RvdW 2002, 115
(Bestuurlijke) dwangsom; verjaring; stuiting; overeenkomstige toepassing regeling titel 3:11 BW.
HR 28-06-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1538
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28 juni 2002
- Magistraten
R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman
- Zaaknummer
C00/318HR
- Conclusie
A-G Wesseling-van Gent
- LJN
AE1538
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Burgerlijk procesrecht / Beslag en executie
Staatsrecht / Decentralisatie
Bestuursrecht algemeen / Bestuursbevoegdheden
- Brondocumenten
ECLI:NL:PHR:2002:AE1538, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2002
ECLI:NL:HR:2002:AE1538, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2002
- Wetingang
AWB art. 5:35; BW art. 3:319; Gem.w art. 138; Rv art. 611g
Essentie
(Bestuurlijke) dwangsom; verjaring; stuiting; overeenkomstige toepassing regeling titel 3:11 BW.
Voor art. 5:35 Awb, het met die bepaling overeenstemmende art. 138 lid 1 (oud) Gemeentewet en art. 611g leden 1 en 2 Rv. waaraan laatstgenoemde bepaling is ontleend, geldt dat de daar geregelde verjaringstermijn van zes maanden voor de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen is ingegeven door de bedoeling van de dwangsom en door de billijkheid. Evengenoemde wetsartikelen bevatten geen regeling omtrent stuiting van de verjaring; stuiting is echter mogelijk. De aard van de rechtsverhouding tussen een bestuursorgaan en degene die een bestuurlijke dwangsom ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.