HR, 07-05-2002, nr. 00687/01
ECLI:NL:HR:2002:AE0551
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-05-2002
- Zaaknummer
00687/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE0551
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht / Sancties
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE0551, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0551
ECLI:NL:HR:2002:AE0551, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0551
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0551
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2002, 126
NbSr 2002/154
Conclusie 07‑05‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00687/01
Mr Wortel
Zitting: 12 maart 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch met bevestiging, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda wegens 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van f 3.000,= subsidiair 35 dagen hechtenis, alsmede, ten aanzien van feit 1, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G.H. Rompen, advocaat te Eersel, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat het verweer, inhoudende dat verzoeker zich niet heeft schuldig gemaakt aan overtreding van het in art. 7 WVW 1994 opgenomen verbod aangezien hij na het ongeval de gelegenheid heeft geboden zijn identiteit en die van het voertuig vast te stellen, ten onrechte is verworpen.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker, voor zover hier van belang, verklaard:
"Nadat het ongeval had plaatsgevonden, heb ik eerst een boer gewaarschuwd, die mij heeft geholpen mijn auto aan de kant van de weg te zetten. Ik heb de politie niet gebeld, omdat ik uit hoofde van mijn beroep weet dat de politie bij een eenzijdig ongeval met alleen materiële schade toch niet komt. De boer die ik gewaarschuwd heb kende ik."
terwijl de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd:
"Met betrekking tot feit 2 ben ik van mening dat niet gezegd kan worden dat cliënt de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zijn identiteit achter te laten. Ik verwijs daarvoor naar een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden uit oktober 1964, waarin bepaald is dat het bekendmaken van de identiteit van de veroorzaker van het ongeval aan een omwonende voldoende is. In casu is cliënt na het ongeval naar [betrokkene] gegaan, die de identiteit van cliënt al kende. De getuige [getuige] heeft tegenover de politie ook verklaard dat zij de naam van cliënt heeft gehoord. Er is cliënt dan ook geen verwijt in de zin van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 te maken en ik verzoek het hof om cliënt van het onder 2 ten laste gelegde vrij te spreken."
5.
Het komt mij voor dat het Hof het aldus aangevoerde had moeten aanmerken als een beroep op het tweede lid van art. 7 WVW 1994, waarin is bepaald dat het in art. 7, eerste lid, aanhef en onder a WVW 1994 gegeven verbod niet van toepassing is op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover het de bestuurder van een motorrijtuig betreft, de identiteit van dat voertuig. Op dat verweer, waarvan de strekking is dat het tenlastegelegde na bewezenverklaring geen strafbaar feit oplevert, dient op grond van art. 358, derde lid Sv een met redenen omklede beslissing te worden gegeven.
6.
Die beslissing is noch in het vonnis van de Politierechter, noch in het, dat vonnis bevestigend, arrest van het Hof te vinden. Dit verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
7.
Art. 7, eerste lid, aanhef en onder a, WVW 1994 strekt ertoe zoveel mogelijk te bevorderen dat degenen aan wie schade is toegebracht over de gegevens kunnen beschikken die zij nodig hebben om de veroorzaker van die schade aan te spreken.
Met het oog daarop kan alleen worden aangenomen dat de betrokkene bij een verkeersongeval op behoorlijke wijze de gelegenheid heeft geboden zijn identiteit en, indien het om de bestuurder van een motorrijtuig gaat, de identiteit van dat voertuig vast te stellen, indien hij hetzij degene aan wie de schade is toegebracht, hetzij een persoon die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen, in staat heeft gesteld die identiteitsgegevens op te nemen, vgl HR NJ 1981, 431 en E.F. Stamhuis en J. Remmelink, Hoofdstuk 4, p. 200 - 201, in: De Wegenverkeerswet 1994 (A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, red.), 2de druk.
8.
Het door en namens verzoeker aangevoerde houdt niet in dat aan deze eis is voldaan. In de omstandigheid dat verzoeker de hulp van een hem bekende persoon ([betrokkene]) heeft ingeroepen voor het verplaatsen van zijn auto kan dat niet besloten liggen. Er is niet gesteld dat verzoeker er vanuit kon gaan dat deze [betrokkene] de belangen van de eigenaar van de door verzoeker omver gereden lichtmast zou behartigen door de benodigde persoons- en voertuiggegevens vast te leggen en aan die eigenaar door te geven. Bovendien heeft verzoeker in het midden gelaten of deze [betrokkene] wel op de hoogte was van alle relevante gegevens, zoals verzoekers adres.
Om dezelfde reden kon het betoog geen steun vinden in de omstandigheid dat een omstander ([getuige]) verzoekers naam heeft horen noemen.
9.
Anders dan ten aanzien van ambtenaren van politie kan van omstanders, al zouden zij min of meer op de hoogte zijn van de identiteit van een schadeveroorzaker, niet worden aangenomen dat zij zullen doen wat nodig is om de belangen van de gelaedeerde te behartigen. Nu door of namens verzoeker niet is gesteld dat verzoeker daar in dit geval wèl op mocht vertrouwen kon het Hof het verweer slechts verwerpen.
Het middel is daarom vruchteloos voorgesteld.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 07‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
7 mei 2002
Strafkamer
nr. 00687/01
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 januari 2001, nummer 20/001739-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de strafoplegging - bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 3 maart 2000, waarbij de verdachte tot straffen is veroordeeld ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot een geldboete van drieduizend gulden, subsidiair 35 dagen hechtenis, met ten aanzien van feit 1 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.H. Rompen, advocaat te Eersel, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 7, eerste lid onder a, WVW 1994, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.
Het Hof heeft, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan, het vonnis van de Politierechter van 3 maart 2000 bevestigd, waarbij ten laste van de verdachte als feit 2 is bewezenverklaard:
"dat hij op 17 november 1999 te Hilvarenbeek als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) betrokken bij een verkeersongeval op de Goirlesedijk, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist een ander, te weten de PNEM schade was toegebracht."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte onder meer in:
"Nadat het ongeval had plaatsgevonden, heb ik eerst een boer gewaarschuwd, die mij heeft geholpen mijn auto aan de kant van de weg te zetten. Ik heb de politie niet gebeld, omdat ik uit hoofde van mijn beroep weet dat de politie bij een eenzijdig ongeval met alleen materiële schade toch niet komt."
Voorts heeft de raadsman van de verdachte blijkens dat proces-verbaal aangevoerd:
"Met betrekking tot feit 2 ben ik van mening dat niet gezegd kan worden dat cliënt de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zijn identiteit achter te laten. (...) In casu is cliënt na het ongeval naar [betrokkene] gegaan, die de identiteit van cliënt al kende. De getuige [getuige] heeft tegenover de politie ook verklaard dat zij de naam van cliënt heeft gehoord. Er is cliënt dan ook geen verwijt in de zin van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 te maken en ik verzoek het hof om cliënt van het onder 2 ten laste gelegde vrij te spreken."
3.3.
Het tweede lid van art. 7 WVW 1994 luidt:
"Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig."
3.4.
Het Hof had het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven verweer moeten opvatten als een beroep op de in het
tweede lid van art. 7 WVW 1994 genoemde exceptie.
Ingevolge het bepaalde in art. 358, derde en vijfde lid, en 359, tweede en tiende lid, (oud) Sv, in verbinding met art. 415 Sv had het Hof op dit verweer op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moeten geven.
Het middel klaagt terecht dat het Hof zulks heeft nagelaten.
Dit verzuim behoeft in het onderhavige geval echter niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
3.5.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot vervanging van de Wegenverkeerswet houdt onder meer in:
"Volgens artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet mag na een ongeval pas worden door- of weggereden als de identiteit "behoorlijk is kunnen worden vastgesteld". Uit de jurisprudentie moet worden afgeleid dat hiervan eerst sprake is indien de gelegenheid tot vaststelling heeft bestaan voor de gelaedeerde of voor iemand die geacht wordt de belangen van de gelaedeerde waar te nemen (HR 16 dec. 1980, NJ 1981, 431, VR 1981, 45). Wij achten het geboden deze interpretatie door te laten klinken in de wettekst. Wij stellen daartoe de volgende tekst voor: "behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot de vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig." (Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3, blz. 73)
Uiteindelijk is een bepaling van voormelde strekking bij de Wet van 17 november 1994, houdende regeling van de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb 1994, 858) in het tweede lid van artikel 7 Wegenverkeerswet 1994 opgenomen.
3.6.
De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest bij een eenzijdig verkeersongeval waarbij een lichtmast omver gereden is.
Uit hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd kan niet volgen dat de verdachte op de plaats van het ongeval aan de gelaedeerde of aan iemand die geacht kan worden de belangen van de gelaedeerde waar te nemen behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en die van zijn motorrijtuig. Het Hof heeft derhalve terecht art. 7, eerste lid aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994 van toepassing geacht.
3.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 7 mei 2002.