HR, 24-11-1995, nr. 8605
ECLI:NL:HR:1995:ZC1894
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-1995
- Zaaknummer
8605
- LJN
ZC1894
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZC1894, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑11‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑1995
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Vexatoir beslag; beoordelingsmoment en voor beoordeling relevante omstandigheden. Geen vooruitlopen op schadestaatprocedure. Latere teruglevering beslagen perceel speelt geen rol.
24 november 1995
Eerste Kamer
Rek.nr. 8605 (R94/67HR)
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] , en
2. [eiser 2] ,
beiden wonende op Aruba,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr R.S. Meijer,
t e g e n
REGENCY RESIDENCE N.V.,
gevestigd op Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.I. van Vlijmen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 september 1992 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba ingediend verzoekschrift heeft thans verweerster in cassatie - verder te noemen: Regency - zich in kort geding gewend tot dat Gerecht en gevorderd thans eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - te veroordelen tot betaling aan Regency van een schadevergoeding op te maken bij staat, en van waarde te verklaren het onder de Caribbean Mercantile Bank N.V. gelegde derdenbeslag.
Nadat [eisers] tegen de vorderingen verweer hadden gevoerd, heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba bij vonnis van 10 november 1993 de vorderingen toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 16 augustus 1994 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bevestigd. Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Regency heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch- Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [eisers] (hierna ook te noemen: de verkopers) hebben op 26 augustus 1992 uit hoofde van een door hen gestelde en toen op Aƒ 35.000,-- begrote vordering op Regency, conservatoir beslag gelegd op dertien percelen die daags tevoren ter voldoening aan een kort geding vonnis van 11 augustus 1992 door hen in eigendom waren overgedragen aan Regency. De vordering berustte op niet-nakoming van een in december 1991 door de verkopers met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , handelende voor zich of een nader te noemen derde, gesloten koopovereenkomst betreffende een terrein te San Barbola op Aruba. Regency, een door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgerichte vennootschap, is door hen als in hun plaats getreden derde aangewezen.
Stellende dat dit beslag onrechtmatig was, vordert Regency in dit geding vergoeding van de door haar als gevolg daarvan geleden schade, op te maken bij staat, en van waardeverklaring van een door haar op 23 september 1992 ter verzekering van deze vordering ten laste van de verkopers onder Caribbean Mercantile Bank N.V. gelegd conservatoir derdenbeslag. Regency stelde dat haar schade uit hoofde van stagnatie van de verkoop van de beslagen percelen en tengevolge van onderbreking van de werkzaamheden aan het terrein reeds Aƒ 95.000,-- beliep.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft de vorderingen van Regency bij vonnis van 10 november 1993 toegewezen.
Het Hof heeft dit vonnis bevestigd bij vonnis van 16 augustus 1994 (H 205/94). Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Het Hof heeft geoordeeld (rov. 5) dat het beslag op vorenbedoelde percelen door de verkopers "grotendeels ten onrechte is gelegd". Het is tot dit oordeel gekomen op grond van de overwegingen dat met een beslag op perceel [A 001] had kunnen worden volstaan, en dat daarbij mede in aanmerking is genomen dat bij 's Hofs eveneens op 16 augustus 1994 gewezen vonnis in de zaak H 204/94 was beslist dat de verkopers de ontbinding van de koopovereenkomst alleen ten aanzien van de zes teruggeleverde percelen mochten inroepen. Het Hof verwees hiermee naar zijn in laatstvermeld vonnis (rov. 8 en 9) gegeven oordelen dat de verkopers, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid de ontbinding niet voor het geheel, doch hoogstens voor een gedeelte konden inroepen, en dat het, gezien de ontwikkelingen sind mei 1992, redelijk was de ontbinding te beperken tot de zes percelen die inmiddels weer aan de verkop waren teruggeleverd.
Perceel [A 001] is één van die zes percelen.
3.3 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt ’s Hofs overwegingen in de eerste plaats met de in het onderdeel ond 1a weergegeven klachten, die door de verkopers ook zijn aangevoerd in de onder rekestnummer 8606 gevoerde cassatieprocedure tussen de verkopers enerzijds en Regency, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds, waarin 's Hofs vonnis van 16 augustus 1994 in de zaak H 204/94 is bestreden en waarin de Hoge Raad heden uitspraak doet.
Deze klachten berusten op een onjuiste lezing van het vonnis in de zaak H 204/94 en missen dus feitelijke grondslag, voor zover zij veronderstellen dat het Hof zijn oordeel dat de wanprestatie een algehele ontbinding niet rechtvaardigde, heeft gebaseerd op "de ontwikkelingen sinds mei 1992". De gedachtengang van het Hof moet aldus worden verstaan dat het op grond van de omstandigheden ten tijde van de sommatie en ontbindingsverklaring door de verkopers (12 mei 1992) of van het intreden van het verzuim (27 mei 1992) een algehele ontbinding, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, in ieder geval niet gerechtvaardigd achtte, en dat het wèl partiële ontbinding gerechtvaardigd achtte, te weten - op grond van de ontwikkelingen "sinds mei 1992" - slechts met betrekking tot de zes percelen die weer aan de verkopers waren teruggeleverd.
Voor zover de klachten strekken ten betoge dat het Hof op grond van de omstandigheden zoals deze waren ten tijde van het verzuim, niet had mogen oordelen dat algehele ontbinding niet gerechtvaardigd was, komen zij tevergeefs op tegen een oordeel dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en zozeer met een waardering van de feiten verweven is dat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet.
De klacht dat het Hof, door betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de verkopers begin juni 1992 verkoop en levering voor een met Aƒ 35.000,-- verhoogde prijs aanboden, ten onrechte een pas na het intreden van het verzuim voorgevallen feit in aanmerking heeft genomen, ziet eraan voorbij dat het Hof in die omstandigheid kennelijk slechts een aanwijzing heeft gezien ten aanzien van de (beperkte) mate waarin de verkopers belang bij ontbinding hadden.
De door het onderdeel onder 1a aangevoerde klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4 Onderdeel 1 komt onder 1b op tegen 's Hofs oordeel dat de verkopers hadden kunnen volstaan met een beslag op perceel [A 001] . Het gelijkluidend oordeel van het Hof in rov. 10 van zijn vonnis in de zaak H 204/94 is in de caa- tieprocedure onder rekestnummer 8606 bestreden met klachten die in subonderdeel 1b worden herhaald.
De klachten houden in, verkort weergegeven, dat het bestreden oordeel onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd is omdat:
- beslag op perceel [A 001] voor de verkopers evident zinloos zou zijn gebleken voor het daarmee beoogde schadeverhaal, nu dit perceel behoort tot de teruggeleverde percelen;
- op de verkopers geen rechtsplicht rustte om hun beslagen zodanig af te stemmen dat daarin geen "overwaarde" besloten zou kunnen liggen;
- het Hof op de afloop van de schadestaatprocedure niet mocht vooruitlopen in die zin dat bij voorbaat en zonder specifica- tie of toelichting wordt uitgesloten dat die afloop alsnog de gelegde beslagen ook wat hun omvang betreft zou kunnen rechtvaardigen;
- een en ander temeer klemt nu de verkopers niet gehouden waren om reeds in deze bodemprocedure, voorafgaand aan de schadestaatprocedure, de schadefactoren en de omvang van de schade uitputtend aan de orde te stellen.
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zij miskennen dat de vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, in beginsel dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
Wat de hoogte van de vordering betreft, heeft het Hof kennelijk in aanmerking genomen dat het Gerecht in eerste aanleg onbestreden had vastgesteld dat de vordering waar- voor de verkopers beslag legden, door hen was begroot op Aƒ 35.000,--.
Met betrekking tot de waarde van het beslagen goed geldt het volgende. Het Hof heeft in rov. 5 verwezen naar het kort geding vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van 18 november 1992, waarbij het door de verkopers gelegde beslag werd opgeheven met uitzondering van het beslag op perceel [A 001] . Het Hof verenigde zich uitdrukkelijk met het oordeel van het Gerecht dat met een beslag op dat perceel kon worden volstaan; hierin ligt besloten dat het Hof mede in aanmerking heeft genomen dat perceel [A 001] , zoals het Gerecht in zijn vonnis van 18 november 1992 gemotiveerd had aangegeven, een waarde had van ruim Aƒ 90.000,--. De verkopers komen in cassatie niet daartegen op.
Tenslotte ligt in 's Hofs vonnis ook besloten dat het zich verenigde met hetgeen het Gerecht in zijn kort geding vonnis had overwogen omtrent de dringende behoefte van Regency om over de beslagen percelen te kunnen beschikken.
Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, voormelde omstandigheden in aanmerking nemende, te oordelen dat de verkopers hadden behoren te volstaan met beslag op perceel [A 001] . Onbegrijpelijk is dat oordeel niet en tot een nadere motivering op dit punt was het Hof niet gehouden. Niet valt in te zien dat het Hof daarmee op ontoelaatbare wijze vooruitliep op de afloop van de schadestaatprocedure (het onderdeel doelt kennelijk op de schadestaatprocedure aangaande de door de verkopers als gevolg van wanprestatie van Regency geleden schade, die op 's Hofs beslissing in de zaak H 204/94 zal kunnen volgen).
De omstandigheid dat perceel [A 001] door Regency later - tegen betaling - aan de verkopers is teruggeleverd, speelt geen rol bij de beoordeling van de vraag hoe de verkopers ten tijde van de beslaglegging behoorden te handelen.
3.5 Onderdeel 2 bouwt voort op onderdeel 1 en moet dus het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Regency begroot op ƒ 520,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 november 1995.