HR, 20-05-2003, nr. 01238/02E
ECLI:NL:HR:2003:AF6244
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2003
- Zaaknummer
01238/02E
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AF6244
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF6244, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF6244
ECLI:NL:HR:2003:AF6244, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑05‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6244
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6244
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6244
- Wetingang
- Vindplaatsen
JM 2004/24 met annotatie van Koopmans
NbSr 2003/254
Conclusie 20‑05‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01238/02 E
Mr Wortel
Zitting: 18 maart 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1 en 2 "het medeplegen van: overtreding van een voorschrift krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan", 3. "Het medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen (96x) gepleegd" en 4. "het medeplegen van: het misdrijf als houder van een dier aan dat dier de nodige verzorging onthouden, meermalen gepleegd", veroordeeld tot, ten aanzien van de feiten 1 en 2: de stillegging van de onderneming gedurende 1 jaar voor wat betreft het houden van vee, ten aanzien van feit 3: 96 geldboetes van f 50,= subsidiair 50 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, alsmede ten aanzien van feit 4 tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, met verbeurdverklaring van de opbrengst van het onder verzoeker inbeslaggenomen en vernietigde vee.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, één middel van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met die tegen de broer van verzoeker, met griffienummer 01239/02 E, waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het middel zal aldus verstaan moeten worden dat de stillegging van de onderneming ten onrechte is bevolen, omdat verzoeker niet de eigenaar van een onderneming is.
4.
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoeker en zijn broer gezamenlijk een boerenbedrijf uitoefenen op het terrein gelegen aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep valt af te leiden dat deze onderneming eigendom is van de vader van verzoeker, maar dat deze wegens hoge leeftijd geen activiteiten in het bedrijf meer verricht.
5.
Naar luid van art. 7 onder c WED kan de bijkomende straf van gehele of gedeeltelijke stillegging worden bevolen "van de onderneming van de veroordeelde, waarin het economische delict is begaan". Die bepaling moet niet aldus worden verstaan dat de bijkomende straf alleen aan de eigenaar van de onderneming kan worden opgelegd. Er behoeft slechts te worden vastgesteld dat de veroordeelde het bedrijf uitoefent, ongeacht of de onderneming hem ook in eigendom toebehoort. Dat is te vinden in de Memorie van Antwoord, waaruit blijkt dat de wetgever heeft willen aansluiten bij HR NJ 1947, 365, dat betrekking had op art. 1 Besluit berechting economische delicten, waarin deze bijkomende straf ook was voorzien:
"Stillegging van de onderneming van de veroordeelde houdt niet in dat de veroordeelde ook eigenaar van het bedrijf van de onderneming moet zijn. Artikel 1, van het Besluit berechting economische delicten, Staatsblad E 135, kent de bijkomende straf van sluiting der zaak en stillegging der bedrijfsmiddelen van de veroordeelde. Ons hoogste rechtscollege heeft beslist, dat het niet nodig is, dat de zaak het eigendom van de veroordeelde is, doch dat voldoende is, dat de veroordeelde in de zaak het bedrijf uitoefende, waarin hij zich aan het ten laste gelegde feit heeft schuldig gemaakt (H.R. 20 mei 1947, Nederlandse Jurisprudentie 1947, no. 365). De onderhavige redactie bedoelt hetzelfde als de genoemde bepaling van artikel 1 van het Besluit berechting economische delicten. Een andere opvatting, waarbij de onderneming alleen dan zou kunnen worden stilgelegd, indien zij de overtreder in eigendom zou toebehoren, zou de toepassing van de straf van stillegging illusoir kunnen maken, b.v. door eigendomsoverdracht (wellicht in schijn) terstond na het constateren van het strafbare feit."
(Kamerstukken II, 1948-1949, nr 5, p. 13, Stb 1950, K 258)
6.
Het aan verzoeker opleggen van de bijkomende straf van (gedeeltelijke) stillegging van de onderneming getuigt derhalve niet van een verkeerde rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
7.
Het middel leent zich voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑05‑2003
Inhoudsindicatie
20 mei 2003 Strafkamer nr. 01238/02 E ES/DAT Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 5 november 2001, nummer 21/001734-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...
Partij(en)
20 mei 2003
Strafkamer
nr. 01238/02 E
ES/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 5 november 2001, nummer 21/001734-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, Economische Kamer, van 15 mei 2001 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: "het medeplegen van: overtreding van een voorschrift krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan", 3. "het medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen (96 x) gepleegd" en 4. "het medeplegen van: het misdrijf als houder van een dier aan dat dier de nodige verzorging onthouden, meermalen gepleegd" veroordeeld ten aanzien van de feiten 1. en 2. tot de stillegging van de onderneming, voorzover het betreft het houden van vee, voor de duur van één jaar, ten aanzien van feit 3. tot een geldboete van ƒ 4.800,-, subsidiair vijftig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en ten aanzien van feit 4. tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof ten aanzien van de feiten 1 en 2 ten onrechte de stillegging van de onderneming heeft bevolen, omdat de verdachte niet de eigenaar van de onderneming is.
3.2.
Art. 6, tweede lid, WED bepaalt dat aan degene die een economisch delict begaat onder meer de bijkomende straffen vermeld in art. 7 WED kunnen worden opgelegd. Art. 7 WED luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
"De bijkomende straffen zijn:
(...)
- c.
gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de veroordeelde, waarin het economische delict is begaan, voor een tijd van ten hoogste een jaar."
3.3.
De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WED houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Stillegging van de onderneming van de veroordeelde houdt niet in dat de veroordeelde ook eigenaar van het bedrijf van de onderneming moet zijn. Artikel 1, van het Besluit berechting economische delicten, Staatsblad E 135, kent de bijkomende straf van sluiting der zaak en stillegging der bedrijfsmiddelen van de veroordeelde. Ons hoogste rechtscollege heeft beslist, dat het niet nodig is, dat de zaak het eigendom van de veroordeelde is, doch dat voldoende is, dat de veroordeelde in de zaak het bedrijf uitoefende, waarin hij zich aan het ten laste gelegde feit heeft schuldig gemaakt (H.R. 20 mei 1947, Nederlandse Jurisprudentie 1947, no. 365). De onderhavige redactie bedoelt hetzelfde als de genoemde bepaling van artikel 1 van het Besluit berechting economische delicten. Een andere opvatting, waarbij de onderneming alleen dan zou kunnen worden stilgelegd, indien zij de overtreder in eigendom zou toebehoren, zou de toepassing van de straf van stillegging illusoir kunnen maken, b.v. door eigendomsoverdracht (wellicht in schijn) terstond na het constateren van het strafbare feit."
(Kamerstukken II, 1948-1949, nr 5, blz. 13, Stb 1950, K 258)
3.4.
Uit deze passage volgt dat de bijkomende straf van stillegging van de onderneming niet alleen aan de eigenaar van de onderneming, maar ook aan de degene die het bedrijf in de onderneming uitoefende, kan worden opgelegd.
3.5.
Voorzover het middel tevens de klacht bevat dat de straf van stillegging van de onderneming niet kan worden opgelegd omdat de verdachte niet degene is die het bedrijf in de onderneming uitoefent, moet ook die klacht falen.
3.6.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met zijn broer de agrarische inrichting gevestigd te [vestigingsplaats], exploiteerde.
3.7.
Het oordeel van het Hof dat aan de verdachte de bijkomende straf van stillegging van de onderneming kon worden opgelegd geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.8.
Het middel faalt derhalve.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.
Zoals hiervoor onder 1 vermeld, heeft het Hof de verdachte ter zake van de als feit 3 bewezenverklaarde overtredingen - te weten "het medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren, meermalen (96 x) gepleegd" - veroordeeld tot één geldboete van ƒ 4.800,-, subsidiair vijftig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4.2.
Het Hof heeft aldus verzuimd met toepassing van art. 62 Sr voor elke overtreding afzonderlijk straf op te leggen. De Hoge Raad neemt aan dat het Hof ten aanzien van elk van de 96 overtredingen afzonderlijk een (voorwaardelijke) geldboete van vijftig gulden heeft willen opleggen, subsidiair een hechtenis naar de wettelijke maatstaven. Ingevolge art. 24c, derde lid, Sr is de duur van de vervangende hechtenis ten minste één dag, zodat deze in dit geval in totaal 96 dagen, in plaats van de door het Hof opgelegde vijftig dagen, behoort te belopen. Een en ander zou dienen te leiden tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak in zoverre. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen echter zelf afdoen, aangezien de rechter, naar wie de zaak zou worden verwezen, ten aanzien van de subsidiair op te leggen hechtenis tot geen andere beslissing zou kunnen komen dan zojuist weergegeven.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging ter zake van de als feit 3 bewezenverklaarde overtredingen;
Veroordeelt de verdachte tot de betaling van 96 geldboetes van elk € 22,69, met bevel dat vervangende hechtenis voor de duur van telkens één dag zal worden toegepast voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
Beveelt dat deze straffen niet zullen worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, die op twee jaren wordt bepaald, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 20 mei 2003.