HR, 28-03-1997, nr. 16232
ECLI:NL:HR:1997:ZC2324
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-1997
- Zaaknummer
16232
- LJN
ZC2324
- Roepnaam
Wisman/Trijber
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2324, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:39
- Vindplaatsen
V-N 1997/1832, 23 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑03‑1997
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging. Schadevergoeding door pseudo-vertegenwoordiger. Maatstaf schade.
28 maart 1997
Eerste Kamer
Nr. 16.232 (C96/51)AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,advocaat: mr A.W. Kist,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie – verder te noemen: [verweerder] – heeft bij exploit van 22 april 1991 met verlof ingevolge art. 145 Rv. eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 31.485,88, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 april 1991.[eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 september 1992 de vordering afgewezen.Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.Bij arrest van 23 november 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Tegen [verweerder] is verstek verleend.
[eiser] heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door zijn advocaat.De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(i) Tussen [verweerder] , die toen statutair directeur was van de besloten vennootschap [A] B.V. (verder: [A] ) en [B] B.V. (verder: [B] ), voor wie toen alleen [eiser] optrad, is op 26 september 1990 een overeenkomst ondertekend, waarbij [verweerder] van [B] de helft van de aandelen in [A] kocht, zulks voor een koopsom van ƒ 1,--. [eiser] heeft zich hierbij voorgedaan als bevoegd vertegenwoordiger van [B] .(ii) Nadien bleek [verweerder] dat [eiser] slechts samen met de andere statutair directeur – [betrokkene 1] – bevoegd was [B] te vertegenwoordigen, en dat [B] niet bereid was de door [eiser] met [verweerder] gesloten overeenkomst te bekrachtigen, aangezien [betrokkene 1] desverzocht weigerde om daaraan mee te werken.(iii) Op 11 maart 1991 is tussen [verweerder] en [B] , nu wel rechtsgeldig vertegenwoordigd, een overeenkomst tot stand gekomen, waarbij [verweerder] toezegde een bedrag van ƒ 30.000,-- te zullen betalen tegenover bekrachtiging door [B] van de overeenkomst van 26 september 1990. Het genoemde bedrag is nadien door [verweerder] inderdaad betaald.
3.2 [verweerder] vordert in deze procedure de veroordeling van [eiser] om aan hem te vergoeden zijn schade van ƒ 30.000.--, zijnde het bedrag dat [verweerder] aan [B] diende te voldoen teneinde haar te bewegen tot bekrachtiging van de overeenkomst van 26 september 1990 over te gaan. Voorts vordert [verweerder] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van ƒ 1.485,88. De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, het Hof heeft de vorderingen toegewezen. Het cassatiemiddel is uitsluitend gericht tegen de toewijzing van de gevorderde schadevergoeding vanƒ 30.000,--.
3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [eiser] [B] tegenover [verweerder] op 26 september 1990 onbevoegd heeft vertegenwoordigd, meebrengt dat [eiser] , die voor zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid had in te staan, aansprakelijk is voor het nadeel dat [verweerder] lijdt doordat de rechtshandeling, te weten de koopovereenkomst waarbij [verweerder] de helft van de aandelen in [A] voor de koopprijs van ƒ 1,-- zou verwerven, niet tot stand is gekomen. Dit nadeel bestaat, aldus het Hof, uit het verschil in de koopprijs die [verweerder] met [eiser] was overeengekomen – ƒ 1,-- – en het daadwerkelijk door [verweerder] betaalde bedrag van ƒ 30.001,--, derhalve ƒ 30.000,--.
3.4.1 Het middel bestrijdt deze oordelen met een aantal rechts- en motiveringsklachten die alle berusten op de opvatting dat de schade berekend dient te worden op grond van een vergelijking van de in feite ontstane situatie met de situatie die zich zou hebben voorgedaan, indien [B] bij het aangaan van de overeenkomst op 26 september 1990 bevoegdelijk vertegenwoordigd was geweest, d.w.z. met de medewerking van [betrokkene 1] . Deze opvatting is onjuist. De erop gebaseerde klachten kunnen derhalve niet slagen.
3.4.2 Te dezen zijn de regels van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, zoals dit gold vóór 1 januari 1992. Ook toen gold reeds het volgende.
Naar het Hof met juistheid heeft aangenomen, dient degeen die namens een andere persoon een overeenkomst sluit met een derde, voor zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid in te staan. Dit brengt mee dat de schade die hij aan de derde dient te vergoeden, indien deze bevoegdheid ontbreekt, mede het voordeel omvat dat de niet tot stand gekomen overeenkomst voor de derde zou hebben meegebracht (het zogeheten positief contractsbelang).
’s Hofs oordeel dat deze schade in het onderhavige geval gesteld moet worden op het bedrag dat [verweerder] boven de op 26 september 1990 toegezegde koopprijs aan [B] heeft moeten betalen om de in de overeenkomst aan hem toegezegde prestatie te verkrijgen, geeft dan ook niet blijkt van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.De klacht dat het Hof heeft miskend dat de redelijkheid in dit verband een rol kan spelen en relevantie kan hebben, stuit reeds hierop af, dat het middel niet aangeeft welke bijzondere omstandigheden het Hof ten onrechte buiten beschouwing zou hebben gelaten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de president Martens als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Heemskerk, Jansen en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 maart 1997.