HR, 06-06-1997, nr. 16312
ECLI:NL:HR:1997:ZC2389
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-1997
- Zaaknummer
16312
- LJN
ZC2389
- Roepnaam
Van Bommel/Ruijgrok
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2389, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑06‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:8
ECLI:NL:PHR:1997:8, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC2389
- Vindplaatsen
NJ 1998, 128 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 06‑06‑1997
Inhoudsindicatie
Huurovereenkomst woning. Opschortingsrecht art. 6:262 BW huurder in geval van gebreken. Ingebrekestelling bij door huurder op art. 6:265 BW geënte procedure tot ontbinding? Behoudens het geval de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te gaan, bestaat de bevoegdheid van de huurder tot ontbinding uitsluitend voor wat betreft de periode nadat hij de verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. Bij het ontbreken van een dergelijke mededeling kan de huurder zich wat betreft zijn betalingsverplichtingen ook niet beroepen op het opschortingsrecht van art. 6:262 BW. Indien er een gebrek ontstaat tijdens de huurovereenkomst, dan geeft dit gebrek, aangenomen dat het ernstig genoeg is, de bevoegdheid tot ontbinding. Een ingebrekestelling is in dat geval niet vereist omdat door het enkele ontstaan van een gebrek het voor de verhuurder (tijdelijk) onmogelijk is om aan zijn verplichtingen te voldoen, zodat op grond van art. 6:265 lid 2 BW de bevoegdheid tot ontbinding zonder ingebrekestelling bestaat.
6 juni 1997
Eerste Kamer
Nr. 16.312 (C96/130)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr M.Ph. de Witte,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 6 december 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 2.584,38 met de wettelijke rente over ƒ 2.197,14 vanaf 6 december 1993.
[eiseres] heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd tussen partijen gedeeltelijk de overeenkomst te ontbinden in die zin dat [eiseres] wordt ontslagen van haar verplichting tot huurbetaling over de periode januari/juli 1993.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 juli 1994 [eiseres] opgedragen te bewijzen dat de litigieuze woning niet bewoonbaar was in de periode januari 1993 tot en met juni 1993. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 13 april 1995 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 14 februari 1996 heeft de Rechtbank in conventie en in reconventie het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[eiseres] heeft vervolgens recht op stukken verzocht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is gedurende twintig jaren huurster geweest van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats 1] , die haar door [verweerster] werd verhuurd.
(ii) De huurovereenkomst is geëindigd op 31 juli 1993, doordat zij door [eiseres] tegen die datum is opgezegd.
(iii) [eiseres] heeft de huurpenningen over de periode van 1 januari 1993 tot en met juli 1993 tot een bedrag van ƒ 2.197,14 onbetaald gelaten.
(iv) In conventie heeft [verweerster] betaling van dit bedrag gevorderd, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten. [eiseres] heeft tot haar verweer aangevoerd dat de woning sinds het einde van 1992 dermate grote onderhoudsgebreken vertoonde dat zij er niet meer kon wonen. [eiseres] heeft op grond van dezelfde stelling voorwaardelijk in reconventie, zulks voor wat betreft de verplichting tot huurbetaling over de periode van 1 januari 1993 tot en met juli 1993, ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd.
3.2 De Kantonrechter heeft de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen op de grond, kort gezegd, dat [eiseres] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de woning gebreken vertoonde die haar onbewoonbaar maakt. De Rechtbank heeft het eindvonnis van de Kantonrechter met verbetering van gronden bekrachtigd. Zij heeft zulks gegrond op de overwegingen a. dat het in conventie door [eiseres] ingeroepen opschortingsrecht niet tot verval van de verplichting tot huurbetaling leidt en b. dat de in reconventie gevorderde ontbinding evenmin tot dit door [eiseres] gewenste resultaat kan leiden, nu die ontbinding "geen terugwerkende kracht heeft". In haar gedachtengang ten overvloede heeft de Rechtbank tevens een oordeel gegeven over de vraag of de door [eiseres] gestelde mededelingen aan [verweerster] deze ook hebben bereikt. Tegen een en ander richten zich de middelen.
3.3 Middel I strekt ten betoge dat het verweeanr v [eiseres] ter zake van het in conventie gevorderde was gegrond op schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:59 BW en dat zij in het kader daarvan de rechter heeft verzocht te bepalen dat haar verplichting tot huurbetaling op grond van art. 6:60 is vervallen. Het middel mist feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat zulks reeds in de feitelijke instanties aan het verweer ten grondslag is gelegd. Het kan voorts niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
3.4 Bij de beoordeling van de middelen II-IV moet hvoll- gende worden vooropgesteld.
Uit de art. 7A:1586, aanhef en onder 2°, 1587 en 1588 BW vloeit voort dat de verhuurder niet alleen de verhuurde zaak in een goede staat van onderhoud dient te houden en alle noodzakelijke herstellingen heeft te verrichten, maar ook heeft in te staan voor alle gebreken van die zaak, die het gebruik daarvan geheel of in belangrijke mate verhinderen. Indien een zodanig gebrek tijdens de huurovereenkomst ontstaat, levert dit enkele feit een tekortkoming in de nakoming van deze, op de verhuurder rustende verplichting op, die, aa genomen dat zij ernstig genoeg is, de huurder de bevoegdheid geeft om de overeenkomst op de voet van art. 6:265 BW in dier voege gedeeltelijk te ontbinden dat hij met toepassing van art. 6:270 en 271 geheel of ten dele van zijn verplichting tot huurbetaling wordt bevrijd, zulks - behoudens hetgeen hierna zal worden overwogen - met ingang van het tijdstip dat de verhindering van het gebruik van de zaak intrad. Een ingebrekestelling is daartoe niet vereist. Dit strookt met het feit dat in elk geval in de periode tussen het ontstaan van de verhindering van het gebruik en het tijdstip dat de verhuurder redelijkerwijs in staat is aan de huurder wederom het volledige gebruik van de zaak te verschaffen, nakoming door de verhuurder van zijn in art. 7A:1588 bedoelde verplic ting "tijdelijk onmogelijk" is in de zin van art. 6:265 lid 2. In die periode komt de verhindering van het gebruik door het gebrek derhalve voor risico van de verhuurder. De huurder is voorts bevoegd om, voordat hij tot de hiervoor bedoelde ontbinding besluit, op de voet van art. 6:262 de nakoming van zijn verplichting tot huurbetaling op te schorten.
Daartegenover staat evenwel dat het in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat de huurder zich door een op zodanige gebreken gegronde ontbinding met ingang van voormeld tijdstip van zijn verplichting tot huurbetaling ontdoet, zolang hij heeft nagelaten om van deze gebreken aan de verhuurder mededeling te doen en deze aldus in de gelegenheid te stellen deze gebreken zo snel mogelijk te verhelpen dan wel de nodige voorlopige maatregelen ter voorkoming van eventuele verdere schade te nemen. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de huurder tot ontbinding uitsluitend bestaat voor wat betreft de periode nadat hij de verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. De huurder die zonder melding te maken van het gebrek zijn verplichting tot huurbetaling opschort, kan zich te dier zake evenmin op het opschortingsrecht van art. 6:262 beroepen. Een en ander is slechts anders indien de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te kunnen gaan.
Het voorgaande strookt ook met de gedachten die ten grondslag liggen aan hetgeen wordt voorgesteld in het voorontwerp voor titel 7.4 betreffende huur, in het bijzonder de art. 7.4.2.5, 7.4.2.7 en 7.4.3.12. Daarbij verdient nog aantekening dat in deze zaak niet door de verhuurder is betoogd dat het ontstaan van de gebreken aan de huurder zelf is toe te rekenen.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat middel II gegrond is, voor zover het erover klaagt dat de Rechtbank in haaov. r r 5.4 uit het ontbreken van terugwerkende kracht als bedoeld in art. 6:269 heeft afgeleid dat ontbinding van de huurovern- komst de huurder niet over een reeds afgelopen periode van zijn verplichting tot huurbetaling kan bevrijden. Dat dit wel kan, volgt immers uit de tweede zin van art. 6:271.
Zulks kan evenwel niet tot cassatie leiden. In rov. 5.5 van de Rechtbank ligt immers besloten dat de Rechtbank tot het feitelijk oordeel is gekomen dat niet is komen vast te staan dat in dit geval de verhuurder op afdoende wijze van de gebreken op de hoogte is gesteld. De Rechtbank is daarbij kennelijk ervan uitgegaan dat de stellingen van [eiseres] ter zake van de bekendheid van de verhuurder met de door haar gestelde gebreken slechts inhielden dat zij aan [verweerster] eerst een telegram en vervolgens een aangetekende brief heeft gestuurd, die evenwel onafgehaald is teruggekomen. Het verzenden van een telegram van de gestelde inhoud heeft de Rechtbank niet aangetoond geacht. Ter zake van de aangetekende brief heeft de Rechtbank geoordeeld dat, nu deze onafgehaald was teruggekomen, [eiseres] verdere actie had moeten ondernemen en dat haar dan de blijkbaar onjuiste adressering van de brief zou zijn gebleken. Een en ander is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het gevolg daarvan is dat er in deze zaak van moet worden uitgegaan dat geen mededeling betreffende de gebreken de verhuurder heeft bereikt. Door [eiseres] is voorts niet gesteld dat de verhuurder de gebreken reeds uit anderen hoofde kende. In deze omstandigheden is een ontbinding als hier gevorderd blijkens het voorgaande uitgesloten.
3.6 Het voorgaande brengt tevens mee dat alle klachten van de middelen III en IV falen. Voor zover middel III ervan uitgaat dat reeds lang over de onderhoudstoestand was geklaagd, mist het feitelijke grondslag, nu de Rechtbank dit kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk niet in de stellingen van [eiseres] , zoals deze in hoger beroep waren gepreciseerd, heeft gelezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Herrmann en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 6 juni 1997.
Conclusie 28‑03‑1997
Inhoudsindicatie
Huurovereenkomst woning. Opschortingsrecht art. 6:262 BW huurder in geval van gebreken. Ingebrekestelling bij door huurder op art. 6:265 BW geënte procedure tot ontbinding? Behoudens het geval de huurder stelt en bewijst dat de verhuurder reeds in voldoende mate met de gebreken bekend was om tot het nemen van maatregelen over te gaan, bestaat de bevoegdheid van de huurder tot ontbinding uitsluitend voor wat betreft de periode nadat hij de verhuurder van de gebreken op de hoogte heeft gesteld. Bij het ontbreken van een dergelijke mededeling kan de huurder zich wat betreft zijn betalingsverplichtingen ook niet beroepen op het opschortingsrecht van art. 6:262 BW. Indien er een gebrek ontstaat tijdens de huurovereenkomst, dan geeft dit gebrek, aangenomen dat het ernstig genoeg is, de bevoegdheid tot ontbinding. Een ingebrekestelling is in dat geval niet vereist omdat door het enkele ontstaan van een gebrek het voor de verhuurder (tijdelijk) onmogelijk is om aan zijn verplichtingen te voldoen, zodat op grond van art. 6:265 lid 2 BW de bevoegdheid tot ontbinding zonder ingebrekestelling bestaat.
nr. 16312zitting 28 maart 1997
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Eiseres tot cassatie, [eiseres] , is gedurende 28 jaar huurster geweest van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] . Verhuurster van deze woning was laatstelijk de verweerster in cassatie, hierna [verweerster] te noemen.
De huurovereenkomst is door opzegging zijdens [eiseres] geëindigd op 31 juni 1993.
[eiseres] heeft de huurpenningen over de periode vanaf januari tot en met juni 1993 onbetaald gelaten; het betreft een bedrag van in totaal ƒ 2.197,14.
2) Bij dagvaarding van 6 december 1993 heeft [verweerster] [eiseres] gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd haar op grond van de voorgaande feiten te veroordelen tot betaling van voornoemd bedrag van ƒ 2.197,14, alsmede de wettelijke rente hierover en de door haar gemaakte incassokosten ad ƒ 387,24.
[eiseres] verweerde zich tegen deze vordering met het betoog dat de woning onderhoudsgebreken vertoonde, waardoor de woning voor haar niet bewoonbaar was, mede gezien haar gevorderde leeftijd en haar longkwaal. Derhalve was zij genoodzaakt geweest gedurende de periode januari tot en met juni 1993 elders te verblijven. Voorts stelde [eiseres] dat zij in december 1992 de beheerder van de woning, [A] B.V., middels een telegram en een aangetekende brief van deze situatie op de hoogte had gesteld, waarbij zij had aangekondigd haar huurbetalingen te zullen staken indien geen maatregelen zouden worden getroffen.
Nu zij in de genoemde periode vanaf januari 1993 geen huurgenot had gehad, achtte zij zich ontslagen van haar verplichting tot betaling van huurpenningen, althans stelde zij gerechtigd te zijn deze betaling op te schorten. In (voorwaardelijke) reconventie vorderde zij op grond van het voorgaande gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst voorzover het haar betalingsverplichting in voornoemde periode betrof.
[verweerster] betwistte dat sprake was van onderhoudsgebreken. Daarnaast betwistte zij dat [eiseres] haar op enigerlei wijze had geïnformeerd of gesommeerd met betrekking tot haar klachten over de staat van de woning.
3) Bij tussenvonnis van 28 juli 1994 werd [eiseres] toegelaten tot het bewijzen van haar stelling dat de woning in de periode januari tot en met juni 1993 niet bewoonbaar was. Vervolgens wees de kantonrechter in zijn eindvonnis van 13 april 1995 de vordering toe, aangezien hij van oordeel was dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs was geslaagd. Terloops overwoog de kantonrechter daarbij nog aangaande het telegram en de aangetekende brief (r.o. 2, tussen haakjes);
"Wat dit laatste betreft is de stelling van [verweerster] (= [verweerster] , ASH) juist dat niet gebleken is dat het door [eiseres] gestelde telegram d.d. 12 november 1992 en de genoemde brief van 19 november 1992 [verweerster] hebben bereikt"
4) Vergeefs stelde [eiseres] hoger beroep in. Haar grieven richtten zich tegen de bewijsopdracht (1), tegen het oordeel dat zij niet in haar bewijsopdracht was geslaagd (2), tegen het hiervoor geciteerde oordeel dat van ontvangst van een telegram of brief niet was gebleken (3) en tegen de kostenveroordeling in voorwaardelijke reconventie (4).
5) In het bestreden vonnis van 14 februari 1996 overwoog de Rechtbank te 's-Gravenhage allereerst dat vaststaat dat de huurovereenkomst eerst op 1 augustus 1993 is geeindigd en dat daaruit volgt dat Van Bominel in beginsel huur diende te betalen tot die datum. Wat er ook zij van het gepretendeerde opschortingsrecht, [eiseres] betalingsverplichting was daarmee niet vervallen, aldus de rechtbank (r.o. 5.2).
Vervolgens verwierp de rechtbank [eiseres] beroep op de in reconventie gevorderde (gedeeltelijke) ontbinding. Daarbij overwoog zij (r.o. 5.4):
”Nu echter die gevorderde ontbinding geen terugwerkende kracht heeft, kan dat niet tot het door [eiseres] gewenste resultaat (dat zij onder haar betalingsverplichting over genoemde periode uitkomt) leiden. De vraag of [eiseres] in casu al dan niet terecht haar betalingsverplichtingen heeft opgeschort is dan ook voor de beslissing van het geschil niet relevant."
Ten overvloede overwoog de rechtbank (r.o. 5.5) nog dat:
"... [eiseres] niet heeft aangetoond dat een telegram aan [verweerster] is verzonden noch wat de inhoud daarvan dan was. Voorts heeft [eiseres] , blijkens de overgelegde enveloppe, de brief van 19 november 1992 omstreeks 15 december 1992 terug ontvangen, waaruit zij kon afleiden - nu gesteld noch gebleken is dat die brief ook per gewone post was verzonden - dat van haar dreigement geen huur meer te betalen door [verweerster] (althans haar beheerder) geen kennis was genomen. Het had onder die omstandigheden op de weg van [eiseres] gelegen in ieder geval verdere actie te ondernemen alvorens tot opschorting van haar betalingsverplichting over te gaan (bijvoorbeeld telefonisch contact opnemen met [verweerster] of haar beheerder), in welk laatste geval haar de blijkbaar onjuiste adressering van de brief zou zijn gebleken."
Vervolgens bekrachtigde de rechtbank het eindvonnis van de kantonrechter.
6) Tegen dit vonnis stelde [eiseres] - tijdig - beroep in cassatie in, waarbij zij een viertal middelen formuleerde. Tegen [verweerster] is verstek verleend. Daarop heeft [eiseres] , zonder nadere schriftelijke toelichting van haar stellingen, arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Middel I is gericht tegen r.o. 5.2, waar de rechtbank overweegt dat de verplichting van [eiseres] niet is vervallen door hantering van het opschortingsrecht. Het middel acht deze beslissing onjuist, omdat [eiseres] de opschorting zou hebben gebaseerd op art. 6:59 BW (schuldeisersverzuim zijdens [verweerster] ) en in overeenstemming daarmee bevrijding van haar verplichting op grond van art. 6:60 zou hebben verzocht.
Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. De stelling dat [eiseres] haar bevoegdheid tot opschorting zou hebben gebaseerd op schuldeisersverzuim is in de procedure niet eerder geformuleerd; het is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank in de stellingen van [eiseres] geen beroep op schuldeisersverzuim heeft gelezen. Bovendien zou zulks niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank: het is duidelijk dat art. 6:60 door de rechter niet is toegepast, zodat de verplichting van [eiseres] is blijven bestaan.
6) Middel II komt op tegen r.o. 5.4, eerste zin. De eerste klacht (betreffende art. 6:60) bouwt voort op middel I, en behoeft dus geen behandeling.
Volgens de tweede klacht heeft de rechtbank miskend dat het feit dat de ontbinding wegens niet-nakoming geen terugwerkende kracht heeft (art. 6:269), niet wegneemt dat gedeeltelijke ontbinding (art. 6:270) in dier voege mogelijk is dat een partij wordt bevrijd van haar verplichting over een periode voorafgaand aan het ontbindingsvonnis. Deze klacht wordt m.i. terecht voorgesteld; zie Asser-Hartkamp II, nrs. 525 en 529.
In verband met het voorgaande behoeft hetgeen in de derde alinea van de toelichting wordt opgemerkt geen behandeling. Het omtrent de brief van 19 november 1992 opgemerkte stuit overigens af op r.o. 5.5, zie hierna.
De gegrondheid van de tweede klacht kan niet tot cassatie leiden, aangezien de beslissing van de rechtbank zelfstandig wordt gedragen door r.o. 5.5, welke rechtsoverweging in cassatie tevergeefs wordt bestreden. Zie hierna, nr. 7.
7) Middel III bestrijdt r.o. 5.5, voorzover daarin is beslist dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om nadat zij de brief van 19 november 1992 terug had ontvangen, verdere actie te ondernemen alvorens tot opschorting van haar betalingsverplichting over te gaan. Het middel voert daartegen aan dat het terug ontvangen van de brief [eiseres] in haar mening versterkte dat [verweerster] haar klachten niet serieus nam, aangezien "tot dat moment op de onderhoudsklachten in het geheel niet werd gereageerd."
Dit laatste mist echter grondslag in de gedingstukken. In de vonnissen van de feitenrechters is niet vastgesteld dat [eiseres] eerder bij [verweerster] of bij de beheerder over de onderhoudstoestand van het gehuurde heeft geklaagd. [eiseres] heeft dat wel gesteld (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie nr. 4), maar het is door [verweerster] ontkend (conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie nr. 4; conclusie van antwoord na enquete nrs. 2 en 3). Na de conclusie van antwoord heeft [eiseres] haar stelling niet herhaald, maar integendeel in haar conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie nr. 5 doen opmerken dat zij pas actie heeft ondernomen nadat Bouw- en Woningtoezicht haar had verteld (hetgeen in de herfst van 1992 is geweest) dat zij als huurster ook rechten had. Onder deze omstandigheden kan in cassatie niet - ook niet veronderstellenderwijs - van de juistheid van de stelling worden uitgegaan.
Hetgeen voorts wordt opgemerkt over schuldeisersverzuim behoeft om de voormelde reden geen behandeling.
8) Middel IV is gericht tegen de tweede zin van r.o. 5.4, waar de rechtbank heeft overwogen dat voor de beslissing van het geschil niet relevant is of [eiseres] al dan niet terecht haar betalingsverplichtingen heeft opgeschort. Voor de rechtbank was dit de conclusie uit haar opvatting over de mogelijkheid van ontbinding, welke opvatting terecht door middel II wordt bestreden (zie hiervoor, nr. 6). Toch kan het middel niet tot cassatie leiden, omdat de klacht tegen r.o. 5.5 faalt. Als gevolg daarvan moet er immers in cassatie van worden uitgegaan dat het aan [eiseres] is toe te rekenen dat [verweerster] onkundig is gebleven van haar klachten, zodat de rechtbank - bij gebreke van de ingevolge art. 6:265 lid 2 vereiste ingebrekestelling - niet tot ontbinding van de huurovereenkomst kon komen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(Advocaat-Generaal)