HR, 11-07-2003, nr. 1373
ECLI:NL:PHR:2003:AF6639
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2003
- Zaaknummer
1373
- LJN
AF6639
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF6639, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6639
ECLI:NL:PHR:2003:AF6639, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF6639
- Vindplaatsen
NJ 2004, 236 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
NJ 2004, 236 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Derde Kamer Nr. 1373 JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. J.W. Meijer t e g e n de gemeente Amersfoort, zetelende te Amersfoort, verweerster in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans 1. Geding in voorgaande instanties...
11 juli 2003
Derde Kamer
Nr. 1373
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J.W. Meijer
t e g e n
de gemeente Amersfoort,
zetelende te Amersfoort,
verweerster in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans
1. Geding in voorgaande instanties
1.1. Voor het verloop van het geding voorafgaande aan zijn arrest in deze zaak van 14 juli 2000, nr. 1281, NJ 2000, 628, verwijst de Hoge Raad naar dat arrest.
1.2. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de Rechtbank) van 15 september 1999 vernietigd en de zaak verwezen naar die Rechtbank.
1.3. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 19 juni 2002 heeft de Rechtbank de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op € 787.440 vermeerderd met een nader bepaalde rentevergoeding, de gemeente veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 97.693 te vermeerderen met een nader bepaalde rentevergoeding en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf 19 juni 2002 tot de dag van voldoening, de gemeente veroordeeld een bijkomende aanbieding gestand te doen en de gemeente veroordeeld in de proceskosten en de kosten van de deskundigen. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [Eiser] heeft het vonnis van 19 juni 2002 bestreden met een uit twee onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en van haar kant het vonnis in incidenteel beroep bestreden met twee middelen van cassatie. De conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel beroep in cassatie, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3. Nadat [eiser] had geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel beroep in cassatie, hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.
2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 21 februari 2003 geconcludeerd het bestreden vonnis te vernietigen en de zaak opnieuw terug te wijzen naar de Rechtbank.
2.5. De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1. Onderdeel A bestrijdt rechtsoverweging 2.4 van het vonnis. Daar heeft de Rechtbank met betrekking tot het bij verplaatsing van het bedrijf van [eiser] te investeren kapitaal geoordeeld dat boven het door de onteigening vrijgekomen kapitaal ƒ 580.000 nodig is, waarvoor ƒ 540.000 liquide vermogen beschikbaar is, zodat de nieuwbouw voor ƒ 40.000 met vreemd vermogen zal moeten worden gefinancierd. Het onderdeel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen aanleiding bestaat boven de met de financiering van die ƒ 40.000 gemoeide inkomensschade nog beleggingsschade te vergoeden, omdat zij blijft bij haar eerder gegeven oordeel dat [eiser] geen extra schade heeft geleden door de investering in het vervangende bedrijf van de opbrengst van een drietal aan het bedrijf van [eiser] grenzende bouwkavels, die buiten de onteigening zijn gebleven.
3.2. Met betrekking tot deze kwestie had de Rechtbank in het vonnis van 15 september 1999 geoordeeld, zakelijk weergegeven, dat geen rekening behoeft te worden gehouden met een rentelast wegens het financieren van de voor een vervangend bedrijf noodzakelijke investering boven het door de onteigening vrijkomende kapitaal, omdat de opbrengst van de bouwkavels daartoe voldoende was en [eiser] die redelijkerwijs voor dat doel diende aan te wenden. In 4.3 van het arrest van 14 juli 2000 heeft de Hoge Raad overwogen dat de Rechtbank met dat oordeel geen inzicht had gegeven in haar gedachtegang. Immers, aldus de Hoge Raad:
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat [eiser] de (netto) opbrengst van de bouwkavels in het vervangende bedrijf investeert, lijdt [eiser] schade doordat hij die - niet als gevolg van de onteigening vrijgekomen - opbrengst niet kan beleggen. Indien de Rechtbank de rentelast om een andere reden buiten de begroting van de schade heeft gehouden, ontbreekt in het vonnis een daarvoor toereikende redengeving.
3.3. De Rechtbank heeft haar hiervoor in 3.1 samengevatte oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar de nadere toelichting van de deskundigen op hun laatste advies. Dat advies luidde, voorzover hier van belang:
[D]e drie bouwkavels behoorden tot het bedrijfsvermogen van gedaagde en hadden daarin een "eigen" opbrengend vermogen. Door dat vermogen, i.c. de daarvoor ontvangen koopprijs, onveranderd in het vervangend bedrijf te beleggen, blijft het betreffende kapitaal daarin dezelfde functie vervullen als voorheen in het onteigende, en dus ook op dezelfde wijze opbrengst genereren als vóór de onteigening het geval was. Indien men dus daarnaast nog een vergoeding voor rentederving zou toekennen, zou dat "dubbel op" zijn.
De ter gelegenheid van de pleidooizitting van 14 september 2001 gegeven nadere toelichting van de deskundigen hield volgens het vonnis in:
dat de bouwkavels, die gelegen zijn onmiddellijk naast het onteigende en waarop de opstallen behorende tot het bedrijf van [eiser] zich zelfs gedeeltelijk bevonden, onverkoopbaar zouden zijn geweest bij voortzetting van het bedrijf door [eiser] vanwege de onmiddellijke nabijheid van dit bedrijf. Voorts zou verkoop van de bouwkavels bij voortzetting van het bedrijf van [eiser] voor [eiser] evenmin in aanmerking zijn gekomen omdat [eiser] in dat geval geen uitbreidingsmogelijkheden meer zou hebben gehad, die nodig zouden zijn geweest, mede om aan toekomstige wettelijke welzijns- en milieueisen te kunnen blijven voldoen.
3.4. Onderdeel A.2 van het middel - onderdeel A.1 bevat alleen een inleiding - verwijt de Rechtbank buiten de verwijzingsopdracht te zijn getreden, door ondanks de passage "die - niet als gevolg van de onteigening vrijgekomen opbrengst" in onderdeel 4.3 van het verwijzend arrest, te oordelen dat de bouwkavels bij voortzetting van het bedrijf van [eiser] onverkoopbaar zouden zijn geweest.
3.5. In het hiervoor in 3.2 aangehaalde oordeel uit het verwijzend arrest dat de opbrengst van de bouwkavels niet is vrijgekomen als gevolg van de onteigening, ligt, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, niet besloten dat [eiser] - de onteigening weggedacht - de bouwkavels verkocht zou hebben of dat hij, niettegenstaande de voortzetting van zijn bedrijf, de gelegenheid zou hebben gehad om die kavels te verkopen. Het onderdeel faalt derhalve.
3.6. De onderdelen A.3 - A.9 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7. Onderdeel B betreft de berekening van de rente over het verschil tussen het voorschot en de schadeloosstelling. Volgens onderdeel B.3 - de onderdelen B.1 en B.2 bevatten een inleiding - heeft de Rechtbank in de eerste plaats een onjuiste ingangsdatum gehanteerd, in de tweede plaats ten onrechte over de periode tot haar vonnis van 15 september 1999 de bij dat vonnis in plaats van de uiteindelijk bij haar vonnis van 19 juni 2002 vastgestelde schadeloosstelling tot uitgangspunt genomen, en in de derde plaats verzuimd te bepalen dat het bedrag waarover de rente berekend wordt, telkens na afloop van een jaar moet worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3.8.1. Het uitgangspunt van de Rechtbank dat [eiser] een vergoeding toekomt voor het nadeel dat hij lijdt door het gemis van het deel van de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling dat het voorschot overtreft, is juist en wordt in cassatie niet bestreden. Het onderdeel klaagt over de uitwerking van dat uitgangspunt in het vonnis.
3.8.2. De klacht over de ingangsdatum van de rente faalt. In haar vonnis van 15 september 1999 heeft de Rechtbank beslist dat rente behoort te worden vergoed over de periode sedert 1 juli 1997. Nu deze beslissing in het eerste cassatieberoep niet is bestreden, was de Rechtbank daaraan na verwijzing gebonden.
3.8.3. Het nadeel waarover het hier gaat, bestaat uit het gemis van een deel van de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte over de periode tot het vonnis van 15 september 1999 slechts rente toegekend over het verschil tussen de in dat vonnis vastgestelde schadeloosstelling en de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling, in plaats van over het verschil tussen laatstbedoelde schadeloosstelling en het voorschot ad ƒ 1.170.000. De daarop gerichte tweede klacht is gegrond.
3.8.4. Het hier bedoelde nadeel wordt bij een gemis van (een deel van) de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling gedurende een periode van meer dan één jaar niet volledig vergoed indien de rente enkelvoudig wordt berekend naar het marktconforme percentage voor per jaar te betalen rente. Deze schade wordt in dat geval slechts volledig vergoed door de rente samengesteld te berekenen. Dit is slechts anders indien het gehanteerde rentepercentage zodanig hoger dan dat marktconforme percentage is gesteld dat de verwachte opbrengst van de aldus berekende rente gelijk is aan de verwachte opbrengst van samengesteld berekende rente. De Rechtbank heeft de rente enkelvoudig berekend maar uit het vonnis blijkt niet of het door haar gehanteerde rentepercentage is verhoogd ter compensatie van het feit dat de rente niet samengesteld wordt berekend. De derde klacht voert dan ook terecht aan dat de berekening op dit punt niet toereikend is gemotiveerd.
4. Beoordeling van de middelen in het incidenteel beroep
4.1.1. Middel I is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de gemeente haar bijkomende aanbieding de mestproductierechten (2945 kg) om niet aan [eiser] te zullen leveren, gestand moet doen, en tegen de dienovereenkomstige veroordeling in het dictum van het bestreden vonnis.
4.1.2. Onderdeel I.a voert tevergeefs aan dat er geen wettelijke grondslag voor deze beslissing is. Indien de onteigende een aanbod van de onteigenaar dat geschikt is om schade te voorkomen of te beperken aanvaardt, zal de rechter de schadeloosstelling in zoverre moeten beperken. Art. 37, lid 2, van de Wet brengt mee dat de rechter in dat geval de onteigenaar in het vonnis dient te gelasten zijn aanbod gestand te doen. Dit onderdeel faalt.
4.1.3. Volgens onderdeel I.b is het oordeel van de Rechtbank ontoereikend gemotiveerd omdat de gemeente een bijkomende aanbieding als door de Rechtbank aangenomen niet heeft gedaan. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag. Het oordeel van de Rechtbank moet, gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 - 4.5 aangehaalde passages uit de gedingstukken, aldus worden verstaan dat de Rechtbank heeft aangenomen dat de gemeente een voorwaardelijk aanbod heeft gedaan, dat haar slechts verplicht de mestproductierechten (2945 kg) om niet aan [eiser] te leveren indien en nadat [eiser] de rechten aan de gemeente heeft overgedragen. Aldus opgevat is dit oordeel toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4.2. Middel II bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat het door [eiser] gevorderde bedrag van ƒ 64.061,55 aan kosten van na het vonnis van 15 september 1999 verleende deskundige bijstand de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan en door de gemeente vergoed dient te worden. Zoals het middel terecht betoogt, is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu de nota van deskundigen waaruit dit bedrag is afgeleid, mede werkzaamheden uit de periode van vóór genoemd vonnis betreft en werkzaamheden uit de periode tussen dat vonnis en het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000. Het middel is gegrond.
5. Slotsom
Zowel het principale als het incidentele beroep is deels gegrond. Het vonnis van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt op het principale en op het incidentele beroep het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 19 juni 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest naar die Rechtbank;
compenseert de kosten van het geding in cassatie zowel in het principale als in het incidentele beroep zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, L. Monné, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.
Conclusie 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Derde Kamer Nr. 1373 JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. J.W. Meijer t e g e n de gemeente Amersfoort, zetelende te Amersfoort, verweerster in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans 1. Geding in voorgaande instanties...
Nr. 1373
Derde Kamer B
P.J. Wattel
Onteigening
Zitting 21 februari 2003
Conclusie in de zaak:
[Eiser]
tegen
Gemeente Amersfoort
1 Feiten en procesverloop
1.1 Deze zaak betreft opnieuw de (hoogte van de) schadeloosstelling die [eiser] toekomt ter zake van onteigening van zijn grond. De cassatieberoepen - opnieuw komen beide partijen in cassatie - zijn gericht tegen een tweede eindvonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de Rechtbank), zulks na vernietiging van dier eerste eindvonnis van 15 september 1999 en terugwijzing door u in uw arrest van HR 14 juli 2000, nr. 1281, NJ 2000, 628, met conclusie Wattel en noot PCEvW. Voor een uiteenzetting van de feiten verwijs ik naar het eerste eindvonnis van de Rechtbank van 15 september 1999, en naar de onderdelen 1.1 t/m 1.3 van mijn conclusie.
1.2 De Rechtbank heeft na terugwijzing op 19 juni 2002 opnieuw eindvonnis gewezen. De schadeloosstelling is toen bepaald op € 787.440, vermeerderd met rente ad 6% per jaar. Voorts is bepaald dat de gemeente Amersfoort (hierna: de gemeente) haar bijkomende aanbod tot levering om niet van mestproductierechten (2945 kg) aan [eiser] gestand zal doen, en is de gemeente veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 37.879,42.
1.3 [Eiser] stelt in het principale cassatieberoep één middel voor, verdeeld in onderdeel A, betreffende de rendementsverlies als gevolg van méérinvestering in het vervangende bedrijf, en onderdeel B, dat is gericht tegen de bepaling van de rente.
1.4 De gemeente stelt bij conclusie van antwoord incidenteel twee middelen voor. Het eerste middel heeft twee onderdelen (a en b) en is gericht tegen de bepaling dat de gemeente haar bijkomende aanbod tot levering om niet van mestproductierechten aan [eiser] gestand zal doen. Het tweede middel is gericht tegen de door de Rechtbank aan [eiser] toegewezen proceskostenvergoeding.
2 Principaal middelonderdeel A (rendementsverlies door méérinvestering)
2.1 De rechtbank overwoog in haar eerste eindvonnis van 15 september 1999 als volgt:
"4.3.3.7. Omdat de rechtbank het oordeel van de deskundigen deelt dat [eiser] ervoor heeft gekozen zijn huidige (bedrijfs)woning buiten de onteigening te houden en van hem als redelijk handelend ondernemer gevergd mag worden dat hij bij zijn nieuwe bedrijf gaat wonen en daartoe zijn huidige woning verkoopt, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan [eiser] in zijn toekomstige woonsituatie enige (extra) woonlasten te vergoeden: voor de verdere berekening van [eiser]s vermogens- en inkomensschade dient de financiering van de nieuwe woning buiten beschouwing te blijven, evenals de extra waarde van de bij deze woning behorende grond, door de deskundigen - niet (voldoende) weersproken - begroot op f 50 000. Aldus moet [eiser] een bedrag van f 240 000 + f 15 000 + f 50 000 = f 305 000 "onteigeningsneutraal" financieren en resteert voor hem als extra te investeren som een bedrag van f 814 890 - f 305 000 = f 509 890.
4.3.3.8. De rechtbank onderschrijft eveneens het oordeel van de deskundigen dat van [eiser] als redelijk handelend ondernemer verwacht mag worden dat hij deze som van f 509 890 uit eigen (liquide) middelen financiert, althans voorzover hij daarover kan beschikken. Zodanig vermogen staat [eiser] in casu inderdaad ten dienste, althans had hem ten dienste kunnen staan: het ligt besloten in de (mogelijke) opbrengst van de drie bouwkavels die [eiser] bewust buiten de onteigening heeft willen laten, naar mr. Le Blanc ter zitting van 30 oktober 1998 meedeelde, omdat [eiser] speculeerde op waardestijging. Deze waardestijging is inmiddels ook gerealiseerd. Nu de opbrengst van de bouwkavels volgens de gemeente gesteld kan worden op f 500 per m² (wat [eiser] op zichzelf niet heeft betwist) en de gemeente voorts in de brief van mr. De Witte aan de deskundigen d.d. 18 december 1998 op pagina 7, midden, heeft meegedeeld dat op de opbrengst van de bouwkavels geen baatbelasting in mindering wordt gebracht, beschikt [eiser] over een liquide vermogen (althans had hij daarover kunnen beschikken) van 1.080 m² x f 500 = f 540 000 althans f 525 700, met verdiscontering van de door [eiser] op f 13,24 per m² gestelde aanschafprijs van de grond (1.080 x {f 500 - f 13,24}).
De rechtbank verwerpt de door [eiser] bepleite aftrek wegens inkomensbelastingheffing over de verkoopopbrengst tegen een tarief van 60%: [eiser] dient eventueel verschuldigde belasting zélf te dragen, nu hij bewust ervoor heeft gekozen de bouwkavels buiten de onteigening te houden. De slotsom te dezen luidt dat [eiser] het extra te investeren bedrag van f 509 890 uit eigen middelen kán fourneren en dus ook diént te fourneren."
2.2 [Eiser] stelde hiertegen in de eerste cassatieprocedure de volgende middelonderdelen voor:
"B.1. De omstandigheid dat de (netto) opbrengst van de bouwkavels zal worden aangewend voor de financiering van het vervangende bedrijf betekent niet dat bij de begroting van de schadeloosstelling terzake van dit gedeelte van het te investeren bedrag geen rekening zou moeten worden gehouden met een jaarlijkse, tegen de factor tien te kapitaliseren, rentelast aangezien behoudens mogelijkerwijs bijzondere gevallen waarvan uit het vonnis of de gedingstukken in casu niet blijkt, het voor de hand ligt het in het vervangende bedrijf meer te investeren kapitaal - onverschillig of de onteigende partij buiten het door de onteigening vrijkomende kapitaal al dan niet over vermogen beschikt waaruit hij het tekort komende kan financieren - te rekenen met een rentepercentage, dat in Nederland normaal is bij het aantrekken van vreemd geld, welke rentelast ten onrechte (in het geheel) niet door de Rechtbank in de schadeloosstelling is opgenomen.
B.2. Uit het vonnis blijkt niet waarom de Rechtbank met de in onderdeel 1 van dit middel bedoelde rentelast (in het geheel) geen rekening heeft gehouden, zodat het vonnis op dit punt niet naar de eis der wet met redenen is omkleed."
2.3 U oordeelde daarover bij het genoemde arrest van 14 juli 2000 als volgt:
"4.3. Ook middelonderdeel B is gegrond voorzover het erover klaagt dat de Rechtbank geen inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die ertoe heeft geleid dat bij de begroting van de schadeloosstelling geen rekening is gehouden met de rentelast als gevolg van de omstandigheid dat in het vervangende bedrijf meer zal moeten worden geïnvesteerd dan het door de onteigening vrijkomende kapitaal. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat [eiser] de (netto) opbrengst van de bouwkavels in het vervangende bedrijf investeert, lijdt [eiser] schade doordat hij die - niet als gevolg van de onteigening vrijgekomen - opbrengst niet kan beleggen. Indien de Rechtbank de rentelast om een andere reden buiten de begroting van de schade heeft gehouden, ontbreekt in het vonnis een daarvoor toereikende redengeving."
Vastgesteld moest dus worden of [eiser] rendementsverlies leed doordat hij geacht werd de opbrengst van de overblijvende kavels in zijn vervangende bedrijf te investeren en zo neen, waarom niet.
2.4 In het herziene deskundigenrapport van 31 mei 2001/1 september 2001 (blz. 14) wordt de benodigde extra investering als volgt berekend:
Vergoeding voor de waarde van het onteigende complex ƒ 1.120.000
Herbouw ƒ 2.005.000
Meerinvestering ƒ 885.000
Financiering nieuwe woning (blijft buiten beschouwing) ƒ 305.000
Extra investering ƒ 580.000
Het bedrag ad ƒ 580.000 kan [eiser] volgens de deskundigen uit eigen middelen financieren, namelijk uit de opbrengst van de overblijvende drie bouwkavels die op [eiser]'s eigen verzoek buiten de onteigening zijn gebleven. Op blz. 24 van dat meest recente deskundigenrapport wordt betoogd:
"[D]e drie bouwkavels behoorden tot het bedrijfsvermogen van gedaagde en hadden daarin een "eigen" opbrengend vermogen. Door dat vermogen, i.c. de daarvoor ontvangen koopprijs, onveranderd in het vervangend bedrijf te beleggen, blijft het daarin dezelfde functie vervullen als voorheen in het onteigende, en dus ook op dezelfde wijze opbrengst genereren als vóór de onteigening het geval was. Indien men dus daarnaast nog een vergoeding voor rentederving zou toekennen, zou dat "dubbel op" zijn."
2.5 De Rechtbank neemt in r.o. 2.4 van haar tweede eindvonnis het bedrag van ƒ 580.000 over en overweegt dat het beschikbare liquide eigen vermogen ad ƒ 540.000 (u zie r.o. 2.3(1)) onvoldoende is voor de financiering daarvan zodat vreemd vermogen ad ƒ 40.000 aangetrokken moet worden. De Rechtbank becijfert de inkomensschade op 6,5% rente per jaar over die ƒ 40.000 = ƒ 2.600, te kapitaliseren tegen een factor 10, zodat ƒ 26.000 vergoed moet worden. De Rechtbank ziet geen aanleiding om daarnaast rendementsverlies te vergoeden. Dit motiveert zij als volgt:
"Ter gelegenheid van de pleidooizitting op 14 september 2001 hebben de deskundigen hun advies op dit punt desgevraagd als volgt nader toegelicht dat de bouwkavels, die gelegen zijn onmiddellijk naast het onteigende en waarop de opstallen behorende tot het bedrijf van [eiser] zich zelfs gedeeltelijk bevonden, onverkoopbaar zouden zijn geweest bij voortzetting van het bedrijf door [eiser] vanwege de onmiddellijke nabijheid van dit bedrijf. Voorts zou verkoop van de bouwkavels bij voortzetting van het bedrijf van [eiser] evenmin in aanmerking zijn gekomen omdat [eiser] in dat geval geen uitbreidingsmogelijkheden meer zou hebben gehad, die nodig zouden zijn geweest, mede om aan toekomstige wettelijke welzijns- en milieueisen te kunnen blijven voldoen. De rechtbank blijft op deze gronden bij haar eerdere oordeel dat [eiser] geen extra schade heeft geleden door de investering van de opbrengst van de bouwkavels in het vervangende bedrijf."
2.6 Deze formulering ("... hebben de deskundigen hun advies op dit punt desgevraagd als volgt nader toegelicht ...") houdt mijns inziens in dat de Rechtbank mede aan haar oordeel ten grondslag legt het hierboven (2.4) geciteerde onderdeel van blz. 24 van het meest recente deskundigenrapport. De reden voor het afwezig achten van rendementsschade is dus voor de rechtbank, kort gezegd, dat de na onteigening overblijvende kavels, de onteigening weggedacht, geen relevant zelfstandig rendement hadden naast hun functie voor [eiser]'s bedrijf, zodat [eiser] geen beleggingsrendement mist als hij de opbrengst van de kavels tot een bedrag van f 540.000 in zijn vervangende bedrijf stopt.
2.7 Middelonderdeel A.2 (onderdeel A.1 bevat geen klacht) betoogt - kort gezegd - dat de Rechtbank zich niet aan de verwijzingsopdracht heeft gehouden, nu u immers overwogen heeft dat de opbrengst van de bouwkavels niet als gevolg van de onteigening is vrijgekomen. Ook bestreden worden de (grondslagen voor de) oordelen dat de bouwkavels bij voortzetting van het oude bedrijf onverkoopbaar zouden zijn geweest en dat [eiser] niet zou verkopen omdat hij alsdan de nodige uitbreidingsmogelijkheden zou missen.
2.8 De Rechtbank ziet in navolging van de deskundigen geen zelfstandig rendement van de overblijvende kavels, met name om twee redenen: één aan de vraagzijde (bij voortzetting van het oude bedrijf zouden de resterende 'onverkoopbaar' zijn omdat niemand bovenop zo'n bedrijf wil wonen) en één aan de aanbodzijde ([eiser] het zich niet zou kunnen permitteren om te verkopen, gelet op de noodzaak tot gebruik van die grond om aan te verwachten milieu-eisen te kunnen voldoen).
2.9 Dit oordeel houdt niet in dat de kavels waardeloos waren. Dat is ook volstrekt onaannemelijk: de aanwezigheid van een bedrijf kan de waarde van een perceel beïnvloeden, maar de grond zal toch een (verwachtings)waarde hebben, bijzondere omstandigheden zoals ernstige vervuiling daargelaten. Met de grond zal enig rendement kunnen worden behaald, maar dat geschiedde in casu niet naast de (deels toekomstige) functie in het bestaande bedrijf, onder meer inhoudende ondergrond van een deel van de bestaande bedrijfsgebouwen. De grond werd kennelijk aangehouden in het kader van de bedrijfsuitoefening, en droeg dus bij aan (het behoud van) het bedrijfsresultaat, zonder dat er zelfstandig rendement aan kon worden toegerekend. [Eiser] heeft alsdan geen rendementsverlies geleden ten gevolge van de onteigening. Onbestreden staat vast dat aan het vervangende bedrijf een zelfde rentabiliteit kan worden toegedicht als aan het oude bedrijf inclusief de niet-onteigende kavels. [Eiser] wordt dus volledig gecompenseerd voor zowel het onteigende als het (zonder onteigening non-existente zelfstandige) rendement van het niet-onteigende, de opbrengst waarvan hij ingeval van verplaatsing genoodzaakt is te investeren in zijn vervangende bedrijf. U vergelijke het onder 2.4 aangehaalde betoog op blz. 24 van het herziene deskundigenrapport. Ik merk op dat niet is gesteld of gebleken dat indien bij voortzetting van het oude bedrijf de bouwkavels zouden zijn gebruikt om te voldoen aan nieuwe wettelijke vereisten, de rentabiliteit van het oude bedrijf hoger zou zijn dan de verwachte rentabiliteit van het nieuwe bedrijf. Ik merk ook op dat zelfs al zou ook bij voortzetting van het oude bedrijf een bouwvergunning afgegeven moeten worden voor de kavels (dat wordt door de Gemeente bestreden), zulks niet impliceert dat er bij voortzetting van het varkensbedrijf ook iemand wil wonen.
2.10 [Eiser] kan toegegeven worden dat er spanning lijkt te bestaan met r.o. 4.3 van uw arrest van 14 juli 2000, waar u overweegt dat de (netto) opbrengst van de bouwkavels "niet als gevolg van de onteigening" is vrijgekomen. Als de kavels aan het bedrijf gebonden waren, dan zijn zij immers wél vrijgekomen door de onteigening. Daarmee is weliswaar niet de opbrengst van de kavels vrijgekomen, maar is wel de mogelijkheid geschapen om te verkopen en opbrengst te realiseren. Mijns inziens heeft u echter met het zinsdeel "niet als gevolg van de onteigening vrijgekomen" niet willen vaststellen dat de opbrengst van de kavels los staat van de onteigening, maar slechts willen zeggen dat investering van eigen vermogen dat niet reeds aan het bedrijf gebonden was (zonder redelijke mogelijkheid van zelfstandig rendement) aanleiding geeft tot vergoeding van opportunity cost ter zake van dergelijk eigen vermogen, dat alsdan immers niet meer belegd kan worden. In casu is echter nader vastgesteld dat geen sprake is van dergelijke opportunity cost. In het advies van de deskundigen en het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat bij voortzetting van het oude bedrijf (en niet gesteld of gebleken is dat [eiser] - de onteigening weggedacht - dat oude bedrijf niet zou hebben voortgezet) het eigen vermogen in de kavels niet rendeerde los van dat bedrijf. Het vermogen dat [eiser] had geïnvesteerd in het onteigende bedrijf kon hij niet tevens beleggen. De Rechtbank diende hetzij het eventuele gemiste rendement te berekenen, hetzij een reden te geven waarom geen rendementsgemis voor vergoeding in aanmerking komt. Dat laatste heeft de rechtbank gedaan (zij heeft een "andere reden" gegeven zoals bedoeld in de slotzin van r.o. 4.3 van uw arrest van 14 juli 2000) en zij is mijns inziens aldus niet buiten de oevers van de verwijzingsopdracht getreden. In zoverre faalt het middelonderdeel.
2.11 Ik merk op dat de onteigening kennelijk tot waardestijging van de niet-onteigende kavels heeft geleid. Zij zijn immers van onverkoopbaar verkoopbaar geworden en in de stukken worden ook feitelijke verkoopbedragen genoemd die zeer ver boven het door de Rechtbank genomen bedrag ad f 540.000 liggen. Die waardestijging moet in beginsel worden gecompenseerd met de schade vanwege de onteigening. Deze waardestijging is niet door de Rechtbank vastgesteld. Aangezien de (realisering van de) waardestijging nodig was om de benodigde extra investering te kunnen doen, vind deze compensatie in feite reeds plaats (uitgegaan moet worden van een netto-opbrengst op de peildatum van de percelen ad f 540.000, al worden in het dossier hogere feitelijk gerealiseerde bedragen genoemd).
2.12 De strekking van klacht A.3 is mij niet duidelijk. Betoogd wordt dat de Rechtbank voorbij is gegaan aan de regel dat zij gebonden was aan in cassatie niet of vergeefs bestreden beslissingen. [Eiser] citeert de volgende passages in r.o. 4.3.3.5 van het eerste eindvonnis van de Rechtbank van 15 september 1999:
"Alles afwegend schaart de rechtbank zich achter de kernachtige conclusie van de deskundigen, ter zitting van 30 oktober 1998 uitgesproken, dat "voor f 1 500 000 de situatie per 2 mei 1997 kan worden teruggebouwd" en "dat [eiser] met f 1 500 000 heeft wat hij nu heeft"."
2.13 [Eiser] leidt daaruit af dat de schadeloosstelling is vastgesteld ervan uitgaande dat [eiser] elders exact dezelfde bedrijfsgebouwen meerzet. Daaruit trekt hij de conclusie dat voor de schadeloosstelling irrelevant is of de oude gebouwen uitgebreid hadden kunnen worden. Ik meen dat ook als dit betoog geheel correct is (hetgeen mij overigens geenszins lijkt vast te staan, nu het immers heel wel mogelijk is dat bij nieuwbouw onmiddellijk op een kleiner oppervlak of met minder gebouwinhoud aan nieuwe milieu-eisen voldaan kan worden dan bij oudbouw, waar wellicht op-, aan- of bijgebouwd moet worden om aan die eisen te voldoen; vergelijk r.o. 2.6 van de Rechtbank), zulks geen betekenis heeft voor de vraag of [eiser] rendementsschade lijdt. Daarvoor is slechts relevant of het niet-onteigende zelfstandig rendement had. Zelfs als het verkoopbezwaar aan de aanbodzijde geëlimineerd wordt ([eiser] zou wél kunnen verkopen zonder zinvolle voortzetting van zijn oude bedrijf te hinderen), blijft het probleem aan de vraagkant bestaan (onverkoopbaar bij voortzetting van het oude bedrijf).
2.14 Onder A.4 wordt geklaagd tegen het in aanmerking nemen van de (toekomstige) wijziging van de milieu- en welzijnseisen bij de beantwoording van de vraag of [eiser] vergoeding toekomt voor gemist rendement van de overblijvende kavels. Die klacht wordt onderbouwd met een verwijzing naar r.o. 2.5 t/m 2.7, waarin de Rechtbank heeft geoordeeld dat de extra kosten ten gevolge van die wijziging niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat dezelfde kosten zouden moeten worden gemaakt indien de onteigening niet had plaatsgevonden.
2.15 Ook de strekking van deze klacht is mij niet geheel duidelijk. De omstandigheid dat dezelfde kosten zonder onteigening zouden worden gemaakt, is op zichzelf niet in strijd met het oordeel dat de niet-onteigende kavels in verband met de (toekomstige) wijziging van de milieu- en welzijnseisen worden aangehouden en geen zelfstandig rendement opleveren en betekent dan ook niet dat bij de bepaling van de schadeloosstelling geen rekening zou mogen worden gehouden met die wijziging. Ten overvloede geldt ook hier dat al zou het verkoopbezwaar aan de aanbodzijde niet bestaan, er nog steeds een verkoopbezwaar aan de vraagzijde zou bestaan dat in de weg staat aan het aannemen van een zelfstandig rendement van de overblijvende kavels bij voortzetting van het oude bedrijf.
2.16 Middelonderdeel A.5 bevat de klacht dat zonder (nadere) redengeving onvoldoende begrijpelijk is waarom, teneinde aan de toekomstige welzijns- en milieueisen te voldoen uitbreiding van de bestaande bedrijfsgebouwen nodig zou zijn geweest.
2.17 Anders van de steller van het middel acht ik het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk. Het is immers mogelijk dat de welzijns- en milieueisen nopen tot een vergroting van de ruimte per varken, of tot de bouw van nieuwe ruimtes. Of uitbreiding noodzakelijk is staat ter beoordeling van de Rechtbank en hoefde niet verder gemotiveerd te worden.
2.18 Middelonderdeel A.6 bevat de klacht dat zonder (nadere) redengeving onvoldoende begrijpelijk is waarom de drie bouwkavels bij voortzetting van het bedrijf onverkoopbaar zouden zijn geweest. De enkele omstandigheid van de "onmiddellijke nabijheid van het bedrijf" wordt daartoe onvoldoende geacht.
2.19 Deze klacht faalt eveneens. De nabijheid van een varkenshouderij kan tot onverkoopbaarheid als woonbouwkavel leiden. Daarnaast heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] al niet tot verkoop zou zijn overgegaan vanwege (toekomstige) wettelijke welzijns- en milieueisen.
2.20 De middelonderdelen A.7, A.8 en A.9 bestrijden de redengeving voor het oordeel van de onverkoopbaarheid van de niet-onteigende kavels. Middelonderdeel A.7 houdt in dat het oordeel niet kan worden gebaseerd op het herziene deskundigenrapport, omdat daarin niet wordt gerept over de onverkoopbaarheid, en omdat de verwijzing op blz. 24 van dit rapport naar blz. 15 daarvan onbegrijpelijk is. Middelonderdeel A.8 houdt in dat indien het oordeel louter zou zijn gebaseerd op de mondelinge toelichtingen van de deskundigen op de pleidooizitting, sprake is van een "overval" ter zitting, hetgeen in strijd zou komen met een goede procesorde. [Eiser] wijst op art. 36a Onteigeningswet. Middelonderdeel A.9 betoogt - kort gezegd - dat het onjuist en/of in strijd met een goede procesorde is dat de Rechtbank haar oordeel in r.o. 2.4 uitsluitend heeft gebaseerd op de mededelingen van de deskundigen ter zitting, nu er geen proces-verbaal is en de aantekeningen van de griffier in het ongerede zijn geraakt.
2.21 Middelonderdeel A.7 faalt omdat de Rechtbank haar overweging over onverkoopbaarheid niet heeft doen steunen op het herziene deskundigenrapport maar op de toelichting van de deskundigen ter zitting.
2.22 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat [eiser] niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de toelichting van de deskundigen ter zitting. Evenmin blijkt dat hij zich voor de Rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat hij zich overvallen voelde door die toelichting en heeft verzocht om schorsing om zich een standpunt over de uitlatingen van de deskundigen te vormen. Hij werd ter zitting deskundig bijgestaan. Ook middelonderdeel A.8 faalt.
2.23 Middelonderdeel A.9 trekt enerzijds in twijfel dat de deskundigen de hen toegedichte toelichting ter zitting hebben verstrekt, nu [eiser] het zich niet kan herinneren en er geen proces-verbaal, noch aantekeningen van de griffier geproduceerd kunnen worden, en klaagt er anderzijds over dat de Rechtbank slechts die toelichting aan haar oordeel in r.o. 2.4 ten grondslag heeft gelegd. De klacht komt erop neer dat de Rechtbank onder deze twijfelachtige omstandigheden zich niet volledig op de uitlatingen van de deskundigen had mogen verlaten. Uit niets blijkt echter dat de Rechtbank heeft getwijfeld of had moeten twijfelen over wat de deskundigen hebben gezegd. Uit niets blijkt de gewraakte toelichting niet zou zijn gegeven, of een andere inhoud had, zodat van de juistheid van het in r.o. 2.4 overwogene moet worden uitgegaan. Het middelonderdeel faalt.
3 Principaal middelonderdeel B (renteberekening)
3.1 Het gaat hier om de periode vóórdat de wettelijke rente van art. 55, lid 3, Ow aan de orde komt, dus om de rente over het verschil tussen het voorschot of de voorschotten en de uiteindelijke schadeloosstelling. De relevante data voor deze renteberekening zijn de volgende:
5 maart 1997 tussenvonnis tot vervroegde onteigening; toekenning van ƒ 1.170.000 als voorschot op de schadeloosstelling;
25 maart 1997 de Gemeente betaalt ƒ 1.170.000;
2 mei 1997 inschrijving onteigeningsvonnis;
1 juli 1997 einde gebruik onteigende volgens de berekeningen van de deskundigen;(2)
15 september 1999 eindvonnis; schadeloosstelling ƒ 1.544.956,46 (pro resto ƒ 374.956,46);
3 december 1999 de Gemeente betaalt ƒ 350.000;
19 juni 2002 eindvonnis na verwijzing; schadeloosstelling ƒ 1.735.288 (€ 787.440).
3.2 In het tweede eindvonnis van 19 juni 2002 wordt de rentevergoeding als volgt bepaald:
1 juli 1997 tot 15 september 1999: 6% per jaar over het verschil tussen ƒ 1.544.956,46 en ƒ 1.735.288;
15 september 1999 tot 3 december 1999:6% per jaar over het verschil tussen ƒ 1.170.000 en ƒ 1.735.288;
3 december 1999 t/m 19 juni 2002:6% per jaar over het verschil tussen ƒ 1.520.000 en ƒ 1.735.288.
3.3 In middelonderdeel B wordt de volgende berekening verdedigd:
2 mei 1997 tot 3 december 1999: 6% samengestelde interest over het verschil tussen ƒ 1.170.000 en ƒ 1.735.288;
3 december 1999 t/m 19 juni 2002:6% samengestelde interest over het verschil tussen ƒ 1.520.000 en ƒ 1.735.288.
Ik merk op dat volgens deze berekening geen rente wordt berekend vanaf 3 december 1999 over het bedrag van de tot die datum berekende rente. In de schriftelijke toelichting van mr. Meijer namens [eiser] wordt echter alsnog ook vanaf 3 december 1999 rente berekend over het nog openstaande rentebedrag. Gezien de strekking van het principale middel II, acht ik dit geen ontoelaatbare of tardieve aanvulling.
3.4 Er zijn dus drie geschilpunten:
1. Wordt de rente berekend vanaf de datum van de inschrijving van het vonnis, of vanaf het moment dat [eiser] het gebruik van het onteigende verliest?
2. Over welk bedrag wordt rente vergoed in de periode tot en met het vonnis van 15 september 1999?
3. Enkelvoudige of samengestelde rente?
3.5 Het beginpunt van de renteberekening
3.5.1 Art. 55, lid 3, Onteigeningswet houdt in:
"Onder een schadeloosstelling is de wettelijke rente daarvan begrepen. De wettelijke rente loopt te rekenen van de dag van het vonnis van onteigening,
bedoeld in artikel 37 of van de dag van het vonnis, bedoeld in artikel 54t."
Deze bepaling gaat niet over de grondslag van het rentenadeel dat de onteigende lijdt door gemis van het deel van de uiteindelijke schadeloosstelling dat het voorschot overtreft (zie HR 12 juli 2002 (Oosterom/NS Rail Infra Beheer B.V. ), nr. 1342, met conclusie Wattel, r.o. 3.1,RvdW 2002, 127). De vergoeding voor dat rentenadeel is juist onderdeel van de schadeloosstelling waarover ex het geciteerde art. 55, lid 3, Onteigeningswet wettelijke rente wordt berekend vanaf datum eindvonnis tot de dag van betaling (HR 14 januari 1976 (Albers/gemeente Nijmegen), NJO 1976, 9, met conclusie Van Soest en noot Mörzer Bruyns, en HR 12 juli 2002 (Staat/AMEV Levensverzekering N.V.), nr. 1341, met conclusie Groeneveld, r.o. 4.2, RvdW 2002, 126). Ik merk op dat u in HR 14 januari 1976, NJO 1976, 9, oordeelde dat de vergoeding van dit rentenadeel "deel uitmaakt" van de schadeloosstelling, terwijl u in HR 12 juli 2002 (gemeente Den Haag/Lammertink B.V.), nr. 1345, RvdW 2002, 128, NJ 2003, 59, met conclusie Wattel, sprak van een "bijkomend en (...) eveneens te vergoeden nadeel." Te onderscheiden valt kennelijk enerzijds de schade op de peildatum (inschrijving onteigeningsvonnis), en anderzijds het nadeel dat het voorschot minder bedraagt dan de uiteindelijke schadeloosstelling (exclusief de rente over dat verschil). Beide elementen maken deel uit van de schadeloosstelling waarover vanaf datum eindvonnis wettelijke rente wordt berekend tot de dag van betaling.
3.5.2 Het nadeel dat de onteigende lijdt doordat hij vanaf datum inschrijving onteigeningsvonnis het genot mist van de schadeloosstelling voor zover die het voorschot overtreft, kan geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd door het voordeel dat hij geniet door voortgezet gebruik van het onteigende (gemeente Den Haag/Lammertink B.V., NJ 2003, 59, r.o. 3.3), HR 6 december 2002 (gemeente Den Haag/Polat), nr. 1364, met conclusie Wattel, r.o. 4.2, en HR 20 december 2002 (gemeente Den Haag/Jos Steemand Alkmaar B.V.), nr. 1365, met conclusie Groeneveld, r.o. 3.2).
3.5.3 De Rechtbank heeft rente berekend vanaf 1 juli 1997. [eiser] heeft echter recht op een rentevergoeding vanaf de peildatum, dat is 2 mei 1997. Indien de Rechtbank door middel van een kortere renteperiode het voordeel van voortgezet gebruik heeft willen verrekenen, meen ik dat zij buiten de rechtsstrijd is getreden. De Gemeente heeft immers in feitelijke instantie niet aangevoerd dat een voordeel wegens voortgezet gebruik gekort zou moeten worden op de schadeloosstelling(3) en ook de deskundigen hebben niet in die zin geadviseerd. Het probleem is pas in de huidige, tweede cassatieprocedure gerezen. Wel heeft de Rechtbank ook reeds in haar eerste eindvonnis van 15 september 1999 rente berekend pas vanaf 1 juli 1997. Nu u heeft teruggewezen opdat de Rechtbank over de gehele schadeloosstelling beslist en bovendien de omvang van de renteschade beïnvloed wordt door de terugwijzing (er moet hoe dan ook opnieuw gerekend worden), lijkt mij dat ook de renteberekening tot het geschil na terugwijzing moet worden gerekend en op dit punt gecasseerd kan worden. Ook als voordeelimputatie op grond van voortgezet gebruik wél in geschil zou zijn geweest in feitelijke instantie, kan het vonnis op dit punt overigens mijns inziens geen stand houden wegens motiveringsgebrek. In de in 3.5.2 genoemde arresten heeft u immers geoordeeld dat op grond van de artt. 40a en 41a Ow. de peildatum allesbeslissend is voor de bepaling van de schade, ook voor de renteberekening over het verschil tussen voorschot en schadeloosstelling, en ook indien in feite (bijvoorbeeld bij een slechts gebruiksgerechtigde) nog geen schade wordt geleden doordat voortgezet gebruik na die datum is toegezegd en gerealiseerd, in welk geval (de rente over) het voorschot in feite een prematuur voordeel is. In casu gaat het om een eigenaar en heeft de Rechtbank geen inzicht gegeven in de eventuele gedachtegang die haar tot de (veronderstelde) conclusie voerde dat [eiser]'s voordeel uit voortgezet gebruik gelijk zou zijn aan het nadeel van twee maanden gemis van het verschil tussen schadeloosstelling en voorschot. Ook heeft de Rechtbank geen blijk gegeven te hebben onderzocht in hoeverre het voortgezette gebruik om niet was toegezegd op de dag van de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening. (U zie over dit punt HR 12 juli 2002 (Oosterom/NS Rail Infra Beheer B.V.), nr. 1342, r.o. 3.1., RvdW 2002, 127.)
3.5.4 Het middelonderdeel slaagt derhalve in zoverre.
3.6 De grondslag van renteberekening in de periode tot het eerste eindvonnis (15 september 1999)
Uit de in onderdeel 3.5 genoemde jurisprudentie volgt dat rente wordt vergoed over het nadeel dat de onteigende lijdt doordat hij vanaf de peildatum het genot mist van de schadeloosstelling voor zover die het voorschot overtreft. Het gaat daarbij om de uiteindelijke schadeloosstelling (in casu € 787.440). Dat is immers het bedrag waarop [eiser] recht had vanaf de peildatum. Ook de klacht die [eiser] in dit verband opwerpt, slaagt derhalve.
3.7 Enkelvoudige of samengestelde rente?
Uit de in onderdeel 3.5 genoemde jurisprudentie volgt eveneens dat [eiser] schadeloos moet worden gesteld voor het nadeel dat hij ondervond doordat het voorschot lager was dan de schadeloosstelling. [eiser] heeft derhalve recht op rente over het verschil tussen het voorschot en de schadeloosstelling. Het gaat daarbij mijns inziens om de werkelijke (economische) waarde van het gederfde genot. Indien de periode gedurende welke de onteigende het verschil tussen schadeloosstelling en voorschot moet missen langer is dan een jaar, dan leidt enkelvoudige renteberekening naar een marktconform percentage niet tot volledige schadevergoeding. Een hogere dan marktconforme rentevoet kan het gemis van (marktconforme) rente over (marktconforme) rente compenseren, maar uit het oordeel van de Rechtbank blijkt niet dat dit het geval is, zodat ook op dit punt het vonnis ontoereikend is gemotiveerd. Ook de klacht die [eiser] in dit verband opwerpt, slaagt derhalve.
3.8 Hoe het wél moet
Nu als gevolg van de grenzen van de rechtsstrijd en (dus) van gebrek aan feitelijke grondslag een eventuele voordeelsimputatie op grond van voortgezet gebruik niet aan de orde komt, kunt u mijns inziens de renteschade zelf uitrekenen. Hoewel er mijns inziens om andere reden vernietigd en teruggewezen moet worden (zie onderdeel 5 hieronder), en u de berekening daarom ook zou kunnen overlaten aan de Rechtbank, heeft het mijn voorkeur dat u de rente zelf uitrekent, zodat de zaak zich op zo weinig mogelijk punten nog verder in feitelijke instantie voortsleept. Mijns inziens leidt dit tot het resultaat dat door [eiser] verdedigd wordt (zie 3.3 hierboven):
(i) periode 2 mei 1997 t/m 2 dec. 1999: 6% samengestelde interest over het verschil tussen ƒ 1.170.000 en ƒ 1.735.288;
Indien wij het door de rechtbank gebruikte rentepercentage ad 6 aanhouden, komt dit neer op 6% samengestelde interest over twee jaar + 214 dagen (dat is 944 dagen) over een bedrag van ƒ 565.288. Dat levert ƒ 91.943,48 (€ 41.722.13) op.(4)
(ii) periode 3 dec. 1999 t/m 19 juni 2002:6% samengestelde interest over het verschil tussen ƒ 1.520.000 en ƒ 1.735.288, vermeerderd met de tot 3 december berekende rente.
Dit levert bij een rentepercentage van 6 het volgende op: 6% samengestelde interest gedurende twee jaar + 198 dagen (dat is 928 dagen) over (ƒ 215.288 + ƒ 91.943,48) (samen ƒ 307.231,48 of € 139.415,57) = ƒ 49.059,65 (€ 22.262.30).(5)
Conclusie: de in de schadevergoeding te begrijpen rentevergoeding wegen vertraging in uitbetaling van de verschillen tussen de uiteindelijke schadeloosstelling en de voorschotten bedraagt bij een rentevoet van 6%: € 41.722.13 + € 22.262.30 = € 63.984.43.
3.9 Er blijft echter één vraagpunt over: is 6% niet te hoog als basis voor de samenstelling van de interest? Het komt mij voor dat indien [eiser] het vertraagd uitbetaalde bedrag onmiddellijk vanaf mei 1997 tot juni 2002 belegd had in aandelen, hij thans aanzienlijk armer geweest zou zijn, en indien hij het in vastrentende veilige waarden had belegd, hij vermoedelijk geen rendement van 6% per jaar zou hebben gehaald, maar eerder een rendement in de orde van grootte van 4%. Misschien moet u dus toch maar ook op dit punt terugwijzen om de Rechtbank ofwel te doen uitspreken dat een hoog rentepercentage is gebruikt om te compenseren voor het gemis aan samenstelling van de interest, ofwel te doen vaststellen welke rentevoet paste bij vastrentende veilige waarden in de desbetreffende jaren. Aansluiting bij de wettelijke rente in die jaren is mogelijk, maar geenszins verplicht, nu de wettelijke rente geenszins steeds gelijk hoeft te zijn aan de marktrente gezien vanuit de beleggingsgeld-aanbodzijde, en nu het gaat om de vergoeding van het werkelijk geleden nadeel van [eiser] als fictieve belegger.
4 Incidenteel middel I (bijkomend aanbod mestproductierechten/varkensrechten)
4.1 In zijn brief aan de deskundigen van 18 december 1998 schrijft mr. De Witte (blz. 6):
"Over de mestquotum c.q. varkensrechten heeft de Gemeente nader overlegd met mevrouw [betrokkene 1] van Bureau Heffingen te Assen. In dat overleg is haar het volgende gebleken.
Het is nog steeds mogelijk dat de varkensrechten tijdelijk bij de gemeente Amersfoort geparkeerd worden.
De gemeente Amersfoort en [eiser] moeten samen een zogenaamd formulier "overdracht geheel bedrijf" indienen bij Bureau heffingen. Omdat de overdracht, 2 mei 1997, van het bedrijf voor de inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij heeft plaatsgevonden wordt er bij de overdracht van de rechten naar de Gemeente niet gekort. Nadat [eiser] een vervangend bedrijf heeft, kunnen de varkensrechten aan hem worden overgedragen en worden verplaatst naar de nieuwe locatie. Uitgaande van de uitgangspunten van deskundigen zal bij overdracht in 1999 een korting worden toegepast van 40%. (...)
De gemeente Amersfoort is bereid mee te werken om de genoemde varkensrechten alsnog tijdelijk op haar naam te parkeren. [Eiser] moet hiertoe dan in overleg met de gemeente treden."
4.2 In het deskundigenrapport van 30 oktober 1998 werd opgemerkt (blz. 23)
"Met betrekking tot de door gedaagde in zijn bezwaarschrift sub e en andermaal bij gelegenheid van de pleidooien gevorderde vergoeding terzake van de (niet grondgebonden, respectievelijk verplaatsbare) 2945 kg. mestproductierechten, eerder ook aangeduid als fosfaatrechten, gaan deskundigen er onveranderd van uit dat ook deze hem om niet door de gemeente Amersfoort zullen (kunnen) worden geleverd, respectievelijk dat eiseres haar aanbod daartoe onveranderd gestand zal doen. Zie daartoe (...) de brief van Mr de Witte van 18 december 1998, blz. 6, even onder het midden."
4.3 De Rechtbank overwoog in haar vonnis van 15 september 1999:
"4.3.5. mestproductierechten, varkensrechten
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze procedure geen plaats voor een debat omtrent en een onderzoek naar de vraag of 40% (of welk percentage dan ook) van de desbetreffende rechten van [eiser] al dan niet als verloren moeten worden beschouwd, of [eiser] zijn resterende rechten al dan niet "mee kan nemen" naar een nieuw bedrijf en of [eiser] al dan niet rechten kan ontlenen aan inmiddels in kort geding ontstane jurisprudentie in de zaak van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders tegen de Staat.
Naar de regel van onteigeningsrecht dat voor de vaststelling van de schade beslissend is de vermogenstoestand per de peildatum van inschrijving van het onteigeningsvonnis, in casu 2 mei 1997, behoort met de gevolgen van de Wet herstructurering varkenshouderij geen rekening te worden gehouden in de volle omvang daarvan zoals [eiser] heeft bepleit. Deze wet is immers pas per 1 september 1998 in werking getreden.
Anderzijds doet de benadering van de gemeente ("de wet was er per 2 mei 1997 nog niet, dus de schadelijke gevolgen daarvan moeten in deze procedure geëcarteerd worden") naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de maatschappelijke realiteit dat deze wet zijn schaduwen reeds ver vóór de peildatum van 2 mei 1997 vooruit wierp. Of, zoals de deskundigen ter zitting kernachtig hebben uiteengezet: "iedereen wist, ook in het voorjaar van 1997, dát er wat zou gaan gebeuren, maar wát precies wist niemand". De rechtbank oordeelt dan ook, mét de deskundigen, dat [eiser] aanspraak heeft op enige schadevergoeding, namelijk voorzover die in het voorjaar van 1997, alle goede en kwade kansen afwegend, redelijkerwijs te verwachten was.
Nu het zelfs vandaag de dag nog onzeker is wat precies de schadelijke gevolgen zijn van het staken van een varkenshouderij gelegen in een concentratiegebied met verplaatsing van het bedrijf naar een locatie elders, geldt deze onzekerheid te meer voor de vaststelling van de als het ware per 2 mei 1997 contant te maken, latent dreigende schade voor varkenshouders in een positie als waarin [eiser] per die datum verkeerde. Ook de deskundigen hebben met deze problematiek te kampen gehad en zij hebben, naar zij ook ter zitting hebben verklaard, in hoge mate moeten afgaan op hun intuïtieve oordeel, daarbij een prognose makend van de aard en omvang van in het voorjaar van 1997 op handen zijnde wettelijke herstructurerende maatregelen en de schadelijke gevolgen daarvan voor de sector, met in het achterhoofd de wetenschap dat in februari 1997 de varkenspest was uitgebroken, wat naar alle waarschijnlijkheid mede zou nopen tot productiebeperkende maatregelen. Dit alles in ogenschouw nemende en tegen de achtergrond ook van hetgeen de deskundigen op pagina 23 onder B5 van hun rapport van 18 juni 1999 hebben betoogd, kan de rechtbank zich verenigen met de aanbeveling van de deskundigen om aan [eiser] na te melden eenmalige vergoeding toe te kennen, waarvan zij de hoogte,
afgaande op hun ervaring en intuïtief deskundig oordeel, stellen op f 60 000."
4.4 U overwoog:
"4.10. Met betrekking tot de door de Rechtbank in navolging van de deskundigen in de schadeberekening opgenomen post van f 60 000 wegens het verlies van mestproductierechten is het onderdeel tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van de Rechtbank dienaangaande in overweging 4.3.5 van het bestreden vonnis geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met aan de Rechtbank voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen verdere motivering dan door de Rechtbank is gegeven."
4.5 Mr. Meijer verwees in zijn brief van 26 oktober 2000 aan deskundige mr. Van Gelder (bijlage 5 bij de brief van mr. De Witte aan de griffier van de Rechtbank van 7 december 2000) naar de onder 4.2 opgenomen passage uit het deskundigenrapport (blz. 10), en merkte op (blz. 11):
"[eiser] verzoekt in het onteigeningsvonnis op te nemen dat de gemeente het hiervoor geciteerde aanbod gestand zal doen."
Voorts schreef hij in zijn brief van 12 juli 2001 aan mr. Van Gelder (bijlage 1 bij het herziene deskundigenrapport; blz. 6):
"7. Mestproductierechten
Op dit punt verwijs ik naar de blz. 10 en 11 van mijn brief aan u van 26 oktober 2000. Aan de Rechtbank zal ik verzoeken in het onteigeningsvonnis op te nemen dat de Gemeente haar aanbod op dit punt gestand zal doen."
4.6 De Rechtbank oordeelde vervolgens in haar vonnis van 19 juni 2002:
"[eiser] heeft verzocht de door de gemeente gedane bijkomende aanbieding de mestproduktierechten (2945 kg) om niet aan [eiser] te zullen leveren in het dictum op te nemen. Dit verzoek zal als op de wet gegrond worden toegewezen."
4.7 Het incidentele middel I heeft twee onderdelen. Onderdeel a houdt in dat er geen wettelijke grondslag is op grond waarvan de gemeente gehouden zou zijn de mestproductierechten te leveren, althans dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is op welke regel de door de Rechtbank aangenomen grondslag rust. Onderdeel b houdt in dat de gemeente aan het aanbod de voorwaarde had verbonden dat [eiser] zijn mestproductierechten aan de gemeente zou hebben overgedragen, en dat het thans voor de gemeente onmogelijk is de mestproductierechten aan [eiser] te leveren.
4.8 Ik meen dat middelonderdeel a faalt. De wettelijke grondslag voor het oordeel is mijns inziens art. 37, lid 2, Onteigeningswet. De onteigeningsrechter dient bij de bepaling van de schadeloosstelling rekening te houden met een schadebeperkend aanbod. In dat geval zal hij echter - om te voorkomen dat de onteigende noch het aanbod, noch de schadeloosstelling deelachtig wordt - moeten bepalen dat de onteigenaar dat aanbod gestand zal doen. U vergelijke HR 17 febr. 1954, NJ 1954, 212, en HR 17 okt. 1956, NJ 1956, 667; u zie voorts onderdeel 4.6 van de conclusie van mijn ambtgenoot Groeneveld bij HR 16 november 2001, NJ 2002, 15.
4.9 Ook middelonderdeel b faalt naar mijn mening bij gebrek aan feitelijke grondslag c.q. aan belang. Gelet op de (boven geciteerde) gedingstukken moet het oordeel over het bijkomende aanbod zo worden begrepen dat de Gemeente slechts verplicht is de mestproduktierechten (2945 kg) om niet aan [eiser] te leveren nadat [eiser] de rechten aan de Gemeente heeft overgedragen (het "tijdelijk parkeren" bij de Gemeente waarvan in de geciteerde brief van mr De Witte sprake is). [Eiser] moet daartoe contact opnemen met de gemeente. Het betreft derhalve een aanbod onder voorwaarde. Indien [eiser] de rechten niet aan de gemeente overdraagt of heeft overgedragen, treedt de voorwaarde niet in vervulling, en is de gemeente niet verplicht de rechten aan [eiser] te leveren.
5 Incidenteel middel II (kosten deskundigen)
5.1 De Rechtbank heeft in r.o. 2.12 overwogen:
"Boven het bedrag van f 43.013,46, zoals reeds in het vonnis is vastgesteld, vordert [eiser] als kosten van nadien verleend rechtskundige bijstand een bedrag van f 64.06155. De gemeente heeft het aantal door de deskundigen aan de zaak bestede uren en het tarief niet betwist. De gemeente heeft wel aangevoerd de gevorderde bedragen hoog te achten in verhouding met de vragen, die naar(6) het arrest nog dienen te worden beantwoord. De rechtbank verwerpt dit algemene verweer. Het betreft, ook na cassatie, een ingewikkelde zaak, zodat niet gezegd kan worden dat de declaraties van de deskundigen, enkel gelet op de hoogte ervan, de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. De rechtbank zal dus terzake van kosten van rechtskundige bijstand toewijzen een bedrag van f 107.075,01 (€ 48.589,-)."
5.2 In middel II wordt de klacht opgeworpen dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Daartoe wordt verwezen naar de nota van LTO, toegezonden aan de Rechtbank bij fax van mr. Meijer van 12 september 2001 (blz. 8). Deze nota bevat de kosten van 3,5 uur in 1998, 41 uur (en 672 km) in 1999, 58 uur (en 1011 km) in 2000 en 34,5 uur (en 525 km) in 2001. In het middel wordt betoogd dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom de Rechtbank deze kosten aanmerkt als ná cassatie, althans na het eerste eindvonnis gemaakte kosten. De steller wijst erop dat de Rechtbank in haar vonnis van 15 september 1999 reeds de kosten van LTO tot dan toe heeft vergoed.
5.3 Mr. Meijer wijst namens [eiser] in zijn schriftelijke toelichting blz. 26/27 op de declaratie van LTO (overgelegd bij akte van mr. Le Blanc van 30 juni 1999). In die declaratie worden werkzaamheden tot en met 30 oktober 1998 verantwoord. Daaruit leidt mr. Meijer af dat geen sprake is van dubbel declareren.
5.4 Hoe dan ook, de declaratie van LTO omvat werkzaamheden in de periode vóór het eerste eindvonnis van 15 september 1999. Zonder nadere motivering is inderdaad niet begrijpelijk waarom deze kosten worden vergoed, nu er als ervaringsfeit vanuit gegaan mag worden dat een eindvonnis de kosten van de deskundigen tot aan datum eindvonnis vergoedt. Zonder nadere motivering is evenmin begrijpelijk waarom de Gemeente kosten van deskundigen moet vergoeden, gemaakt tussen 15 september 1999 en 14 juli 2000, de datum van uw eerste arrest. U heeft immers beslist dat ieder van de partijen haar eigen op de voorziening in cassatie gevallen kosten zou dragen, al moet ik toegeven dat ik niet goed inzie hoe kosten van deskundigen als proceskosten kunnen vallen op het proces in cassatie, dat immers niet gaat over feiten, laat staan over feiten waarover de deskundigen kunnen adviseren, maar uitsluitend over het recht, waaromtrent de Hoge Raad in het algemeen niet geadviseerd behoeft te worden. Ik begrijp dus niet goed hoe het eigenlijk kan dat er tussen eindvonnis en cassatie kosten voor deskundigen worden gemaakt. Hoe dan ook meen ik dat, hoezeer ook de bepaling van de vergoeding van de kosten van de deskundigen als feitelijk van aard ter beoordeling van de Rechtbank staat, dat het oordeel van de Rechtbank ontoereikend is gemotiveerd.
6 Conclusie
Ik geef u helaas in overweging het bestreden vonnis te vernietigen en de zaak opnieuw terug te wijzen naar de Rechtbank.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
1 Het bedrag van ƒ 540.000 is ook genoemd in r.o. 4.3.3.8 van het vonnis van de Rechtbank van 15 september 1999.
2 Zie het herziene deskundigenrapport, blz. 11 en schriftelijke toelichting van mr. Sluysmans, blz. 5.
3 Integendeel: mr De Witte heeft in zijn pleitaantekeningen voor de zitting van 14 september 2001 namens de gemeente opgemerkt, na op de betalingen van de gemeente te hebben gewezen (blz. 5): "Bij de berekening van de rente vanaf inschrijvingsvonnis dient met deze betalingen rekening te worden gehouden." (curs. PJW).
4 ƒ 565.288 x 1,06 tot de macht (944/365) - ƒ 565.288 = f 91.943,48.
5 ƒ 307.231,48 x 1,06 tot de macht (928/365) - ƒ 307.231,48 = f 49.059,65.
6 Ik neem aan dat bedoeld is: na.