HR, 04-04-2001, nr. 1303
ECLI:NL:PHR:2001:AB1246
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2001
- Zaaknummer
1303
- LJN
AB1246
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1246, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1246
ECLI:NL:PHR:2001:AB1246, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1246
- Vindplaatsen
NJ 2001, 306
RvdW 2001, 77
Uitspraak 04‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1303
4 april 2001
in de zaak van
[Eiser] wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat mr. H.A. Groen,
tegen
1. de gemeente Rotterdam, zetelende te Rotterdam,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé,
en
2. het kerkgenootschap De Parochie van de Heilige Lambertus, gevestigd te Rotterdam,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de Rechtbank) bij beschikking van 21 oktober 1999 op daartoe strekkend verzoek van de gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en deskundigen had benoemd, heeft de Gemeente bij exploit van 3 januari 2000 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) doen dagvaarden voor de Rechtbank en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting, ten behoeve van de uitvoering van het bouwplan Nieuw Water Zuid in de wijk Kralingen Lusthof te Rotterdam, gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van de Gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaak, waarvan [eiser] is aangewezen als eigenaar. Daarbij heeft de Gemeente gevorderd het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
1.2. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 13 juli 2000 heeft de Rechtbank verweerster in cassatie onder 2 (hierna: de Parochie) toegelaten als tussenkomende partij. Voorts heeft de rechtbank bij dat vonnis de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op ¦ 226.000, en een dag voor de nederlegging van het deskundigenrapport bepaald. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [Eiser] heeft het vonnis bestreden met een uit acht onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Parochie is niet verschenen. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. De verschenen partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. [Eiser] heeft gerepliceerd, de Gemeente heeft gedupliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 17 januari 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.5. [Eiser] heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Nu de Parochie in de procedure voor de Rechtbank als tegenpartij van de Gemeente optrad, kan zij niet samen met de Gemeente als verweerder in deze cassatieprocedure worden betrokken. [Eiser] kan dan ook niet worden ontvangen in zijn beroep tegen het bestreden vonnis voorzover dat is gewezen tussen de Gemeente enerzijds en de Parochie anderzijds.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het eerste onderdeel van het middel bestrijdt rechtsoverweging 3.4.2 van het vonnis. Daar heeft de Rechtbank geoordeeld, kort samengevat, dat artikel 77, lid 3, van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) zich richt tot het gemeentebestuur, niet tot gedeputeerde staten. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist en/of brengen artikel 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor mee dat [eiser] zelf de gelegenheid had moeten worden geboden tegenover Gedeputeerde Staten zijn zienswijzen naar voren te brengen en daarover te worden gehoord.
4.2. Het onderdeel faalt. Wat artikel 77, lid 3, betreft: volgens die bepaling is de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, die ingevolge lid 1, onder 2e , van artikel 77 in een geval als dit vereist is. Blijkens lid 4 is het gemeentebestuur in dit kader belast met het ter inzage leggen van het ontwerpbouwplan, met de openbare kennisgeving en met het gelegenheid bieden aan belanghebbenden tot het naar voren brengen van zienswijzen daarover, waarna ingevolge lid 5 het gemeentebestuur het plan met de daartegen ingebrachte bezwaren naar gedeputeerde staten zendt. Zoals in dit stelsel voor de hand ligt, is in de wet niet voorzien in het (nog eens) horen van belanghebbenden door gedeputeerde staten. Zulks komt ook overeen met het stelsel van vóór de invoering van de Algemene wet bestuursrecht, terwijl op dit punt toen geen materiële wijziging is beoogd (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2).
Het beroep op artikel 6 EVRM en op het beginsel van hoor en wederhoor dat [eiser] in dit verband doet, gaat reeds daarom niet op, omdat het bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar niet gaat om de onteigening zelf, maar om een bestuurlijke voorprocedure.
4.3. Het onder 4.2 overwogene brengt mee dat ook onderdeel 2 tevergeefs is voorgesteld.
4.4. De onderdelen 3 en 4 falen op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.8 respectievelijk 3.10 en 3.11 vermelde gronden.
4.5. In 3.4.7 van het bestreden vonnis heeft de Rechtbank geoordeeld, kort samengevat, dat de Kroon niettegenstaande de bedenkingen van [eiser] in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de onteigening nuttig en noodzakelijk is, dat het bouwplan het belang van de volkshuisvesting en een goede ruimtelijke ordening dient, en dat dat algemene belang dient te prevaleren boven het persoonlijke belang van [eiser]. In hun oordelen hebben de Kroon en de Rechtbank blijkens het vonnis betrokken de in middelonderdeel 5 aangevoerde omstandigheid dat beoogd werd (en intussen besloten is) Kralingen Midden, waarin het te onteigenen perceel is gelegen, tot beschermd stadsgezicht aan te wijzen. Het oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van miskenning van de taak van de onteigeningsrechter bij de toetsing van een onteigeningsbesluit en het besluit tot goedkeuring daarvan, zoals uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2000, NJ 2000, 418. Voor het overige is dit oordeel verweven met waarderingen van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de zojuist vermelde omstandigheid. In cassatie kan het niet verder worden getoetst, zodat onderdeel 5 faalt voorzover het tegen dit oordeel is gericht.
4.6. Op dezelfde gronden als aan het slot van de vorige overweging vermeld, faalt dit onderdeel, evenals onderdeel 8, ook voorzover het is gericht tegen het in 3.4.9 van het vonnis vervatte oordeel van de Rechtbank over de urgentie van de onteigening.
4.7. Anders dan in het zesde onderdeel wordt betoogd, is het niet noodzakelijk dat een bouwplan tot in hoogste instantie planologisch is goedgekeurd voordat onteigening kan plaatsvinden, zodat een verklaring van geen bezwaar niet voldoende zou zijn. Aan de goedkeuring van het onteigeningsbesluit heeft de Kroon wat dit betreft ten grondslag gelegd dat, gelet op het voor dit gebied genomen voorbereidingsbesluit en de planologische toetsing die in het kader van de verlening van de verklaring van geen bezwaar heeft plaatsgevonden, voldoende aannemelijk is dat voor het bouwplan bouwvergunning kan worden verleend. Ook de Rechtbank heeft op grond van de in 3.4.9 van het vonnis vermelde omstandigheden geoordeeld dat niettegenstaande de daar samengevatte argumenten van [eiser] voldoende aannemelijk is dat met toepassing van artikel 50, lid 1 (kennelijk en - in de hier toepasselijke, tot 3 april 2000 geldende tekst - lid 5), van de Woningwet de bouwvergunning kan worden verleend. Noch de Wet noch daarbuiten gelegen redenen dwingen ertoe op dit punt verdergaande eisen te stellen. Daaraan doet niet af dat de Kroon bij onteigeningen op grond van een bestemmingsplan wel dergelijke eisen pleegt te stellen. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
4.8. Onderdeel 7 richt zich met een rechtsklacht tegen rechtsoverweging 3.4.8 van het vonnis. Daar heeft de Rechtbank het verweer van [eiser] verworpen dat blijkens een recente kaart, waarop op eenzelfde oppervlakte vijf in plaats van vier bouwkavels zijn ingetekend, realisering van een bouwplan wordt beoogd, dat afwijkt van het bouwplan waarvoor onteigend wordt. Ook indien bedoelde kaart de thans voorziene plansituatie weergeeft, kan daaraan naar het oordeel van de Rechtbank niet ontleend worden dat het bouwplan anders dan op een ondergeschikt onderdeel gewijzigd zou zijn. Onderdeel 7 bestrijdt dat oordeel met het betoog dat een wijziging van vier naar vijf bouwkavels op eenzelfde oppervlakte meer dan ondergeschikt is.
4.9. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Nu de Rechtbank in het midden heeft gelaten of de door [eiser] bedoelde kaart de thans voorziene wijze van uitvoering van het bouwplan weergeeft, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat dit het geval is. Beslissend is dan, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, of gelet op de uit die kaart blijkende wijziging niet meer kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van het bouwplan waarvoor onteigend wordt. Bij de beantwoording van die vraag moet de betekenis van de wijziging voor het gehele bouwplan worden bezien. Dat in aanmerking genomen heeft de Rechtbank zonder miskenning van enige rechtsregel die vraag ontkennend kunnen beantwoorden, zoals zij gedaan heeft. De enkele omstandigheid dat in een bouwplan vijf in plaats van vier bouwkavels op eenzelfde oppervlakte zijn ingetekend, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat het niet meer om hetzelfde bouwplan gaat. Voor het overige is ook dit oordeel van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het bestreden vonnis voorzover dat is gewezen tussen de Gemeente enerzijds en de Parochie anderzijds,
verwerpt het beroep voor het overige, en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de Gemeente tot aan dit arrest begroot op ¦ 632,20 aan verschotten en ¦ 3000 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2001.
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Conclusie 04‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 1303
Derde Kamer B
Onteigening
Conclusie van 17 januari 2001 inzake:
[Eiser]
tegen
1. de gemeente Rotterdam
2. de Parochie van de Heilige Lambertus
Edelhoogachtbaar College,
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 5 november 1998, no. 242, heeft de raad van de gemeente Rotterdam besloten ten behoeve van de uitvoering van het bouwplan(1) "Nieuw Water Zuid" in de wijk Kralingen-Lusthof van de gemeente Rotterdam ten name van de gemeente onder meer te onteigenen de onroerende zaak [a-straat] nummers [1] en [2] ( zijnde een woonhuis met erf), kadastraal bekend gemeente Kralingen sectie [..] nummer [..] grondplannummer [..] gemeente Rotterdam. Bij Koninklijk Besluit van 11 juni 1999, nr. 99.002698 (Stcrt. 1999, 126) is dit raadsbesluit goedgekeurd.
1.2. Blijkens het KB stond eiser in cassatie (hierna: [eiser]) als eigenaar van de onroerende zaak in de kadastrale registratie vermeld. Bij exploit van 3 januari 2000 heeft de gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) [eiser] doen dagvaarden voor de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de Rechtbank) en onder meer gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te spreken van voormelde onroerende zaak.
1.3. Bij vonnis van 13 juli 2000, rolnr. HAZA 2000-4, zaaknr. 131306, heeft de Rechtbank het kerkgenootschap de Parochie van de Heilige Lambertus (hierna: de Parochie) toegelaten als tussenkomende partij. Voorts heeft zij de gevraagde onteigening bij vervroeging uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op ƒ 226.000, zijnde 100% van het niet aanvaarde aanbod. Ten slotte heeft de Rechtbank drie deskundigen benoemd ter begroting van de door [eiser] als gevolg van de onteigening te lijden schade.
1.4. Tegen dit vonnis heeft [eiser] tijdig beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een middel van cassatie bestaande uit acht onderdelen. Het cassatieberoep is ingesteld tegen de Gemeente en tegen de Parochie.
1.5. De Parochie is niet verschenen. Ter zitting van 20 september 2000 is tegen haar verstek verleend.
1.6. Ter zitting van 8 november 2000 heeft de Gemeente geconcludeerd tot verwerping van het beroep en hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
1.7. Ter zitting van 22 november 2000 hebben partijen vervolgens nog gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid
[Eiser] is niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen de Gemeente enerzijds en de Parochie anderzijds. De Parochie trad in de procedure voor de Rechtbank op als tegenpartij van de Gemeente en kan dus niet samen met de Gemeente als verweerster in deze cassatieprocedure worden betrokken.(2)
3. Beoordeling van het middel
3.1. Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 3.4.2 waarin de Rechtbank oordeelt dat onjuist is het standpunt van [eiser] dat het voorschrift van art. 77, lid 3, Ow zich richt tot Gedeputeerde Staten (GS) in de het kader van de procedure van de verklaring van geen bezwaar. Voorts wordt in dit onderdeel geklaagd over schending van art. 6 EVRM en over schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Op dit laatste beginsel ziet ook de in onderdeel 2 vervatte motiveringsklacht.
3.2. Blijkens evengemeld lid 3 is op deze voorprocedure de in afd. 3.4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geregelde procedure van toepassing. De wijze van toetsing door GS in de voorprocedure is door mijn ambtgenoot Moltmaker uiteengezet in § 2 van zijn conclusie voor HR 28 februari 1990, NJ 1990, 405. Collega Moltmaker beschrijft het stelsel zoals dat gold tot 1 januari 1994 toen de Awb werd ingevoerd; ik verwijs daarnaar. Bij de Wet van 18 juni 1987, Stb. 324, in werking getreden op 1 oktober 1987, zijn aan art. 77 Ow drie leden (3 t/m 5) toegevoegd teneinde een voor alle provinciale besturen uniforme waarborgprocedure voor de afgifte van de (...) verklaring van geen bezwaar in te voeren.(3)
Per 1 januari 1994 is de voorprocedure aangepast aan de Awb en hebben de leden 3 t/m 5 van Art 77 Ow hun huidige redactie gekregen; een materiële wijziging is niet beoogd.(4)
3.3. Blijkens het bepaalde in art. 77, lid 4, Ow zijn niet GS maar is het gemeentebestuur door de wetgever belast met de uitvoering van de openbare voorbereidingsprocedure van afd 3.4 Awb. De terinzagelegging van het ontwerp-bouwplan (art. 3:11 Awb), de kennisgeving ervan (art. 3:12 Awb) en het inwachten van de zienswijzen over het ontwerp van belanghebbenden (art. 3:13 Awb) geschieden alle door het gemeentebestuur. Art. 77, lid 5, Ow is daarmee in lijn: het gemeentebestuur moet het plan met de daartegen ingebrachte bezwaren aan GS toezenden, waarna GS beslissen. Niet is voorgeschreven dat GS vervolgens zelf de belanghebbenden moeten horen. Slechts de inspecteur van de ruimtelijke ordening wordt door GS gehoord. Ook vòòr de invoering van de Awb per 1 januari 1994 was dit de gang van zaken.
3.4. Art. 6 EVRM is niet geschonden aangezien de procedure ter verkrijging van de verklaring van geen bezwaar een bestuurlijk-planologische voorprocedure is, die geen onderdeel is van de onteigeningsprocedure en waarop art. 6 niet ziet. Ten overvloede teken ik hierbij aan dat op de nadien volgende onteigeningsprocedure, alsmede op de procedure tot verkrijging van een bouwvergunning ter uitvoering van het bouwplan art. 6 EVRM wel van toepassing is.
3.5. Evenmin is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. De zienswijzen van [eiser] over het bouwplanontwerp zijn immers, naar niet in geschil is, door het gemeentebestuur aan GS overgebracht. Geen rechtsregel verplichtte GS ertoe nog zelf [eiser] te horen.
3.6. Mitsdien faalt onderdeel 1 en heeft [eiser] geen belang bij onderdeel 2.
3.7. Onderdeel 3, dat zich richt tegen rov. 3.4.4, heeft ook betrekking op de (toetsing van) de verklaring van geen bezwaar en moet volgens [eiser] worden gelezen in het licht van onderdeel 1.
3.8. De voorprocedure bij GS heeft betrekking op de planologische grondslag van de onteigening. In het kader van een onteigeningsprocedure op basis van een bouwplan kan die grondslag niet verder worden getoetst dan dat de rechter nagaat of aan de in art. 77, leden 3, 4 en 5, Ow gestelde formaliteiten is voldaan. Van die taak heeft de Rechtbank zich te dezen op juiste wijze gekweten. Meer in het bijzonder is de Rechtbank daarbij nagegaan of de zienswijze van [eiser] ten aanzien van de funderingskwaliteit van de bij het bouwplan betrokken panden GS heeft bereikt, hetgeen - naar niet in geschil is - het geval was. Tot een verdergaande toetsing was de Rechtbank niet gehouden.
3.9. Mitsdien faalt onderdeel 3.
3.10. Onderdeel 4 betreft de begrenzing van het bouwplan en richt zich tegen rov. 3.4.5 waarin de Rechtbank oordeelt dat het niet tot de taak van de onteigeningsrechter behoort die begrenzing te beoordelen.
3.11. Het gaat hier om de planologische grondslag van de onteigening, die niet inhoudelijk door de onteigeningsrechter mag worden getoetst. Daarop stuit onderdeel 4 af.
3.12. Onderdeel 5 valt uiteen in twee subonderdelen die ik hierna aanduid als subonderdeel 5.1 en subonderdeel 5.2.
3.13. Subonderdeel 5.1 richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 3.4.7 waarin de Rechtbank oordeelt dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de onteigening nuttig en noodzakelijk is.
3.14. De Kroon heeft alle bedenkingen die [eiser] tegen het onteigeningsbesluit heeft aangevoerd, gewogen en te licht bevonden. Daarbij heeft de Kroon onder ogen gezien dat Kralingen Midden, waarin het perceel van [eiser] ligt, waarschijnlijk als beschermd stadsgezicht zou worden aangewezen.(5) De Rechtbank is vervolgens uitvoerig nagegaan of de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het bouwplan het belang van de volkshuisvesting en een goede ruimtelijke ordening dient en dat het algemeen belang dient te prevaleren boven het persoonlijk belang van [eiser]. De Rechtbank is daarbij geheel binnen de in HR 9 februari 2000, NJ 2000/418 (Strijpse Kampen), samengevatte kaders gebleven. Haar oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering zodat subonderdeel 5.1 faalt.
3.15. Subonderdeel 5.2 richt zich, net als onderdeel 8, met een motiveringsklacht tegen rov. 3.4.9 waarin de Rechtbank oordeelt dat de onteigening urgent is, evenwel tevergeefs aangezien dat oordeel niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
3.16. Onderdeel 5 kan mijns inziens op de voet van art. 101a Wet RO worden afgedaan. Hetzelfde geldt voor onderdeel 8.
3.17. Onderdeel 6 klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat een onteigening ter uitvoering van een bouwplan, net als een onteigening ter uitvoering van een bestemmingsplan, niet eerder zou moeten plaatsvinden dan nadat het plan tot in hoogste instantie planologisch is goedgekeurd.
3.18. B.S. ten Kate schrijft:(6)
Wel pleegt de Kroon te toetsen of aannemelijk is dat het bouwplan binnen redelijke termijn zal kunnen worden verwezenlijkt, in welk kader de planologie uiteraard een rol speelt. Mede om deze toetsing handen en voeten te geven eist de wet dat [GS](7) voorafgaande aan de onteigening verklaren dat zij tegen het bouwplan geen bezwaar hebben.(8) De wetgever heeft bedoeld dat deze toetsing uitsluitend van planologische aard is.(9)
3.19. Die toets heeft de Kroon in het onderhavige geval ook aangelegd:
Het staat de gemeente (...) in beginsel vrij te besluiten tot onteigening ter uitvoering van een bouwplan, mits voldoende aannemelijk is, dat voor dit bouwplan bouwvergunning kan worden verleend. Uit de overgelegde stukken is (...) gebleken, dat voor het betrokken gebied een voorbereidingsbesluit is genomen. Gelet hierop en in aanmerking genomen, dat in het kader van de verlening van geen bezwaar als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 2o, van de onteigeningswet reeds een (planologische) toetsing van het bouwplan heeft plaatsgevonden, achten Wij het voldoende aannemelijk, dat voor het onderwerpelijke bouwplan met toepassing van in de Woningwet en/of in de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen ter zake dienende wetsartikelen bouwvergunning kan worden verleend.
3.20. Een min of vergelijkbaar geval werd berecht in HR 4 oktober 2000, nr. 1282 [..]/Noord-Holland) betreffende het verschil tussen - kort gezegd - een bestemmingsplanonteigening (titel IV Ow) en een infrastructuuronteigening (titel IIa Ow). In het eerste geval wordt wel de eis gesteld dat sprake is van een onherroepelijk vaststaande planologische grondslag (een bestemmingsplan of een vrijstellingsbesluit) en in het tweede geval niet. In mijn conclusie betoogde ik:
Er is (...) geen noodzaak om in het laatste geval de eis van een onherroepelijk vaststaand bestemmingsplan te stellen, nu de Kroon bij de goedkeuring van infrastructurele onteigeningsbesluiten - terecht - erop toeziet, gelijk zij te dezen ook heeft gedaan, dat "er voldoende zekerheid [bestaat] omtrent de toekomstige planologische inpassing van het werk waarvoor gronden ter onteigening worden aangewezen".
Uw Raad verwierp het van een ander standpunt uitgaande cassatieberoep op de voet van art. 101a Wet RO.
3.21. Het komt mij voor dat onderdeel 6 faalt.
3.22. In onderdeel 7 herhaalt [eiser] zijn stelling dat, waar in het bouwplan aanvankelijk aan de zijde van de [a-straat] op dezelfde oppervlakte vier woningen waren beoogd en thans vijf, een bouwplan gerealiseerd wordt dat afwijkt van het plan waarvoor is onteigend. De Rechtbank heeft deze stelling in rov. 3.4.8 verworpen, overwegende dat het bouwplan aldus op een ondergeschikt onderdeel is gewijzigd, zodat niet kan worden gezegd dat de onteigening niet moet worden geacht te geschieden ter uitvoering van het bouwplan waarvoor wordt onteigend.
3.23. Het lijkt mij welhaast onvermijdelijk dat een bouwplan geringe wijzigingen ondergaat naarmate de tijd die met de uitvoering ervan is gemoeid, verloopt. Dat zal geen probleem zijn zolang de wijzigingen niet van dien aard zijn dat moet worden gezegd dat het bouwplan in feite het bouwplan niet meer is. Zomin wijzigingen van ondergeschikte betekenis een bestemmingsplan denatureren(10), zomin doen zij dat met een bouwplan.
3.24. Met haar toereikend gemotiveerde oordeel gaf de Rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, weshalve onderdeel 7 tevergeefs is aangevoerd.
4. Conclusie
Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (hierna: GS) hebben op 9 februari 1998 op de voet van art. 77, lid 1, ten 2o, slot, Onteigeningswet (hierna: Ow) verklaard tegen dit bouwplan geen bezwaar te hebben. Zie over de bouwplanonteigening in het kort het preadvies van B.S. ten Kate voor de Vereniging voor Bouwrecht, Publikatie nr. 28 (2000), blz. 140-142.
2 Vgl. HR 30 september 1998, NJ 1999, 412 (Kloens/Dordrecht).
3 Kamerstukken II 1984/85, 18 784, nrs. 1-3, blz. 10.
4 Kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, blz. 43, ad J.
5 Uit de schriftelijke toelichting van mrs. Groen en Sturhoofd begrijp ik dat de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht in de Staatscourant van 12 september 2000 is gepubliceerd.
6 A.w. blz. 141.
7 Mijn noot: zonder deze toevoeging loopt de zin niet; daarom bracht ik haar aan.
8 Noot 18: Art. 77 lid 1 2o slot.
9 Noot 19: Aldus ook A-G Moltmaker bij HR 28 februari 1990, NJ 1990, 405, Van Schoten/'s-Gravenhage.
10 Vgl. HR 2 april 1997, NJ 1997/730 (Semler/Assen).