HR, 09-01-1998, nr. 16503
ECLI:NL:HR:1998:ZC2541
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-1998
- Zaaknummer
16503
- LJN
ZC2541
- Roepnaam
Brok/Huberts
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZC2541, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑01‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:19
ECLI:NL:PHR:1997:19, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZC2541
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑01‑1998
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Koop van jonge rashond, verborgen gebrek (heupdysplasie). Vereiste van toerekenbaarheid gebrek voor aanspraak op schadevergoeding (art. 6:74 lid 1 en 6:75 BW). Beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW)/verzaken schadebeperkingsplicht betreffende ontstaan/omvang schade niet voor het eerst in cassatie mogelijk. Het oordeel dat stilzwijgend voorbij gaat aan hetgeen verkoper had aangevoerd ten betoge dat de tekortkoming haar niet kon worden toegerekend dat het enkele feit dat de afgeleverde zaak niet beantwoordde aan de overeenkomst tot aansprakelijkheid van verkoper voor schadevergoeding leidde, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep van de verkoopster op de schadebeperkingsplicht van de koper kan niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
9 januari 1998
Eerste Kamer
Nr. 16.503 (C96/321)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Wilhelmina Petronella BROK-VAN DEN HOUT ,
wonende te Rijen , gemeente Gilze en Rijen ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.V. Kist,
t e g e n
Mark HUBERTS ,
wonende te Middelburg ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr P.B. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: Huberts - heeft bij exploit van 31 augustus 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Brok - gedagvaard voor de Kantonrechter te Tilburg en gevorderd Brok te veroordelen om aan Huberts te betalen een bedrag van ƒ 3.732,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
Brok heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 24 februari 1994 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Huberts hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda. Daarbij heeft hij gevorderd Brok te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 3.240,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 1993.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 27 september 1994 en 3 januari 1995 een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de in het tussenvonnis van 3 januari 1995 geformuleerde vragen. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 10 oktober 1995 een aanvullend deskundigenonderzoek bevolen. Na tweede deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 30 juli 1996 voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering in hoger beroep toegewezen.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft Brok beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Huberts heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ' s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 oktober 1992 heeft Huberts voor ƒ 900,-- van Brok gekocht en ontvangen een op 13 augustus 1992 geboren rashond van het ras Basset Artesien Normand. Brok heeft aan Huberts een stamboom overhandigd. Uit de stamboom zijn geen aanwijzingen voor de aanleg van heupdysplasie af te leiden.
(ii) Enige maanden later is geconstateerd dat de hond aan heupdysplasie leed, hetgeen een erfelijke afwijking is. In maart en april 1993 heeft Huberts de hond wegens deze afwijking doen opereren.
3.2 In deze procedure vordert Huberts - na wijziging van eis in hoger beroep - vergoeding van de door hem geleden schade ter zake van de kosten van medische onderzoeken, behandelingen en operaties e.d. in verband met de heupdysplasie. Hij voert daartoe aan - na in hoger beroep eveneens de gronden van zijn vordering te hebben gewijzigd - dat heupdysplasie bij honden erfelijk is en dat de hond dus vanaf de geboorte en dus ook tijdens de levering leed aan heupdysplasie. Brok is, stelde Huberts , voor de door hem geleden schade aansprakelijk, omdat de hond niet de eigenschappen bezat, die Huberts bij de hond aanwezig mocht achten, die voor een normaal "gebruik" nodig zijn en waarvan Huberts de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen.
De Rechtbank heeft op grond van het erfelijke karakter van de afwijking aangenomen dat de hond reeds ten tijde van de levering erfelijk met heupdysplasie belast was. Na zich te hebben laten voorlichten door een door haar benoemde deskundige heeft de Rechtbank in haar eindvonnis allereerst vastgesteld dat de hond door de heupdysplasie in de voor honden normale manier van bewegen beperkt zou moeten worden, zodat niet meer kan worden gesproken van een normale bewegingsvrijheid, zoals Huberts die van de hond mocht verwachten. Hieruit volgt, aldus de Rechtbank, dat een normaal gebruik van de hond vóór de operaties niet meer mogelijk was. De Rechtbank heeft vervolgens onderzocht of het gebrek van de hond, bestaande uit deze beperkte bewegingsvrijheid, veroorzaakt is door de ziekte. "Slechts in dat geval", aldus de Rechtbank, "kan gezegd worden dat de hond reeds ten tijde van de aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde, hetgeen mitsdien voor risico van Brok als verkoper dient te komen. Indien het gebrek ontstaan is vanwege factoren die niet in de ziekte van de hond zijn gelegen, komt ingevolge het bepaalde van artikel 7:10 BW, voornoemd gebrek voor risico van Huberts als koper."
De Rechtbank was van oordeel dat het gebrek geheel een gevolg was van de ziekte en niet van andere oorzaken, zoals een onjuiste behandeling van de hond. Op grond hiervan concludeerde de Rechtbank, dat de hond ten tijde van de aflevering niet geschikt was voor normaal gebruik en dat Brok derhalve is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst door deze hond te leveren en dat zij , nu de Rechtbank tevens van oordeel was dat Huberts niet in zijn schadebeperkingsplicht was tekortgeschoten door de hond te laten opereren, de kosten van die operaties dient te vergoeden.
3.3 Het middel bestrijdt niet het oordeel van de Rechtbank dat Brok door een hond met heupdysplasie te leveren een zaak heeft afgeleverd die - in de zin van art. 7:17 BW - niet aan de overeenkomst beantwoordde, en dat zij daardoor is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Onderdeel II (onderdeel I bevat geen klacht) richt echter rechts- en motiveringsklachten tegen de oordelen van de Rechtbank a. dat deze tekortkoming voor risico van Brok als verkoper dient te komen (rov. 2.4) en b. dat zij aan Brok toerekenbaar is (rov. 2.7).
Het onderdeel slaagt. Het gaat te dezen om een vordering tot schadevergoeding. Daarop zijn, voorzover hier van belang, art. 6:74 lid 1 en 75 BW van toepassing. Hieruit volgt dat Brok niet tot schadevergoeding gehouden is, indien de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend. De Rechtbank heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te oordelen dat het enkele feit dat de afgeleverde zaak niet beantwoordde aan de overeenkomst, tot aansprakelijkheid van Brok voor schadevergoeding leidde, en stilzwijgend voorbij te gaan aan hetgeen Brok had aangevoerd ten betoge dat de tekortkoming haar niet kon worden toegerekend.
3.4 Onderdeel III strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte het beroep van Brok op de schadebeperkingsplicht van Huberts heeft verworpen, aangezien Brok had gesteld dat Huberts de hond na de constatering van het verborgen gebrek aan haar had moeten teruggeven (tegenover teruggave van de koopsom) en de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen, althans kunnen meebrengen, dat Huberts Brok in de gelegenheid stelde om de koopovereenkomst ongedaan te maken, indien levering van een soortgelijke hond niet mogelijk was, alvorens over te gaan tot het laten uitvoeren van de operaties met de daaraan verbonden kosten. Het middel mist feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat dit betoog door Broks reeds in de feitelijke instanties aan haar verweer ten grondslag is gelegd. Het kan voorts niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 30 juli 1996;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Huberts in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Brok begroot op ƒ 3.929,15, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 9 januari 1998.
Conclusie 31‑10‑1997
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Koop van jonge rashond, verborgen gebrek (heupdysplasie). Vereiste van toerekenbaarheid gebrek voor aanspraak op schadevergoeding (art. 6:74 lid 1 en 6:75 BW). Beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW)/verzaken schadebeperkingsplicht betreffende ontstaan/omvang schade niet voor het eerst in cassatie mogelijk. Het oordeel dat stilzwijgend voorbij gaat aan hetgeen verkoper had aangevoerd ten betoge dat de tekortkoming haar niet kon worden toegerekend dat het enkele feit dat de afgeleverde zaak niet beantwoordde aan de overeenkomst tot aansprakelijkheid van verkoper voor schadevergoeding leidde, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep van de verkoopster op de schadebeperkingsplicht van de koper kan niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
nr. 16503
zitting 31 oktober 1997
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
W.P. Brok-Van den Hout
tegen
M. Huberts
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Verweerder in cassatie, Huberts , heeft op 13 oktober 1992 van eiseres tot cassatie, Brok , een hond gekocht van het ras Basset Artesien Normand. De hond was geboren op 13 augustus 1992, de koopprijs bedroeg f 900,--.
Na de levering is aan Huberts gebleken dat de hond leed aan heupdysplasie, zijnde een in vrij hoge mate erfelijke aandoening aan het heupgewricht, mogelijk leidend tot (onder meer) bewegingsstoornissen; vgl. Breukink (red.), Gerechtelijke diergeneeskunde, koopkwesties door (verborgen) gebreken (1995), p. 179. Uit de stamboom van de hond is geen erfelijke aanleg heupdysplasie af te leiden.
In maart en april 1993 heeft Huberts de hond aan de beide heupen laten opereren. De totale kosten van deze behandeling bedroegen f 3.240,--.
2) Stellend dat de hond leed aan heupdysplasie, waardoor hij niet die eigenschappen bezat die voor een normaal gebruik nodig zijn, heeft Huberts schadevergoeding gevorderd, bestaande uit betaling van voornoemd bedrag van f 3.240,--.
Brok verweerde zich tegen deze vordering onder aanvoering van een aantal omstandigheden. Onder meer betoogde zij dat zij geen professionele fokker was, dat zij alle hondjes uit het nest door de dierenarts had laten onderzoeken en inenten, en dat de andere hondjes uit dit nest gezond waren.
Voorts betwistte Brok dat er daadwerkelijk sprake was van heupdysplasie, en betoogde zij dat zij ook niet aansprakelijk zou zijn ingeval het optreden van heupdysplasie werd aangetoond, nu dit een aandoening is die zich eerst na geruime tijd openbaart, waardoor haar niets te verwijten viel en Huberts het risico dat de aandoening zou optreden zelf diende te dragen, mede gezien het feit dat zij Huberts terzake geen enkele garantie had gegeven. In dat verband stelde zij dat het optreden van de aandoening (mede) zou zijn veroorzaakt door de wijze waarop Huberts de hond verzorgde.
Tenslotte betoogde Brok dat Huberts de hond heeft laten opereren zonder hem eerst aan Brok aan te bieden zodat zij hem kon terugnemen en ook dat Huberts haar aanbod de hond tijdelijk te verzorgen en oefeningen met hem te doen, had afgeslagen. Nu Huberts kennelijk met alle geweld een zeer kostbare ingreep wilde laten uitvoeren, zonder mee te willen werken aan andere oplossingen, dienden ook uit dien hoofde de kosten daarvan voor zijn rekening te blijven.
3) Bij vonnis van 24 februari 1994 wees de Kantonrechter te Tilburg de vordering af, omdat noch uit de stellingen van Huberts , noch anderszins bleek wanneer was komen vast te staan dat de hond leed aan heupdysplasie. Volgens de kantonrechter was het voor het welslagen van de vordering noodzakelijk dat de gebreken reeds ten tijde van de levering bestonden.
Tegen dit vonnis ging Huberts in hoger beroep. Hij betoogde dat heupdysplasie een erfelijke aandoening is, zodat (een voorbeschikking tot het optreden van) de ziekte reeds vanaf de geboorte van de hond, en dus ook op het moment van levering, aanwezig moet zijn geweest. Hieraan deed niet af dat de met de aandoening verband houdende klachten zich eerst geruime tijd na de geboorte van de hond (en in het onderhavige geval dus ook: na de levering) kunnen openbaren.
4) Na een drietal met de benoeming van een deskundige samenhangende tussenvonnissen, wees de rechtbank bij eindvonnis van 30 juli 1996 de eis toe.
In haar eindvonnis overwoog de rechtbank, na bespreking van de antwoorden van de deskundige op de gestelde vragen, allereerst dat Huberts mocht verwachten dat hij een hond kocht die zich normaal zou kunnen bewegen, hetgeen onder meer inhield dat de hond zou kunnen wandelen en spelen met andere honden. Nu uit het deskundigenbericht bleek dat de bewegingsvrijheid van de hond beperkt was, volgde daaruit (r.o. 2.3):
".. dat een normaal gebruik van de hond voor de operaties niet meer mogelijk was."
Volgens de rechtbank moest ervan worden uitgegaan dat de hond bij de levering reeds erfelijk met heupdysplasie belast was.
De rechtbank oordeelde dat het manifest worden van de heupdysplasie was veroorzaakt door de (latente) aanwezigheid daarvan, en niet door de wijze waarop Huberts met de hond omging. Derhalve kon ook het betoog van Brok dat Huberts haar aanbod om de hond tijdelijk weer onder zich te nemen niet had mogen afslaan, niet worden gevolgd. Op grond van het voorgaande concludeerde de rechtbank dat de hond niet geschikt was voor normaal gebruik, waardoor Brok was tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst (r.o. 2.4). Dat er geen sprake was van consumentenkoop, deed aan dit oordeel niet af (r.o. 2.5).
Tenslotte verwierp de rechtbank het betoog dat Huberts door de hond te laten opereren zijn schadebeperkingsplicht had geschonden (r.o. 2.6). Volgens de rechtbank kon Huberts niet verweten worden dat hij, na het consulteren van drie dierenartsen, waarvan twee hem de ingreep aanraadden, de ingreep heeft laten uitvoeren. Dat er specialisten zijn die wellicht minder gauw tot een dergelijke ingreep overgaan en die eerst de resultaten van spiertraining en rust zouden willen afwachten, deed daaraan volgens de rechtbank niet af. Ook in dit verband was het niet zo dat Huberts had moeten ingaan op het aanbod van Brok de hond tijdelijk terug te nemen en spiertraining te geven,
"nu van Huberts , gezien het positieve advies tot operatie van twee dierenartsen, in redelijkheid niet verwacht kon worden de hond eerst deze training te - laten - verschaffen alvorens hem te opereren."
Op grond van deze overwegingen werd het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de eis toegewezen.
5) Tegen dit eindvonnis van de rechtbank heeft Brok - tijdig - beroep in cassatie ingesteld, waartoe zij een middel bestaande uit drie onderdelen heeft geformuleerd.
Vervolgens hebben partijen hun stellingen toegelicht en arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Onderdeel II (onderdeel I bevat slechts een inleiding) komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van de rechtbank dat Brok aansprakelijk is voor de door Huberts geleden schade: de rechtbank zou hebben nagelaten het beroep van Brok op overmacht te beoordelen.
De rechtbank heeft geoordeeld (tussenvonnis van 27 sept. 1994, r.o. 3.7 in verbinding met eindvonnis r.o. 2.3 en 2.4) dat de afgeleverde zaak niet de eigenschappen bezat die de koper mocht verwachten (art. 7.17), dus dat Brok als verkoopster in de nakoming van haar verbintenis tekort is geschoten.
Blijkens de art. 6:74 en 6:75 is Brok voor de tekortkoming aansprakelijk, tenzij de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend; de tekortkoming kan haar niet worden toegerekend, indien zij niet is te wijten aan haar schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt. Uit de structuur van deze wetsbepalingen vloeit voort dat op Brok als verkoopster de daartoe strekkende stelplicht en bewijslast rustte. Zie Asser/Hartkamp 4-1 (1996), nr. 346 en Asser/Hijma V-l (1994), nr. 432 e.v.
Brok heeft onder meer gesteld (conclusie van antwoord, nr. 14):
".. subsidiair stelt gedaagde dat een eventuele aandoening haar niet regardeert aangezien zij op geen enkele wijze wist of kon weten dat de hond van eiser een bepaald gebrek of ziekte zou krijgen. Verder valt gedaagde met betrekking tot deze aandoening in het geheel niets te verwijten en behoren zij tot de normale risico's van het kopen van een huisdier (...)."
Uit de overwegingen van de rechtbank valt m.i. af te leiden dat zij geen schuld van Brok aanwezig heeft geacht: de aandoening was ten tijde van de koop en de aflevering nog niet bekend. Zij is pas bekend geworden door het onderzoek dat in opdracht van Huberts door de dierenartsen is uitgevoerd. Minst genomen kan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van Brok dat zij het gebrek niet heeft gekend noch heeft behoeven te kennen.
De rechtbank heeft in het eindvonnis - na bespreking van de vraag of Brok in de nakoming van haar verbintenis is tekort geschoten (r.o. 2.4, zie ook r.o. 2.5) en na vervolgens het verwijt dat Huberts zijn schadebeperkingsplicht geschonden zou hebben, te hebben verworpen (r.o. 2.6) - geconcludeerd (r.o. 2.7):
"Gezien vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de slotsom dat Brok , die in de nakoming van de overeenkomst toerekenbaar tekort is geschoten door een gebrekkige hond te leveren, de kosten van de operaties (..) zal dienen te vergoeden."
Deze overweging geeft aan dat de rechtbank uitgaande van haar tussenconclusie 'tekortkoming bestaande in levering van een gebrekkige zaak' rechtstreeks de sprong heeft gemaakt naar de eindconclusie 'de tekortkoming is toerekenbaar'. Nu van schuld van de verkoopster geen sprake is (zie boven) en ten processe vaststaat dat Brok geen garantie heeft gegeven (zodat de toerekeningsgrond 'rechtshandeling' als mogelijkheid wegvalt), kan deze conclusie op verschillende gronden zijn gebaseerd, die m.i. geen van alle in cassatie stand houden. De rechtbank moet ofwel hebben aangenomen
a) dat de tekortkoming krachtens de wet of de verkeersopvattingen zonder meer tot aansprakelijkheid leidt; of
b) dat zulks in de omstandigheden van dit geval zo is; of
c) dat Brok geen overmachtsverweer heeft gevoerd.
Zou de rechtbank zich op standpunt a) hebben gesteld, dan zou zulks blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele feit dat een op grond van koop afgeleverde zaak een verborgen gebrek heeft dat de koper niet behoefde te verwachten, brengt niet mee dat de verkoper daarvoor aansprakelijk is. De wet bepaalt dat niet, en evenmin vloeit het uit de verkeersopvatting voort. Vgl. art. 7:24 lid 1, Asser/Hijma V-l, nrs. 329 en 432, Jongeneel, Koop en consumentenkoop (1993), p. 36. Voor roerende zaken blijkt dit voorts uit art. 7:24 lid 2 onder c in verband met de parlementaire discussie omtrent de aansprakelijkheid van de verkoper bij de consumentenkoop (zie Asser/Hijma V-l, nr. 437). Daarbij is enerzijds te bedenken dat die regeling hier niet van toepassing is omdat Brok niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf (eindvonnis, r.o. 2.5), en anderzijds dat die discussie (gelet op het verband met de produktenaansprakelijkheid) primair betrekking had op industrieel vervaardigde zaken (waarvoor volgens de minister toerekenbaarheid normaal gesproken gegeven is), en dus niet op dieren, waarvoor evenals voor mensen de (in ander verband gemaakte) opmerking van Brunner geldt, dat daaraan niet de eis kan worden gesteld dat zij gemiddeld gezond en robuust zijn, een eis die wel aan zaken kan worden gesteld (noot onder HR 4 nov. 1988, NJ 1989, 751).
Zou de rechtbank toerekenbaarheid op grond van de omstandigheden van het geval hebben aangenomen (standpunt b), dan dient de beslissing m.i. als onvoldoende gemotiveerd te worden beschouwd. Zoals hierna nog zal worden uiteengezet, zijn er goede redenen voor een tegengestelde conclusie aan te voeren. De rechtbank had daarom niet met een impliciete, ongemotiveerde beslissing mogen volstaan. Vgl. voor een soortgelijk geval de conclusie van A-G Vranken van 27 juni 1997 in de zaak nr. 16.395.
Zou de rechtbank zich op standpunt c) hebben gesteld, dan zou zulks m.i. onbegrijpelijk zijn. Weliswaar heeft Brok haar verweer (voor zover hier van belang) geconcentreerd op de stelling dat haar bij gebreke van wetenschap geen schuld treft, maar de boven geciteerde uitlating laat m.i. geen andere uitleg toe dan dat haar verweer er ook toe heeft gestrekt te betogen dat een gebrek als het onderhavige niet voor haar risico, maar voor dat van Huberts komt. Dat is m.i. een zinnig verweer; zie de aangehaalde opmerking van Brunner, alsmede Breukink (red.). Gerechtelijke diergeneeskunde, koopkwesties door (verborgen) gebreken (1995), p. 180, die kennelijk meent dat bij het ontbreken van een garantie geen aansprakelijkheid behoort te worden aangenomen.
Ik wijs er hierbij nog op dat naar oud recht (art. 1543-1545 BW) de verkoper 'te goeder trouw' van een specieszaak niet verder aansprakelijk was dan tot restitutie van de koopprijs of tot prijsvermindering, dus niet tot betaling van een vergoeding voor gevolgschade als in casu geleden. Naar nieuw recht zou in geval van een niet-toerekenbare tekortkoming hetzelfde gelden (art. 6:265 en 270 BW). Weliswaar is in casu niet door de rechtbank vastgesteld dat sprake was van een specieskoop (zie voor de omschrijving daarvan HR 3 april 1970, NJ 1970, 252 m.nt. GJS), maar dat is toch wel erg waarschijnlijk (zie ook hierna), en in ieder geval is de verborgen gebreken-regeling van het oude recht vaak op de koop van dieren toegepast. Bij alle bezwaren die er in het oude recht tegen de regeling van de verborgen gebreken bestonden, staat het voor mij geenszins vast dat naar huidige verkeersopvatting (die onder het nieuwe wetboek beslissend is voor de oplossing van dit geval) thans anders over de voormelde risicoverdeling zou moeten worden geoordeeld.
Gelet op dit een en ander meen ik dat de rechtbank het verweer van Brok in de door haar in het middel verdedigde zin had moeten opvatten. De rechtbank had dan wellicht de mogelijkheid gehad dat verweer op processuele gronden te verwerpen, bijv. op de grond dat het niet voldoende gespecificeerd was, of dat Brok geen bewijs heeft aangeboden. Maar anders - en gezien de op het onderhavige terrein heersende onzekerheid (zie ook het voorwoord van Wagenaar in het voormelde boek van Breukink) was mij dat liever geweest - had zij inhoudelijk moeten ingaan op de vraag of in de omstandigheden van dit geval het gebrek voor risico van de verkoopster of van de koper diende te worden gebracht. Als omstandigheden die hierbij relevant kunnen zijn noem ik bijv. de hoedanigheid van partijen, de gebruiken in de handel in rashondenpuppies in het algemeen of van puppies van het onderhavige ras in het bijzonder (o.m. hoe gebruikelijk een garantie voor de afwezigheid van een fysiek gebrek als het onderhavige is), de vraag of het om de koop van een specieszaak of een generiek bepaalde zaak ging ( Brok heeft gesteld dat Huberts uit het nest jonge hondjes 'mocht uitkiezen'), de hoogte van de koopprijs, en eventueel ook de bijzonderheden van het desbetreffende ras en de kans dat zich daarbij het onderhavige gebrek zou voordoen.
Ik concludeer dat onderdeel I terecht is voorgesteld.
7) Onderdeel II klaagt over het oordeel van de rechtbank omtrent de schadebeperkingsplicht aan de zijde van Huberts . Volgens het onderdeel kunnen de redelijkheid en billijkheid met zich mee brengen dat Huberts het aanbod van Brok om de hond terug te nemen tegen terugbetaling van de koopprijs niet naast zich neer had mogen leggen. Door niet op dit aanbod in te gaan en de dure ingreep te laten verrichten heeft Huberts aan zichzelf te wijten dat de schade een veelvoud is van de koopprijs van de hond, aldus het onderdeel.
Deze klacht faalt m.i. omdat Brok in feitelijke instanties niet heeft gesteld dat zij voorafgaand aan de operatie heeft aangeboden de hond terug te willen nemen tegen teruggave van de koopsom. Het enige dat Brok terzake heeft gesteld, is dat Huberts de hond destijds aan haar had moeten aanbieden (conclusie van antwoord nr. 10, memorie van antwoord p. 2) en haar aanbod de hond tijdelijk onder zich te nemen teneinde deze te verzorgen en te trainen, met het oog op bestrijding van de klachten (conclusie van antwoord nr. 12, conclusie van dupliek nr. 6). Het op dit aanbod gebaseerde verweer van Brok heeft de rechtbank echter besproken en verworpen (zie r.o. 2.4 slot en 2.6 slot). Een aanbod van de zijde van Brok om de hond tegen teruggave van de koopprijs terug te nemen, heeft de rechtbank hierin kennelijk niet gelezen, hetgeen mij niet onbegrijpelijk voorkomt.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,