RvdW 1999, 56
Terugvordering bij stand verstrekt in vorm geldlening; rechtskarakter en verjaring vordering; duur en aanvang termijn
HR 26-03-1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC3206
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26 maart 1999
- Magistraten
Mijnssen, Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, Fleers
- Zaaknummer
R98/082HR
- Conclusie
A-G Hartkamp
- LJN
ZC3206
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Penitentiair recht (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Huurrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1999:ZC3206, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑1999
- Wetingang
BW art. 3:306; BW art. 3:307; BW art. 3:308; BW art. 6:2; BW art. 2019 (oud); ABW art. 4 (oud); ABW art. 4a (oud); ABW art. 7a (oud); ABW art. 61 (oud); ABW art. 71a (oud); ABW art. 21; ABW art. 22
Essentie
Terugvordering bijstand verstrekt in vorm geldlening; rechtskarakter en verjaring vordering; duur en aanvang termijn.
Algemene Bijstandswet kent op dit punt geen eigen regeling. Bijstand in vorm geldlening berust op overeenkomst naar burgerlijk recht hoezeer ook door gemeente aangegaan op grond van een bestuursrechtelijk besluit: verplichting tot terugbetaling te kwalificeren als een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis om te geven als bedoeld in art. 3:307 BW; vordering gemeente onderworpen aan verjaringstermijn van vijf jaar na opeisbaar worden vordering. Het op uitleg berustende oordeel dat uit de overeenkomst voortvloeit dat vordering opeisbaar was door de beëindiging van het bedrijf geeft ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.