HR, 21-12-1994, nr. 29332
ECLI:NL:HR:1994:AA2996
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-1994
- Zaaknummer
29332
- LJN
AA2996
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AA2996, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑1994; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 1995, 140 met annotatie van S. FEENSTRA
BNB 1995/128 met annotatie van W.A. Sinnighe Damsté
FED 1995/178 met annotatie van M.W.C. FETERIS
V-N 1995/340, 27 met annotatie van Redactie
Uitspraak 21‑12‑1994
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 1992 betreffende de hem voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van f 212.342,--, ten bedrage van f 13.665,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 8.233,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 26 september 1994 geconcludeerd tot de voor legging van vragen van Europees recht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
- 3.
Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- 3.1.1.
Belanghebbende, geboren in 1933 en van Belgische nationaliteit, woonde in het onderhavige jaar (1984), evenals zijn echtgenote, in België. Gedurende dit jaar was hij directeur en enig aandeel houder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Q (hierna: de B.V.). Belanghebbende oefende zijn functie van directeur van de B.V. in het onderhavige jaar doorgaans gedurende twee werkdagen per week uit, en wel op het grondgebied van Nederland. Daarvoor ontving hij van de B.V. in het onderhavige jaar een beloning ten bedrage van in totaal f 201.708,--. Belanghebbende was in het onderhavige jaar tevens, anders dan in loondienst, werkzaam op het grondgebied van België.
- 3.1.2.1.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat hij in Nederland niet is onderworpen aan de premieheffing volksverzekeringen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, nu hij in het onderhavige jaar zowel zijn werkzaamheden op het grond gebied van Nederland als die op het grondgebied van België anders dan in loondienst heeft uitgeoefend, op hem, ingevolge het bepaalde in artikel 14bis, lid 2, eerste volzin, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1971, in de voor het onderhavige jaar geldende tekst, (hierna: de Verordening), de wetgeving van België van toepassing is, aangezien hij in dat land woonde.
- 3.1.2.2.
Voor wat betreft de kwalificatie van de op het grondgebied van Nederland uitgeoefende werkzaamheden heeft belanghebbende zich beroepen op de jurisprudentie inzake de werknemersverzekeringen van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht, zoals die is weergegeven in 2.4 van de conclusie van het Openbaar Ministerie (hierna: de conclusie), ingevolge welke jurisprudentie de arbeidsverhouding tussen, enerzijds, een directeur van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die tevens grootaandeelhouder van de vennootschap is, en, anderzijds, de vennootschap in het algemeen, niet kan worden aangemerkt als een dienstbetrekking in privaatrechtelijke zin, nu die directeur uit hoofde van zijn aandeelhouderschap geacht moet worden de feitelijke macht in de algemene vergadering van aandeelhouders uit te oefenen, zodat van een gezagsverhouding van werkgever tegenover werknemer geen sprake is.
- 3.1.2.3.
Subsidiair heeft belanghebbende zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat hij, nu hij in het onderhavige jaar slechts gedurende twee werk dagen per week werkzaamheden op het grondgebied van Nederland heeft uitgeoefend, voor niet meer dan twee zevende van het zogenoemde maximum premie-inkomen in de premieheffing volksverzekeringen kan worden betrokken.
- 3.1.3.1.
De Inspecteur heeft vorenweergegeven standpunten van belanghebbende bestreden. Ter zake van het primaire standpunt heeft hij aangevoerd dat, aangezien belanghebbende zijn werkzaamheden het grondgebied van Nederland in het onderhavige jaar in loondienst heeft uitgeoefend, ingevolge het bepaalde in artikel 14quater, lid 1, aanhef en letter b, van de Verordening jo. het bepaalde in Bijlage VII, onder 1, bij de Verordening op hem de wetgeving van Nederland van toepassing is, voor wat betreft de op het grondgebied van Nederland uitgeoefende werkzaamheden.
- 3.1.3.2.
Wat betreft de kwalificatie van de op het grondgebied van Nederland uitgeoefende werkzaam heden heeft de Inspecteur zich beroepen op de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake, voor zover van belang, de loonbelasting en de premieheffing volks verzekeringen, zoals die is weergegeven in 2.2 en 2.3 van de conclusie, volgens welke jurisprudentie de enkele omstandigheid dat een directeur van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid tevens grootaandeelhouder van die vennootschap is en aldus de feitelijke macht in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitoefenen, niet eraan in de weg staat dat de arbeidsverhouding tussen de directeur en de vennootschap als een dienstbetrekking in privaatrechtelijke zin wordt aangemerkt.
- 3.1.3.3.
Ter zake van het subsidiaire standpunt heeft de Inspecteur zich beroepen op het in 4.4 van de conclusie vermelde arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1991, BNB 1991/254.
- 3.2.
Wat betreft het primaire punt van geschil heeft het Hof - voor zover te dezen van belang - geoordeeld: dat, in een situatie als de onderhavige, op gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1943, B. 7745, in het algemeen een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat tussen de desbetreffende besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en haar directeur; dat geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, welke aanleiding zouden kunnen geven in casu een uitzonde ring op vorenstaande regel aanwezig te achten; dat, gelet op het vorenstaande, belanghebbendes arbeidsverhouding tot de B.V., zoals deze verhouding gedurende het onderhavige jaar bestond, is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking; dat zulks met zich brengt dat bedoelde verhouding is aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van artikel 6, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene Ouderdomswet en de met deze bepaling overeenkomende bepalingen in de andere volksverzekeringswetten; dat alsdan gedurende het onderhavige jaar het bepaalde in artikel 14quater, lid 1, aanhef en letter b, jo. Bijlage VII, onder 1, van de Verordening op belang hebbende van toepassing is; dat dit laatste met zich brengt dat op belanghebbende gedurende dit jaar niet alleen de sociale zekerheidswetgeving van België, maar ook die van Nederland van toepassing is.
- 3.3.
Met betrekking tot het subsidiaire punt van geschil heeft het Hof geoordeeld: dat, nu ten aanzien van de door hem in Nederland verrichte arbeid sprake was van gedurende het gehele onderhavige jaar regel matig, namelijk doorgaans op twee werkdagen per week, in dienstbetrekking verrichten van arbeid, belanghebbende gedurende dit gehele jaar aan de loon belasting was onderworpen; dat hij derhalve gedurende dit gehele jaar ingevolge de Algemene Ouderdomswet verzekerd en, daarmee, premieplichtig was; dat dit evenzeer geldt voor de andere volksverzekeringen; dat gelet op het voorgaande hij gedurende het gehele onderhavige jaar is onderworpen aan de premieheffing voor de volksverzekeringen en niet slechts op de doorgaans twee werkdagen per week, waarop hij gedurende dit jaar in Nederland arbeid verrichtte.
- 3.4.
De hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen doen de vraag rijzen of het Hof, met partijen, te recht is uitgegaan van de opvatting dat - voor de toepassing van de in Titel II van de Verordening neergelegde conflictregels - de vraag of een belang hebbende zijn werkzaamheden op het grondgebied van een Lid-Staat in loondienst dan wel anders dan in loondienst heeft uitgeoefend, moet worden beantwoord naar het recht van die Lid-Staat, welke opvatting meebrengt dat, gezien het hiervóór in 3.1.2.2 en 3.1.3.2 overwogene, voor wat betreft de toepassing van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving voor melde vraag door de te dier zake bevoegde rechters verschillend zou worden beantwoord, naar gelang het geschil de volksverzekeringen dan wel de werknemers verzekeringen betreft.
- 3.5.
De hiervóór in 3.2 en 3.3 weergegeven oor delen doen voorts de vraag rijzen of de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 14quater, lid 1, aanhef en letter b, jo. Bijlage VII, onder 1, meebrengt dat de omstandigheid dat belanghebbende in het onderhavige jaar slechts gedurende twee werkdagen per week in Nederland arbeid verrichtte, niet eraan in de weg stond dat hij volledig aan de premieheffing volksverzekeringen ingevolge de wetgeving van Neder land was onderworpen, als ware hij niet tevens aan de wetgeving van België onderworpen.
- 3.6.
Aangezien het antwoord op de voormelde vragen afhankelijk is van de uitlegging van de Verordening, zal de Hoge Raad ingevolge het bepaalde in artikel 177, leden 1 en 3, van het Verdrag tot op richting van de Europese Economische Gemeenschap aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing verzoeken omtrent de hierna onder 4 omschreven vragen.
- 4.
Beslissing De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vragen: 1. Dient voor de toepassing van de artikelen 14bis en 14quater van de Verordening het begrip "in loon dienst" aldus te worden uitgelegd, dat hieronder valt de arbeidsverhouding van de tegen beloning als directeur aangestelde bestuurder van een vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld, die tevens grootaandeelhouder van die vennootschap is en aldus de feitelijke macht in de vergadering van aan deelhouders van de vennootschap kan uitoefenen?
- 2.
Indien voor het antwoord op de eerste vraag moet worden verwezen naar het nationale recht van de betrokken Lid-Staat, laten dan de regels van het gemeenschapsrecht toe, dat - gelijk in het onderhavige geval uit de toepassing van het Nederlandse nationale recht zou voortvloeien - artikel 14quater van de Verordening aldus wordt toegepast dat een persoon als in de eerste vraag bedoeld, slechts voor een deel van de door het stelsel van de sociale zekerheid van de betrokken Lid-staat gedekte risico's - in het onderhavige geval die waarin wordt voorzien door de volks verzekeringen - verzekerd is, en met betrekking tot de overige door dat stelsel gedekte risico's - in het onderhavige geval die waarin wordt voorzien door de werknemersverzekeringen - niet als verzekerde wordt aangemerkt, en dat dienovereenkomstig van hem premies worden geheven?
- 3.
Staan, indien ingevolge toepassing van het bepaalde in artikel 14quater, lid 1, aanhef en letter b, van de Verordening de wetgeving van twee Lid-Staten van toepassing is, regels van gemeenschapsrecht eraan in de weg dat door één van die Lid-Staten pre mies voor de volksverzekeringen ingevolge de wetgeving van die Lid-Staat worden geheven in verband met de op het grondgebied van die Lid-Staat - niet gedurende alle werkdagen per week - uitgeoefende werkzaamheden zonder dat daarbij in aanmerking wordt genomen dat mogelijk ingevolge de wetgeving van de andere Lid-Staat premies worden geheven in verband met de op het grondgebied van die Lid-Staat - gedurende de overige werkdagen per week - uitgeoefende werkzaamheden, en indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, in hoeverre is zulks het geval?
De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uit spraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 21 december 1994.