HR, 26-04-1996, nr. 8732
ECLI:NL:HR:1996:ZC2057
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-1996
- Zaaknummer
8732
- LJN
ZC2057
- Roepnaam
Exploitatiemaatschappij Westduinweg/Konmar
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC2056, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑04‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:4
ECLI:NL:HR:1996:ZC2057, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑04‑1996
ECLI:NL:PHR:1996:4, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZC2056
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑04‑1996
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Huurprijsvaststelling art. 7A:1632a BW (thans art. 7:303 BW). Vergelijkbare bedrijfsruimte in geval van discrepantie tussen bestemming verhuurde pand en vergelijkingspanden. Invloed op huurprijs van door huurder aangebrachte verbeteringen. Er is geen aanleiding thans terug te komen van het oordeel van de Hoge Raad in zijn arresten van 25 okt. 1985 en 6 maart 1987 dat in art. 7A:1632a tweede lid besloten ligt dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte geen rekening mag worden gehouden met de verschillen in bestemming van de bedrijfsruimte waarvan de huurprijs dient te worden vastgesteld, en de bestemming van de vergelijkbare bedrijfsruimten, voor zover deze verschillen niet tot uitdrukking komen in de bouwkundige gedaante van de eerstbedoelde bedrijfsruimte. Het door planologische bestemmingen ontstane verschil in gebruiksmogelijkheden sluit vergelijkbaarheid in de zin van art. 7A:1632a BW niet uit. Een bijzondere geschiktheid van het verhuurde om het met betrekkelijk geringe kosten beter in te richten voor het doel waarvoor het is verhuurd, kan een factor zijn die op de huurwaarde van invloed is en die bij de bepaling van de huurwaarde in aanmerking mag worden genomen (HR 9 juni 1990). De rechtbank heeft kennelijk geen gronden aanwezig geacht voor het aanvaarden van een uitzondering op deze hoofdregel.
26 april 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8732 (R95/105HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ WESTDUINWEG B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
KONMAR B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juli 1990 ingekomen verzoekschrift heeft thans verweerster in cassatie - verder te noemen: Konmar - zich gewend tot de Kantonrechter te 's-Gravenhage met verzoek de jaarhuur van de door haar van thans verzoekster tot cassatie - verder te noemen: Westduinweg - gehuurde bedrijfsruimte aan de Westduinweg/Koppelstokstraat te Scheveningen nader vast te stellen op ƒ 436.800,--. Westduinweg heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 13 juni 1991 de stukken in handen van de Bedrijfshuuradviescommissie te 's-Gravenhage gesteld en verzocht de Kantonrechter van advies te dienen.
Nadat de Bedrijfshuuradviescommissie advies had uitgebracht heeft de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 26 mei 1994 deze commissie om nader advies verzocht. Bij eindbeschikking van 9 februari 1995 heeft de Kantonrechter de huurprijs per 1 augustus 1990 van de bedrijfsruimte vastgesteld op ƒ 384.655,67 per jaar, onder aftrek van de kosten van groot onderhoud, de erfpachtscanon, het eigenarendeel van de onroerend goed belasting en de bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren, die contractueel ten laste van de huurder zijn gebracht.
Tegen de genoemde drie beschikkingen heeft Westduinweg hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 21 juni 1995 heeft de Rechtbank Westduinweg niet ontvankelijk verklaard in haar beroep, voor zover gericht tegen de tussenbeschikkingen van de Kantonrechter van 13 juni 1991 en 24 mei 1994, en de eindbeschikking van 9 februari 1995 bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft Westduinweg beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Konmar heeft verzocht Westduinweg niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3 . Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
Konmar heeft bij schriftelijke overeenkomst van mei 1976 van Westduinweg bedrijfsruimte gehuurd gelegen aan de Westduinweg/Koppelstokstraat te Scheveningen. Het gehuurde is volgens die overeenkomst bestemd om te worden gebruikt als " zelfbedieningswarenhuis". Bij inleidend verzoekschrift van 18 juli 1990 heeft Konmar verzocht de huurprijs, die toen ƒ 682.000,-- per jaar bedroeg, nader vast te stellen op ƒ 160,-- per m2, of ƒ 436.800,-- voor de gehele bedrijfsruimte, per jaar.
De Kantonrechter heeft advies gevraagd van de Bedrijfshuuradviescommissie (verder: Bhac) te 's-Gravenhage. De Bhac heeft bij haar beoordeling, op de voet van art. 7A:1632a, tweede lid, BW, de huurprijzen betrokken van een aantal, naar haar oordeel, vergelijkbare bedrijfsruimten.
De Kantonrechter heeft twee tussenbeschikkingen gegeven en bij zijn eindbeschikking, overeenkomstig het advies van de Bhac, de huurprijs vastgesteld op ƒ 384.655,67 per jaar onder aftrek van een aantal in de beschikking genoemde bedragen.
De Rechtbank heeft de, alleen tegen de eindbeschikking van de Kantonrechter aangevoerde, grieven verworpen. Daartegen keert zich het middel.
3.2.1 De onderdelen 1 tot en met 7 van het middel betreffen de vraag of de bedrijfsruimten die de Bhac in haar beoordeling heeft betrokken, in de zin van art. 7A:1632a vergelijkbaar zijn met de onderhavige bedrijfsruimte. 3.2.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.6 van de Rechtbank, waarin zij overweegt, samengevat weergegeven, dat ook van een goed vergelijkingspand sprake kan zijn wanneer de activiteiten die in dat pand plaatsvinden niet overeenstemmen met die welke plaatsvinden in de bedrijfsruimte waarvan de huurprijs dient te worden vastgesteld.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 25 oktober 1985, NJ 1986, 71 en 6 maart 1987, NJ 1987, 971, ligt in art. 7A: 1632a, tweede lid, besloten dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte geen rekening mag worden gehouden met de verschillen in bestemming van de bedrijfsruimte waarvan de huurprijs dient te worden vastgesteld, en de bestemming van de vergelijkbare bedrijfsruimten, voor zover deze verschillen niet tot uitdrukking komen in de bouwkundige gedaante van de eerstbedoelde bedrijfsruimte. Er is geen aanleiding daarvan thans terug te komen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden oordeel van de Rechtbank juist is. Het onderdeel faalt derhalve.
3.2.3 Onderdeel 2 bestrijdt in de eerste plaats als onjuist het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 4.7 dat zich als volgt laat weergeven dat de omstandigheid dat zes van de door de Bhac in haar advies betrokken vergelijkingspanden vallen onder bestemmingsplannen met de planologische bestemming "volumineuze detailhandel", waardoor deze panden niet gebruikt zouden kunnen worden voor "normale detailhandel", niet meebrengt dat deze panden niet als vergelijkingspanden gebruikt kunnen worden. Deze klacht faalt omdat het door planologische bestemmingen ontstane verschil in de gebruiksmogelijkheden van de bedrijfsruimte waarvan de huurprijs moet worden vastgesteld,
en die van een of meer van de vergelijkingspanden, de vergelijkbaarheid in de zin van art. 7A:1632a niet uitsluit.
3.2.4 Het onderdeel houdt voorts de klacht in dat de Rechtbank het onderscheid tussen de bestemming "volumineuze detailhandel" van bedoelde vergelijkingspanden en de bestemming "normale detailhandel", voor de onderhavige bedrijfsruimte niet in haar oordeelsvorming heeft betrokken.
In de tweede alinea van haar rov. 4.7, gelezen in samenhang met de eerste alinea, heeft de Rechtbank, samengevat weergegeven, geoordeeld dat de verschillen in de desbetreffende bestemmingen niet van dien aard waren dat de panden waarvoor de eerstbedoelde bestemming gold, niet als vergelijkingspanden gebruikt konden worden. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.2.5 Ook de in de onderdelen 3 tot en met 7 vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 De onderdelen 8 en 9 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze onderdelen betreffen een zich in de door Konmar gehuurde bedrijfsruimte bevindende binnenplaats. Ten aanzien daarvan heeft de Rechtbank vastgesteld dat die ruimte van een overkapping is voorzien voor rekening van Konmar, en geoordeeld dat die overkapping daarom niet kan leiden tot stijging van de huurwaarde ten gunste van Westduinweg.
Bij de beoordeling van deze onderdelen dient tot uitgangspunt te worden genomen dat ingevolge art. 7A:1632a, tweede lid, laatste volzin, verbeteringen van het gehuurde door de huurder geen grond kunnen opleveren tot verhoging van de huurprijs. Weliswaar kan een bijzondere geschiktheid van het verhuurde om het met betrekkelijk geringe kosten beter in te richten voor het doel waarvoor het is verhuurd, een factor zijn die op de huurwaarde van invloed is, en die bij de bepaling van de huurwaarde in aanmerking mag worden genomen (HR 9 juni 1990, NJ 1991, 198), maar de Rechtbank heeft, anders dan onderdeel 8 tot uitgangspunt neemt, niet ervan blijk gegeven dat te hebben miskend. Zij heeft daarentegen kennelijk geen gronden aanwezig geacht voor het aanvaarden van een uitzondering op de zoëven bedoelde hoofdregel. Laatst vermeld oordeel geeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk, het is in het licht van de inhoud van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarop stuiten de onderdelen, voor zover zij al feitelijke grondslag hebben, af.
4 . Beslissing De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Westduinweg in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Konmar begroot op ƒ 470,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 april 1996.
Uitspraak 26‑04‑1996
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Conclusie 08‑03‑1996
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Huurprijsvaststelling art. 7A:1632a BW (thans art. 7:303 BW). Vergelijkbare bedrijfsruimte in geval van discrepantie tussen bestemming verhuurde pand en vergelijkingspanden. Invloed op huurprijs van door huurder aangebrachte verbeteringen. Er is geen aanleiding thans terug te komen van het oordeel van de Hoge Raad in zijn arresten van 25 okt. 1985 en 6 maart 1987 dat in art. 7A:1632a tweede lid besloten ligt dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte geen rekening mag worden gehouden met de verschillen in bestemming van de bedrijfsruimte waarvan de huurprijs dient te worden vastgesteld, en de bestemming van de vergelijkbare bedrijfsruimten, voor zover deze verschillen niet tot uitdrukking komen in de bouwkundige gedaante van de eerstbedoelde bedrijfsruimte. Het door planologische bestemmingen ontstane verschil in gebruiksmogelijkheden sluit vergelijkbaarheid in de zin van art. 7A:1632a BW niet uit. Een bijzondere geschiktheid van het verhuurde om het met betrekkelijk geringe kosten beter in te richten voor het doel waarvoor het is verhuurd, kan een factor zijn die op de huurwaarde van invloed is en die bij de bepaling van de huurwaarde in aanmerking mag worden genomen (HR 9 juni 1990). De rechtbank heeft kennelijk geen gronden aanwezig geacht voor het aanvaarden van een uitzondering op deze hoofdregel.
Rek.nr. 8732Parket 8 maart 1996
Mr Strikwerda conclusie inzake Exploitatiemaatschappij Westduinweg B.V.
tegen
Konmaa B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Thans verweerster in cassatie, hierna: Konmar, heeft bij het dit geding inleidende verzoekschrift de Kantonrechter te 's-Gravenhage verzocht de jaarhuur van de door haar van thans verzoekster van cassatie, hierna: Westduinweg, gehuurde bedrijfsruimte aan de Westduinweg/Koppelstokstraat te Scheveningen op de voet van art. (7A:)1632a BW nader vast te stellen op een bedrag van f 436.800,-.
2. Nadat Westduinweg een verweerschrift had ingediend, heeft de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 13 juni 1991 de stukken in handen gesteld van de Bedrijfshuuradviescommissie (BHAC) te 's-Gravenhage, met het verzoek een advies te geven omtrent de vraag welke huurprijs redelijk is gelet op het bepaalde in artikel 1626 lid 3 BW c.q. artikel 1632a lid 2 BW.
3. Op 30 maart 1993 werd een advies van de BHAC ontvangen. De BHAC adviseerde de jaarhuur nader vast te stellen op een bedrag van f 415.477,77.
4. Nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld zich over het advies van de BHAC uit te laten, heeft de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 26 mei 1994 de stukken opnieuw in handen van de BHAC gesteld, met het verzoek een nader advies te geven omtrent enige vraagpunten welke in het debat van partijen naar aanleiding van het eerste advies waren opgeworpen.
5. De BHAC bracht op 12 september 1994 haar nader rapport uit en adviseerde thans de jaarhuur per 1 augustus 1990 nader vast te stellen op een bedrag van f 384.655,67, waarop in mindering dienen te komen de contractueel ten laste van de huurder gebrachte kosten van groot onderhoud, de erfpachtscanon, het eigenarendeel van de onroerend goed belasting en de bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren.
6. Bij eindbeschikking van 9 februari 1995 heeft de Kantonrechter zich verenigd met het nader advies van de BHAC en dienovereenkomstig op het verzoekschrift van Konmar beslist.
7. Westduinweg is van de beschikkingen van de Kantonrechter in hoger beroep gegaan bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. Haar grieven betroffen, voor zover thans in cassatie van belang, de door de BHAC gemaakte - en door de Kantonrechter aanvaarde - keuze van de vergelijkingspanden (grief II), alsmede de toegekende huurwaarde aan de overkapte binnenplaats van het huurpand (grief III).
8. Westduinweg had geen succes. Bij haar beschikking van 21 juni 1995 verklaarde de Rechtbank Westduinweg niet ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de tussenbeschikkingen, en bekrachtigde de eindbeschikking van de Kantonrechter.
9. Westduinweg is tegen de beschikking van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit negen onderdelen opgebouwd middel. Konmar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht Westduinweg in haar cassatieberoep niet verklaren, althans dit beroep te verwerpen.
10. De onderdelen 1 t/m 7 van het middel hebben betrekking op het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de keuze van de vergelijkingspanden (r.o. 4.3 t/m 4.8).
11. Onderdeel 1 keert zich tegen r.o. 4.6 van de bestreden beschikking en verdedigt de opvatting dat, anders dan de Rechtbank heeft beslist, van vergelijkbare bedrijfsruimte in de zin van art. (7A:)1632a lid 2 BW alleen dan sprake is indien de aard van de activiteiten welke in het procedurepand plaatsvinden overeenstemt met de aard van de activiteiten die in het vergelijkingspand plaatsvinden.
12. Het onderdeel zal moeten falen, omdat het oordeel van de Rechtbank juist is. Onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7A:1632a BW (Bijl. Hand. II, 1979- 1980, 15 666, nr. 6, p. 5/6) heeft de Hoge Raad bij beschikking van 25 oktober 1985, NJ 1986, 71 geoordeeld dat in de bepaling van dat artikel besloten ligt dat voor de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte met verschillen in bestemming, voor zover zij niet tot uitdrukking komen in de bouwkundige gedaante van de betrokken bedrijfsruimten, geen rekening wordt gehouden. Zie ook HR 6 maart 1987, NJ 1987, 971 nt. PAS en over deze uitspraken Smit, Huurrecht bedrijfsruimten, 5e dr. (1993), p. 174 e.v.; Asser-Abas, nr. 304B; Dozy/Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, 2e dr. (1994), p. 340; Croes, Over huur en onderhuur, 4e dr. (1991), p. 162.
13. Onderdeel 2 klaagt over r.o. 4.7 van de bestreden beschikking. In deze rechtsoverweging verwerpt de Rechtbank het standpunt van Westduinweg dat zes van de door de BHAC in haar advies betrokken panden niet als vergelijkingspanden kunnen worden gebruikt, omdat deze panden de planologische bestemming "volumineuze detailhandel" hebben, en niet gebruikt kunnen worden voor de in het procedurepand uitgeoefende "normale" detailhandel. Het onderdeel acht het oordeel van de Rechtbank onjuist, omdat dit verschil in bestemming de bedoelde zes panden ongeschikt maakt als vergelijkingspanden, althans omdat dit verschil in bestemming betrokken dient te worden in de beoordeling van de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte.
14. De primaire klacht faalt m.i. De stelling dat alleen van vergelijkbare bedrijfsruimte sprake kan zijn indien zowel in het procedurepand als in het in vergelijking gebrachte pand onder hun planologische bestemming gelijksoortige detailhandel wordt uitgeoefend, kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Het verschil in gebruiksmogelijkheden als gevolg van een verschil in planologische bestemming is een gegeven, waarmee de rechter, afhankelijk van de aard van de verschillen, rekening kan houden, maar sluit vergelijkbaarheid in de zin van art. 7A: 1632a BW niet uit. Vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994, 423 nt. PAS en HR 20 oktober 1989, NJ 1989, 898.
15. Ook de subsidiaire klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. Zij mist feitelijke grondslag. Blijkens de tweede alinea van r.o, 4.7 heeft de Rechtbank het bedoelde verschil in haar oordeel betrokken, zij het dat de Rechtbank op grond van de door haar genoemde - in cassatie niet bestreden - gronden tot het oordeel is gekomen dat het verschil niet van dien aard is dat dit tot uitdrukking moet komen bij de vaststelling van de huurprijs.
16. Ook de door onderdeel 3 opgeworpen motiveringsklacht zal niet kunnen slagen. Al aangenomen dat de Rechtbank in de eerste zin van r.o. 4.7 de stelling van Westduinweg te beperkt heeft weergegeven, faalt de klacht wegens gebrek aan belang, nu de Rechtbank in het vervolg van r.o. 4.7 het door Westduinweg gestelde verschil in planologische bestemming met betrekking tot de aard van de daarin uit te oefenen detailhandel tussen het procedurepand en de bedoelde vergelijkingspanden in haar oordeel heeft betrokken.
17. De op de onderdelen 2 en 3 voortbouwende klacht van onderdeel 4, inhoudende dat de Rechtbank ten onrechte (ook) geen rekening heeft gehouden met het verschil in bouwkundige gedaante tussen het procedurepand en de vergelijkingspanden, zal reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag moeten falen. In r.o. 4.5 heeft de Rechtbank immers - onbestreden in cassatie - vastgesteld dat door Westduinweg niet is betwist dat de bouwkundige staat van de door de BHAC gehanteerde vergelijkingspanden redelijk vergelijkbaar is met die van het procedurepand.
18. Onderdeel 5 verwijt de Rechtbank dat zij, ook al zouden de bezwaren van de voorgaande onderdelen geen doel treffen, in elk geval ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het door Westduinweg gestelde met betrekking tot de verschillen in oppervlakte, liggingssituatie en bevolkingssituatie tussen het procedurepand en de vergelijkingspanden.
19. Voor zover de strekking van deze klacht is dat de Rechtbank de bedoelde aspecten niet in haar oordeel heeft betrokken, mist zij feitelijke grondslag. In r.o. 4.5 van haar beschikking heeft de Rechtbank de beweerde verschillen in liggingssituatie en bevolkingssituatie onder ogen gezien, terwijl de Rechtbank in r.o. 4.8 ingaat op het gestelde verschil in oppervlakte.
20. De overwegingen van de Rechtbank dienaangaande berusten op een aan de Rechtbank voorbehouden waardering van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden, zijn niet onbegrijpelijk of anderszins ontoereikend gemotiveerd, en kunnen in cassatie verder niet op hun juistheid worden getoetst.
21. In onderdeel 6 worden, als ik het goed zie, de reeds in de voorgaande onderdelen aangevoerde klachten herhaald en samengevat. Het onderdeel mist derhalve zelfstandige betekenis en zal moeten stranden op de reeds genoemde gronden.
22. Onderdeel 7 klaagt dat de Rechtbank zich in de derde alinea en in de slotzin van de vierde alinea van r.o. 4.5 van haar beschikking heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van feiten.
23. De klacht is m.i. ongegrond. De door de Rechtbank de feiten en omstandigheden heeft de Rechtbank kunnen afleiden uit het door Konmar in eerste aanleg overgelegde rapport d.d. 12 april 1994 van makelaardij [A] (zie met name p. 1, derde alinea, en p. 2, derde alinea) en voorts uit de pleitnotities in hoger beroep van mr Thunnissen namens Konmar (zie met name punt 4, 2e alinea).
24. De onderdelen 8 en 9 van het middel betreffen van de Rechtbank met betrekking tot de aan de overkapte binnenplaats toe te kennen huurwaarde. Dienaangaande heeft de Rechtbank overwogen (r.o. 4.9):
"De aan de binnenplaats toegekende waarde van 1/10e van de winkelruimte acht de rechtbank juist. Nu vast staat dat deze binnenplaats voor rekening van Konmar BV is overkapt, brengt zulks mee dat de huurwaarde hierdoor niet ten gunste van Westduinweg BV kan stijgen."
25. Onderdeel 8 acht deze beslissing onjuist voor zover de beslissing aldus moet worden gelezen dat de huurwaarde van een door de huurder voor zijn rekening overkapte binnenplaats nimmer kan stijgen.
26. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht moet zijn dat, blijkens art. (7A:)1632a lid 2 BW, verbeteringen van het gehuurde, die door de huurder zijn aangebracht, bij de nadere vaststelling van de huurprijs buiten beschouwing blijven. Dit geldt niet alleen bij een verzoek tot verhoging van de huurprijs, maar ook bij een verzoek tot verlaging van de huurprijs (HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 120). Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden aanvaard, indien de bijzondere geschiktheid van het gehuurde het mogelijk maakt om met betrekkelijk geringe kosten een verbetering aan te brengen (HR 9 juli 1990, NJ 1991, 198). De Rechtbank heeft in het onderhavige geval, in navolging van de BHAC (zie het nader rapport d.d. 12 september 1994, p. 2) en gelet op de stellingen van Konmar dat met de door haar verrichte verbouwingen, waarvan de overkapping van de binnenplaats een belangrijk deel uitmaakte, een bedrag van anderhalf miljoen gulden gemoeid was (conclusie na advies van de BHAC, p. 4), kennelijk geoordeeld dat er geen plaats is voor een uitzondering op het uitgangspunt. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
27. Onderdeel 9 strekt ten betoge dat het oordeel van de Rechtbank, dat - kort gezegd - in het onderhavige geval geen plaats is voor een uitzondering op het uitgangspunt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, nu Westduinweg onweersproken heeft gesteld dat - kort gezegd - de binnenplaats op eenvoudige wijze en met een geringe investering bij de verkoopoppervlakte kon worden gevoegd door deze te overkappen.
28. Het onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat Konmar de bedoelde stellingen van Westduinweg wel, en ook voldoende, heeft weersproken. Dat is in het licht van hetgeen Konmar heeft aangevoerd omtrent de kosten en het ingrijpende karakter van de verbouwingen in verband met het aanbrengen van de overkapping en het inrichten van de binnenplaats als verkoopruimte (conclusie na BHAC, p. 3 en 4, pleitnotities in hoger beroep onder 12), ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
29. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,