HR, 28-04-1995, nr. 15655
ECLI:NL:HR:1995:ZC1716
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-04-1995
- Zaaknummer
15655
- LJN
ZC1716
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZC1716, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑04‑1995; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:30
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-0269
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0269
Uitspraak 28‑04‑1995
Inhoudsindicatie
Dringende reden tot ontslag; Proceseconomie; Verwijzing; Wederzijds goedvinden (arbeidsovereenkomst); Werkverzuim; Werkweigering.
28 april 1995
Eerste Kamer
Nr. 15.655
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.M. Barendrecht
t e g e n
[verweerder] , handelende onder de naam [A] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 april 1991 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie — verder te noemen: [eiser] — zich gewend tot de Kantonrechter te Terneuzen met het verzoek verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 6.207,60, ter zake van loon met emolumenten.
Nadat tegen [verweerder] verzoek was verleend, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 24 mei 1991 de vordering toegewezen.
Bij exploit van 6 augustus 1991 is [verweerder] van dit vonnis in verzet gekomen.
Na verder debat in oppositie heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 29 januari 1992 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 30 september 1992 [verweerder] ontheven van de veroordeling bij verstekvonnis van 24 mei 1991 tegen hem uitgesproken en de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen laatstgenoemd vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 5 januari 1994 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [verweerder] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [eiser] is verstek verleend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [eiser] is op 12 april 1990 bij [verweerder] in dienst getreden als productiemedewerker tegen een loon van ƒ 210,-- netto per week.
(ii) Omstreeks 20 juli 1990 heeft [eiser] aan [verweerder] gevraagd of hij vanaf 23 juli 1990 vakantie mocht opnemen. Op 20 juli 1990 is aan [eiser] gezegd dat er een spoedkarwei of nieuw werk was en dat hij op 23 juli 1990 moest komen werken. [eiser] heeft daarop verklaard dat hij weigerde op 23 juli 1990 te komen werken.
(iii) De in het bedrijf meewerkende echtgenote van [verweerder] , [de echtgenote] , heeft vervolgens tegen [eiser] gezegd: ‘’[eiser], dan weet jij de gevolgen’’.
(iv) [eiser] is op 23 juli 1990 niet op het werk verschenen.
(v) [eiser] had op 20 juli 1990 geen recht op doorbetaling van loon gedurende de door hem gewenste vakantie van 20 juli tot 10 augustus 1990. Hij heeft in die periode een RWW-uitkering ontvangen.
(vi) Op 8 augustus 1990 is [eiser] een ongeval overkomen. Hij heeft met ingang van die datum ziekengeld ontvangen tot 29 oktober 1990.
(vii) Op 26 oktober 1990 heeft [eiser] zich bij [verweerder] beter gemeld en zich bereid verklaard met ingang van 29 oktober 1990 zijn werkzaamheden te hervatten. [verweerder] heeft [eiser] niet tot het werk toegelaten.
3.2 In dit geding heeft [eiser] gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot betaling van ƒ 6.207,60 wegens loon, wettelijke verhoging, vakantietoeslag en vakantiedagen. Daartegen heeft [verweerder] ten verwere aangevoerd, kort weergegeven: (a) dat de arbeidsovereenkomst op 20 juli 1990 is opgezegd en dat [eiser] daarmee heeft ingestemd; (b) althans dat op 20 juli 1990 aan [eiser] is gezegd dat hij op 23 juli 1990 moest komen werken en dat hij, indien hij niet zou komen, met onmiddellijke ingang zou zijn ontslagen wegens onwettige afwezigheid.
De Kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. De Rechtbank heeft het hiervoor onder (a) vermelde verweer van [verweerder] gegrond bevonden en de tegen het vonnis aangevoerde grieven verworpen. Daartegen keert zich het middel dat uit twee onderdelen bestaat.
3.3 Onderdeel 1 richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde mededeling niet anders kan hebben opgevat dan dat [verweerder] een einde aan de arbeidsovereenkomst wilde maken.
Het onderdeel faalt. In rov. 5.1 stelt de Rechtbank vast dat aan [eiser] is gezegd dat er een spoedkarwei dan wel nieuw werk was en dat hij heeft geweigerd op 23 juli 1990 te komen werken. Vervolgens oordeelt de Rechtbank dat [eiser] in het licht daarvan de meerbedoelde mededeling niet anders kon opvatten dan op de wijze als in het onderdeel vermeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 5.2 dat als volgt kan worden weergegeven: [eiser] heeft weliswaar niet uitdrukkelijk zijn instemming met het ontslag geuit, [verweerder] mocht echter uit de omstandigheden dat [eiser] niet op de meergenoemde mededeling van [de echtgenote] heeft gereageerd en dat [eiser] niet op het werk is verschenen zonder op enige wijze tegen het ontslag te protesteren, afleiden dat hij instemde met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 20 juli 1990.
Het onderdeel treft doel. Instemming van een werknemer met een hem gegeven ontslag mag slechts worden aangenomen op grond van een verklaring van de werknemer waaruit die instemming duidelijk en ondubbelzinnig blijkt. Indien de Rechtbank een minder strenge maatstaf heeft gehanteerd, is zij van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Mocht zij echter hebben geoordeeld dat een verklaring als vereist besloten ligt in de door haar vermelde gedragingen van [eiser] , dan is dit oordeel niet begrijpelijk.
3.5 Nu onderdeel 2 doel treft kan het bestreden vonnis niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
De Rechtbank is, het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven verweer van [verweerder] gegrond bevindend, niet toegekomen aan beoordeling van diens aldaar onder (b) weergegeven subsidiaire verweer. Na verwijzing zal laatstgenoemd verweer alsnog moeten worden onderzocht. [eiser] heeft dienaangaande in feitelijke instanties aangevoerd dat een ontslag op staande voet niet bij voorbaat en voorwaardelijk kan worden gegeven. Om redenen van proces-economie tekent de Hoge Raad daarom aan dat deze tegenwerping niet opgaat. Niet valt in te zien waarom een werkgever in een situatie zoals die zich blijkens de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank hier voordeed, niet ermede zou kunnen volstaan de werknemer die bij voorbaat aankondigt dat hij geen gehoor zal geven aan de opdracht maandag na het weekend op het werk te verschijnen, aan te zeggen dat, als de werknemer metterdaad — door weg te blijven — bij die weigering mocht volharden, de arbeidsovereenkomst met ingang van die maandag wegens werkweigering zal zijn beëindigd. Het heeft geen goede zin van de werkgever te vergen dat hij, zo de werknemer inderdaad niet verschijnt, hem 's maandags alsnog op staande voet ontslaat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Middelburg van 5 januari 1994;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.965,55, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 april 1995.