HR, 09-10-1998, nr. 16668, nr. C97/147HR
ECLI:NL:HR:1998:ZC2734
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-1998
- Zaaknummer
16668
C97/147HR
- LJN
ZC2734
- Roepnaam
Hartman/Bakker
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZC2734, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:42
- Vindplaatsen
NJ 1999, 581 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Uitspraak 09‑10‑1998
Inhoudsindicatie
Toereikende volmacht? Aanstelling; gewekte schijn; verkeersopvattingen.
9 oktober 1998
Eerste Kamer
Nr. 16.668 (C97/147HR)
AZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr M.H. van der Woude,
t e g e n
[verweerder], handelende onder de naam af "[A]",
wonende te Redezum,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J.I. van Vlijmen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 24 januari 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden. Na wijziging van eis bij conclusie van repliek heeft hij gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van f 7.063,20, te vermeerderen met de wettelijke rente over f 6.095,05 vanaf 5 december 1993.
[eiseres] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 23 juni 1994 op 20 september 1994 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 30 augustus 1995 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 13 december 1995 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen de vonnissen van 30 augustus 1995 en van 13 december 1995 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 12 februari 1997 heeft het Hof beide bestreden vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van f 7.063,20, te vermeerderen met de wettelijke rente over f 6.095,05 vanaf 5 december 1993 en over het verschil tussen beide voornoemde bedragen vanaf 17 november 1994.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op of omstreeks 5 oktober 1993 heeft een chauffeur van [verweerder] op een terrein van [B] te [plaats] een berg afgegraven grond verwijderd en naar een stortterrein te Garijp afgevoerd. Een van de toen op het terrein aanwezige werknemers van [eiseres] - [werknemer] - heeft een handtekening gezet onder een door de chauffeur geschreven briefje, voor zover van belang inhoudende:
"1 + 1 vracht grond naar Holverda Garijp van [B] [plaats]".
[verweerder] heeft ter zake hiervan facturen aan [eiseres] gezonden, die onbetaald zijn gebleven.
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerder] betaling gevorderd van in hoofdsom f 5.300,05 (het totaal van de facturen). Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat een van de werknemers van [eiseres] zich heeft gepresenteerd als uitvoerder, en dat deze ter bevestiging van de afspraak de grond af te voeren het onder 3.1 genoemde briefje heeft ondertekend.
[eiseres] heeft hiertegen aangevoerd dat geen van beide werknemers die op het terrein aanwezig waren, gemachtigd was om voor haar opdrachten te verstrekken en dat zij ook niet de schijn hebben gewekt dat zij haar konden vertegenwoordigen. De Rechtbank heeft dit verweer gegrond bevonden en de vordering van [verweerder] afgewezen.
Het Hof heeft de in hoger beroep bestreden vonnissen van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [verweerder] toegewezen. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Het Hof heeft in rov. 6 van zijn arrest allereerst de vraag onder ogen gezien of [werknemer] de onderhavige overeenkomst voor zichzelf heeft gesloten en het heeft, nu geen van beide partijen deze stelling heeft verdedigd, deze vraag ontkennend beantwoord. Zulks in aanmerking genomen is het Hof, kennelijk op grond van de gegeven omstandigheden, tot de slotsom gekomen dat [werknemer] bij het sluiten van de overeenkomst in naam van [eiseres] heeft gehandeld. Dit oordeel, dat niet onbegrijpelijk is, behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de stelling van [eiseres] dat [verweerder] aanvankelijk meende een overeenkomst met [B] te hebben gesloten. Onderdeel 1 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4.1 Vervolgens heeft het Hof in rov. 7 van zijn arrest, na te hebben vastgesteld dat [werknemer] geen wettelijk of statutair bevoegd vertegenwoordiger van [eiseres] was en dat ook geen sprake was van een volmacht, de vraag onderzocht of [eiseres] op grond van het beginsel dat ten grondslag ligt aan de art. 3:35, 3:36 en 3:61 BW - waarmee het Hof kennelijk het oog heeft op het beginsel van opgewekt vertrouwen - niettemin aan de overeenkomst is gebonden. Het Hof heeft de bevestigende beantwoording van deze vraag gegrond op de in rov. 9 - 10 van zijn arrest weergegeven feiten en omstandigheden.
3.4.2 Het Hof heeft hierbij in de eerste plaats in aanmerking genomen dat [werknemer] op de bouwplaats mede tot functie had het op uitvoeringsniveau leiding geven aan de werkzaamheden en dat dit zich ook uitstrekte tot werkzaamheden door anderen dan werknemers van [eiseres].
Onderdeel 2b, dat het Hof verwijt aldus de feitelijke stellingen van [verweerder] te hebben aangevuld, is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft bij deze vaststelling immers klaarblijkelijk gelet op hetgeen [verweerder] in zijn, in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 6 weergegeven, toelichting op appelgrief I had aangevoerd.
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat [verweerder] heeft aangenomen en in de gegeven omstandigheden ook heeft mogen aannemen dat in de aanstelling door [eiseres] van [werknemer] als uitvoerder besloten ligt dat hem een toereikende volmacht is verleend om die overeenkomsten aan te gaan die naar verkeersopvattingen uit de vervulling van deze functie voortvloeien. Door deze omstandigheid van betekenis te achten voor de vraag of [eiseres] gebonden was aan de door [werknemer] tot stand gebrachte overeenkomst heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voorts zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onderdeel 2a stuit hierop af.
3.4.3 Onderdeel 3a verwijt het Hof een in het licht van art. 3:61 lid 2 onjuiste maatstaf te hebben gehanteerd voor de beantwoording van de vraag of [eiseres] op grond van de gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de overeenkomst gebonden was. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De door het Hof kennelijk in verband met het zinsverband gekozen formulering komt op hetzelfde neer als de in voormelde bepaling neergelegde maatstaf.
3.4.4 Het Hof heeft geoordeeld dat de door [werknemer] gesloten overeenkomst moet worden gekenmerkt als een eenvoudige transactie, die wat betreft inhoud en kostprijs niet van zodanige zwaarte was dat (de vertegenwoordiger van) [verweerder] reeds daarom had moeten begrijpen dat [werknemer] niet bevoegd kon zijn (rov. 9). In het licht van hetgeen [eiseres] ter zake had aangevoerd, is het Hof evenwel tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht, nu zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is dat dit ook geldt voor een geval als het onderhavige waarin het gaat om het afvoeren van vervuilde grond, waarmee aanzienlijk hogere kosten waren gemoeid dan wanneer het schone grond zou zijn geweest.
De onderdelen 2c, 3b en 3c, die hierover klagen, zijn derhalve gegrond. In verband hiermee behoeft onderdeel 2d geen behandeling.
3.4.5 In rov. 10 heeft het Hof voor zijn oordeel dat het (doen) verwijderen van een berg aarde van het werkterrein past binnen de sfeer van het leiding geven aan uitvoerende werkzaamheden, van belang geacht dat [eiseres], zoals zij in eerste aanleg had aangevoerd, het aan [werknemer] had overgelaten met [verweerder] een overeenkomst te sluiten tot het aanvoeren van zand op de bouwplaats. Deze op zichzelf niet onbegrijpelijke gedachtengang is evenwel niet zonder meer redengevend voor 's Hofs oordeel dat [verweerder] redelijkerwijs mocht vertrouwen dat aan [werknemer] ook een toereikende volmacht was verleend tot het aangaan van de onderhavige overeenkomst, die niet strekte tot het eenvoudigweg verwijderen van een berg aarde, maar tot het afvoeren van vervuilde grond. Voor zover onderdeel 4a hierover klaagt, is het gegrond. In verband hiermee behoeft onderdeel 4b geen behandeling.
3.4.6 Zoals hiervoor in 3.3 is aangestipt, heeft [eiseres] in eerste aanleg gesteld dat [verweerder] aanvankelijk meende de onderhavige overeenkomst met [B] te hebben gesloten. Door te oordelen dat [verweerder] erop mocht vertrouwen dat [werknemer] bevoegd was de overeenkomst namens [eiseres] aan te gaan, zonder aandacht te besteden aan deze stelling van [eiseres], heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 5 is derhalve gegrond.
3.4.7 De gegrondbevinding van de onderdelen 2c, 3b, 3c, 4a en 5 brengt mee dat ook onderdeel 6 doel treft.
3.5 Onderdeel 7 komt hierop neer dat het Hof de strekking van het subsidiaire verweer van [eiseres] - dat, indien al door [werknemer] een overeenkomst zou zijn tot stand gebracht, deze niet de door [verweerder] gestelde inhoud heeft - heeft miskend en in rov. 17 van zijn arrest niet op dit verweer is ingegaan, doch een ander, door [eiseres] niet gevoerd, verweer heeft behandeld. Bij deze klacht heeft [eiseres] geen belang, nu na verwijzing niet alleen zal moeten worden onderzocht of door [werknemer] een overeenkomst tussen [eiseres] en [verweerder] is tot stand gebracht, maar ook, indien dit het geval mocht zijn, welke inhoud deze overeenkomst dan heeft. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad : vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 februari 1997;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 715,31 aan verschotten en f 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Heemskerk en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 9 oktober 1998.