres], dat zij nog derdenverzet zou kunnen instellen tegen het vonnis van 6 november 1990 wordt verworpen, aangezien een borg geen derdenverzet kan doen tegen een vonnis waarbij de debiteur tot betaling is veroordeeld (rov. 6.7).
3.3.1 Middel I keert zich tegen het in het vorenstaande in 3.2 onder a) weergegeven oordeel. Het voert aan dat het Hof heeft miskend, dat de executie van een vonnis weer mogelijk wordt, nadat het faillissement is opgeheven, en voorts dat de Faillissementswet slechts werking heeft ten opzichte van debiteur [betrokkene 1] en niet ten opzichte van [eiseres], die echter wel als medeschuldenaar van rechtswege met [betrokkene 1] is verbonden op grond van haar huwelijk in gemeenschap van goederen met hem.
3.3.2 Het middel faalt. Het Hof heeft klaarblijkelijk de onderhavige door [eiseres] ingestelde vordering in die zin uitgelegd, dat deze was gericht op schorsing van de executie die de maatschap in 1991 daadwerkelijk met betrekking tot de in beslag genomen onroerende zaken van [betrokkene 1] en [eiseres] in gang had gezet, en niet begrepen als een vordering die ook betrekking had op alle eventueel verder door de maatschap te nemen executiemaatregelen. In aanmerking genomen, dat [eiseres] na de hervatting van de procedure bij het Hof niets heeft aangevoerd omtrent nadien te nemen executiemaatregelen van de maatschap, en dat derhalve moet worden aangenomen dat het belang van [eiseres] bij de vordering was vervallen, nadat de in beslag genomen zaken door de curator waren verkocht, is 's Hofs niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4.1 Middel II is gericht tegen het hiervoor in 3.2 onder c) weergegeven oordeel en betoogt dat dit onjuist is, aangezien [eiseres] geen borg was, en voorts dat zij derdenverzet kan doen tegen het vonnis van de rechtbank in de bodemprocedure en er belang bij heeft om een voorziening door de President te laten treffen, nu het derdenverzet de werking van de uitspraak niet schorst.
3.4.2 Middel II wordt terecht aangevoerd. Zoals volgt uit HR 8 december 1989, nr. 7359, NJ 1990, 192, wordt in een geval als het onderhavige, waarin de vordering, tot betaling waarvan [betrokkene 1] bij vonnis is veroordeeld, kan worden verhaald op de gemeenschap van goederen waarin hij en [eiseres] zijn gehuwd, [eiseres] door dit vonnis in haar rechten op de gemeenschap van goederen benadeeld. Daarom is [eiseres], die geen partij was in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, bevoegd daartegen derdenverzet in te stellen.
3.5 In rov. 6.4 heeft het Hof de door [eiseres] gevorderde schorsing van de executie van het vonnis van 6 november 1990 beoordeeld aan de hand van de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter om staking of schorsing van de executie van vonnissen te bevelen. Naar middel III met juistheid betoogt, zien die maatstaven uitsluitend op gevallen waarin een partij in een procedure die heeft geleid tot het desbetreffende vonnis, staking of schorsing van de executie daarvan vordert en behoren die maatstaven niet te worden toegepast als het gaat om een derde, zoals in dit geval [eiseres], die zich met een kort geding verzet tegen de executie van een vonnis dat is gewezen in een procedure waarin zij geen partij is. [eiseres] kan zich dus, anders dan het Hof heeft geoordeeld, wel degelijk in kort geding met een beroep op de vernietiging van de borgstelling verzetten tegen de door de maatschap voorgenomen executie van het vonnis van 6 november 1990.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 november 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.963,96 in totaal, waarvan € 1.848,96 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 115,-- aan [eiseres].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.
Conclusie 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C02/014HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. B.D.W. Martens, t e g e n [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Zaaknr. C02/014HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 18 april 2003
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) De hierna weergegeven feiten zijn te vinden in rov. 3, vierde alinea van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 16 januari 1996 en in rov. 6.2.1 en 6.2.3 van het (in cassatie bestreden) arrest van 20 november 2001.
2) De eiseres tot cassatie, [eiseres], en de (oorspronkelijk als mede-eiser optredende) [betrokkene 1] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank Breda van 6 november 1990 is [betrokkene 1] hoofdelijk met drie anderen veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 42.189,31 e.a. aan de verweerster in cassatie, de maatschap. De veroordeling van [betrokkene 1] berustte op een borgstelling uit het jaar 1988.
De maatschap heeft krachtens dit vonnis executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken van [betrokkene 1] en [eiseres].
Bij brief van 5 maart 1993 heeft [eiseres] aan de maatschap meegedeeld dat zij niet bekend was met de borgstelling uit 1988, en heeft zij deze buitengerechtelijk vernietigd(1).
3) Vervolgens hebben [betrokkene 1] en [eiseres] de maatschap in kort geding gedagvaard en gevorderd: schorsing van de executie van het vonnis van 6 november 1990, opheffing van het gelegde executoriale beslag, en veroordeling van de maatschap in de proceskosten.
4) Deze vordering werd in eerste aanleg afgewezen. Daarna, op 18 november 1994, is [betrokkene 1] failliet verklaard. In het inmiddels in het kort geding ingestelde appel heeft het hof bij het in alinea 1 hiervoor genoemde arrest van 16 januari 1996 de maatschap van instantie ontslagen voor zover het de procedure tussen [betrokkene 1] en de maatschap betrof, en het geding tussen [eiseres] en de maatschap geschorst tot na afloop van het faillissement.
5) De curator in het faillissement heeft de onroerende zaken waarop beslag was gelegd, verkocht. Het faillissement is op 21 september 1999 opgeheven. [Eiseres] heeft vervolgens de appelprocedure weer op de rol laten zetten. Zij heeft haar vordering verminderd voor wat betreft de vordering tot opheffing van het executoriale beslag.
Bij het thans in cassatie bestreden arrest heeft het hof het in eerste aanleg gewezen vonnis bekrachtigd.
6) [Eiseres] heeft tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. De maatschap heeft (ook) in cassatie verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7) De gedingstukken wekken de indruk dat de belangen die in deze zaak nu nog aan de orde zijn, van beperkte omvang zijn - vermoedelijk alleen, of vooral, de proceskosten die in de verschillende lagere instanties gemaakt zijn. Men kan zich geredelijk afvragen of partijen er goed aan doen om verder te procederen - wat toch zal moeten gebeuren als het cassatieberoep succes zou hebben - over dit niet bijzonder aansprekende belang. Bij die vraag moet het echter blijven - op zichzelf mogen partijen aan de hand van dit belang hun zaak aan de cassatierechter voor leggen(3); en of zij daar ook wijs aan doen, staat in cassatie niet ter beoordeling.
8) De voorgestelde middelen betreffen twee geheel verschillende onderwerpen. Onder II en III wordt één onderwerp (in verschillende varianten) aangesneden, terwijl het middel onder I over iets heel anders gaat.
De klachten met nummers II en III gaan beide over de positie die een derde inneemt ten opzichte van een (onherroepelijk geworden) vonnis dat hem, in geval van tenuitvoerlegging, nadeel kan berokkenen. Ik meen er goed aan te doen die klachten eerst te bespreken.
9) Sub III richt het middel zich tegen rov. 6.4 van het bestreden arrest. In die rov. beoordeelt het hof - daar komt het op neer - de door [eiseres] gevorderde maatregelen aan de hand van de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter om staking of schorsing van de executie van vonnissen te bevelen. Het middel verdedigt dat die maatstaven zien op de gevallen waarin een partij bij het betreffende vonnis staking of schorsing van de executie daarvan vordert, en dat die maatstaven niet behoren te worden toegepast als het gaat om een derde die zich verzet tegen tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij hij geen partij is.
10) Volgens mij klaagt het middel hier met recht over een onjuiste rechtsopvatting dan wel een in de redenering van het hof aan het licht tredende denkfout. Vonnissen hebben bindende kracht - gezag van gewijsde, zoals het meestal wordt genoemd - tussen de bij die vonnissen betrokken partijen. Zij binden derden niet, al kan het zich voordoen dat een derde de gevolgen van het vonnis tegen zich moet laten gelden. Dit beperkte effect van vonnissen blijkt o.a. uit art. 236 Rv. (art. 67 Rv. (oud)). Het blijkt ook, zij het minder direct, uit art. 438, vijfde lid Rv., waar de mogelijkheid van verzet van een derde tegen de executie van een vonnis als een gegeven voorop wordt gesteld(4).
Deze regel wordt in de literatuur zonder tegenspraak aanvaard(5).
11) In de rechtspraak is dan ook aangenomen dat een derde die door een dreigende executie (van een vonnis waarbij hij dus geen partij is) in hem uit eigen hoofde toekomende rechten wordt benadeeld, daartegen in kort geding - en uiteraard ook ten gronde - kan opkomen(6). Dan gelden om voor de hand liggende redenen niet de restricties die wèl op hun plaats zijn als het gaat om een vordering tot schorsing of staking van de executie, die door een van de partijen bij het vonnis geldend wordt gemaakt. In dat laatste geval strekt de vordering er immers toe, de bindende kracht die het vonnis tussen partijen heeft te "ontkrachten", terwijl in het eerste geval die bindende kracht helemaal niet aan de orde is. De rechten die een derde geldend wenst te maken moeten gewoon worden beoordeeld zoals alle rechten die een partij ten opzichte van een andere partij inroept - het feit dat er een tussen (nog weer) andere partijen gewezen vonnis in het spel is, mag de eisende derde niet bekorten in het geldend maken van zijn rechten. Het is niet moeilijk in te zien, dat het aannemen van het tegendeel kras onrecht zou opleveren(7).
12) De derde die wordt bedreigd met executie van een vonnis waardoor, ofschoon hij daarbij geen partij is, zijn rechten (kunnen) worden aangetast, kan ermee volstaan zich tegenover de executant te beroepen op die rechten - bijvoorbeeld: zijn eigendomsrecht op het voorwerp van de executie -, al-dan-niet aangevuld met de stelling dat (met het oog op deze rechten) de executie te zijnen opzichte onrechtmatig is. Dat is de mogelijkheid die in de in voetnoot 6 aangehaalde rechtspraak onder ogen wordt gezien. De derde kan echter ook - alternatief of cumulatief - kiezen voor aantasting van het hem bedreigende vonnis zelf, door daar derdenverzet tegen te doen.
In welke gevallen dat precies mogelijk is hoeft in deze zaak niet tot in de finesses te worden onderzocht, omdat juist het geval dat hier ter beoordeling staat - de echtgenote die meent dat zij wordt benadeeld door de tenuitvoerlegging ten laste van de huwelijksgemeenschap van een tegen haar man gewezen vonnis - al in cassatie is beoordeeld. Voor dat geval is, blijkens HR 8 december 1989, NJ 1990, 192, rov. 4.2, de mogelijkheid van derdenverzet in elk geval beschikbaar(8). Ook in dat verband gelden, om dezelfde redenen als zojuist verdedigd, niet de beperkingen die wèl gelden als het gaat om de aantasting van de bindende kracht van een vonnis "inter partes".
13) De door het middel onder III bestreden overweging van het hof berust dus op een verkeerde rechtsopvatting ten aanzien van de gronden waarop een derde bezwaar kan maken tegen tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij hij - hij is immers derde - geen partij is, en waardoor zijn rechten wel worden aangetast.
Ik heb mij afgevraagd of de beslissing niettemin stand kan houden omdat het hof daaraan ook andere dragende overwegingen ten grondslag heeft gelegd, maar ben tot de conclusie gekomen dat dat niet kan. Het hof heeft weliswaar met de overwegingen - in dezelfde rov. 6.4 - dat de vernietiging van de borgtocht waarop het tegen [betrokkene 1] gewezen vonnis berust wordt betwist en dat die kwestie (nog altijd) niet in rechte aanhangig is gemaakt, er blijk van gegeven niet van de gegrondheid van de stellingen van [eiseres] overtuigd te zijn - maar het heeft dat gedaan in het kader van een onderzoek naar het gegeven, of het tegen [betrokkene 1] gewezen vonnis op een kennelijke misslag berustte. Ik vind het te ver gaan om daaruit af te leiden dat het hof ook overigens - dus buiten het verband van dit onderzoek "en marge"- de door [eiseres] gepretendeerde rechten als onvoldoende aannemelijk heeft beoordeeld. Het hof is, door het verkeerde criterium dat het voor de beoordeling heeft gekozen, aan nader onderzoek van die gepretendeerde rechten niet toegekomen.
14) Bovendien heeft het hof zijn oordeel over de niet-toewijsbaarheid van de door [eiseres] destijds gevorderde schorsing van executie mede gebaseerd op het oordeel dat [eiseres] geen gebruik kon maken van het (buitengewone rechts)middel van derdenverzet; en zoals in alinea 12 hiervóór bleek, beoordeel ik ook deze overweging van het hof als onjuist. Dat legt in cassatie gewicht in de schaal, reeds omdat het middel onder II dit gedeelte van het arrest (d.i. rov. 6.7) bestrijdt.
Ik vind het echter bovendien verantwoord om te veronderstellen dat het hof zijn gedachten (in rov. 6.4) over het niet kennelijk onjuist zijn van het tegen [betrokkene 1] gewezen vonnis (en misschien ook zijn niet-uitgesproken gedachten over de sterkte van het namens [eiseres] verdedigde standpunt overigens) mede heeft laten bepalen door zijn onjuiste opvatting over de verdere rechtsmiddelen die [eiseres] kon gebruiken. Ook om die reden vind ik dat het oordeel van het hof te zeer op losse schroeven staat, om in stand te kunnen blijven.
15) Het middel onder I betreft, zoals al gezegd, een geheel andere vraag, namelijk de vraag of [eiseres] voldoende belang behield bij een bevel betreffende schorsing van de executie die de maatschap in januari 1991 had aangevangen.
De gegrondheid van de op dit punt gerichte klacht staat of valt met de uitleg die men aan de namens [eiseres] ingestelde vordering geeft. Kennelijk heeft het hof die vordering zo begrepen, dat die gericht was op schorsing van de executie die de maatschap daadwerkelijk in 1991 tegen de in beslag genomen onroerende zaken van [betrokkene 1] en [eiseres] in gang had gezet, en niet als een vordering die ook alle eventueel verder door de maatschap te nemen executiemaatregelen beoogde. Bij die uitleg kan een rol hebben gespeeld dat [eiseres] na de hervatting van de procedure ten overstaan van het hof (bij exploot van oproeping van 5 december 2000 en akte van 9 januari 2001), niets heeft aangevoerd met betrekking tot nadien nog te vrezen executiemaatregelen van de maatschap.
Als men [eiseres]'s vordering zo begrijpt, was het belang daarbij op z'n laatst nadat de in beslag genomen goederen door de curator waren verkocht, geheel komen te vervallen.
16) Ik vind de beperkte uitleg die het hof kennelijk aan de vordering van [eiseres] heeft gegeven in de gegeven omstandigheden begrijpelijk. Die uitleg was overigens aan het hof voorbehouden(9); en over de begrijpelijkheid van die uitleg wordt trouwens niet - specifiek - geklaagd.
17) De conclusie waar dit in uitmondt sluit aan bij het in alinea 7 opgemerkte: als die conclusie juist zou worden bevonden, staan partijen voor een verdere ronde procederen, terwijl het de vraag is of de nog ter beoordeling staande belangen daarmee wel gediend zijn.
Maar daarover heb ik het mijne al gezegd.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
3 Zie bijvoorbeeld Snijders - Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 109; Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 1989, p. 105. Ook het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] om deze reden nog voldoende belang had, zie rov. 6.3, laatste alinea.
4 Zie daarover bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering (losbl. (oud)), Asser, art. 438, aant. 10.
5 Voor voorbeelden verwijs ik naar Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2002, p. 108 - 109; Gras, Kracht en gezag van gewijsde, diss. 1994, par. 9.7.1 - waar de regel met krachtige argumenten wordt verdedigd; Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, p. 41 e.v; Asser - Anema - Verdam, Van Bewijs, 1953, p. 366.
6 Aldus HR 14 januari 1983, NJ 1983, 267 m.nt. WHH, rov. 3.2, waar ook de "hoofdregel" dat een vonnis alleen tussen de partijen bij dat vonnis gezag van gewijsde heeft, wordt vooropgesteld; zie ook HR 20 november 1985, NJ 1986, 276 m.nt. PAS, rov. 3, eerste subalinea en de aantekening daarop in de annotatie onder 1.
7 Veegens, a.w. p. 47; Asser - Anema - Verdam, t.a.p.
8 Zie verder bijvoorbeeld Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Werkhoven, nr. 83.2; Stein-Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2002, p. 202.
9 "Vaste rechtspraak", zie voor recente gevallen HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE 0647, rov. 3.4; HR 12 juli 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE 1532, rov. 3.9.3.