HR, 14-10-1994, nr. 15587
ECLI:NL:HR:1994:ZC1488
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-1994
- Zaaknummer
15587
- LJN
ZC1488
- Roepnaam
Spaarbank Rivierenland/Gispen
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1488, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:11
ECLI:NL:PHR:1994:11, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑06‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:ZC1488
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1995, 447 met annotatie van W.M. Kleijn
V-N 1994/3540, 33 met annotatie van Redactie
AA19960115 met annotatie van S.C.J.J. Kortmann
RV 2014/76 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 14‑10‑1994
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Stille verpanding vorderingen op naam (art. 3:239 lid 1 BW). Omschrijving van de vorderingen in de akte; mate van bepaalbaarheid. Tijdstip registratie akte.
14 oktober 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.587
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De stichting STICHTING SPAARBANK RIVIERENLAND,
gevestigd te Gorinchem,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
Mr. Gerhard Hendrik GISPEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van LITHO HOUSE B.V.,
wonende te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: Mr. R.S. Meijer.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: de Bank — heeft bij exploit van 27 augustus 1992 verweerder in cassatie — verder te noemen: de Curator — gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht. Na aanvulling en wijziging van eis heeft de Bank gevorderd:
primair, dat voor recht zal worden verklaard
( i) dat de ten processe bedoelde onderhandse akte d.d. 14 mei 1992 overeenkomstig de daarop door de Inspecteur der Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch gestelde verklaring is geregistreerd op 18 mei 1992;
(ii) dat Litho House B.V. en de Bank door middel van die akte rechtsgeldig een pandrecht ten behoeve van de Bank hebben gevestigd op alle per 14 mei 1992 uitstaande vorderingen van Litho House B.V. met een totaal saldo groot ƒ 498.202,99, welke vorderingen zijn omschreven in die akte en zijn vermeld op de bij die akte gevoegde computerlijst, derhalve met inbegrip van de vorderingen op de tweede tot en met de voorlaatste debiteur van Litho House BV als vermeld in die computerlijst, en
(iii) dat de Bank haar pandrecht op al die vorderingen jegens de Curator kan uitoefenen;
subsidiair, dat voor recht zal worden verklaard
( i) dat Litho House B.V. en de Bank door middel van de ten processe bedoelde, op 11 mei 1992, althans in ieder geval vóór 19 mei 1992, geregistreerde onderhandse akte rechtsgeldig een pandrecht ten behoeve van de Bank hebben gevestigd op alle per 30 april 1992 uitstaande vorderingen van Litho House B.V. met een totaal saldo groot ƒ 465.831,39, welke vorderingen zijn vermeld op de in die akte bedoelde computerlijst, derhalve met inbegrip van de vorderingen op de tweede tot en met de voorlaatste debiteur van Litho House B.V. als vermeld in die computerlijst, en
(ii) dat de Bank haar pandrecht op al de vorderingen bedoeld onder (i) jegens de Curator kan uitoefenen.
De Curator heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd. Bij vonnis van 17 november 1993 heeft de Rechtbank de primaire vordering onder (i) toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Bank, nadat partijen op de voet van art. 398, aanhef en sub 2⁰ Rv. schriftelijk waren overeengekomen het hoger beroep over te slaan, beroep in cassatie ingesteld, waarna de Curator incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.De zaak is voor partijen mondeling toegelicht door hun advocaten.De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt ertoe dat de Hoge Raad in het principale beroep voorgestelde middel gegrond zal bevinden, het incidentele beroep zal verwerpen, het vonnis van de Rechtbank zal vernietigen en de primaire vorderingen van de Bank zal toewijzen.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
( i) De Bank heeft in 1988 aan Litho House B.V. krediet verleend. In het kader van de kredietverlening is tussen de Bank en Litho House op 19 juli 1988 een stamcessie-overeenkomst gesloten, krachtens welke overeenkomst Litho House tot en met 31 december 1991 regelmatig bij afzonderlijke cessielijsten haar vorderingen tot zekerheid voor de nakoming van haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst aan de Bank cedeerde.
(ii) Vanaf 1 januari 1992 is ingevolge het bepaalde in art. 86 Overgangswet NBW de verplichting tot zekerheidsoverdracht van de vorderingen geconverteerd in de verplichting die vorderingen aan de Bank te verpanden.
(iii) Ter voldoening aan die verplichting heeft Litho House regelmatig vorderingen bij onderhandse akte voorzien van het opschrift ‘’Pandlijst (verpanding van vorderingen)’’, stil verpand aan de Bank. In cassatie gaat het om twee van deze akten, te weten een akte van 5 mei 1992, waarbij alle per 30 april 1992 uitstaande vorderingen tot een totaalbedrag van ƒ 465.831,39 werden verpand, en een akte van 14 mei 1992, waarbij alle per 14 mei 1992 uitstaande vorderingen tot een totaalbedrag van ƒ 498.202,99 werden verpand.
(iv) In die akten wordt voor specificatie van de verpande vorderingen verwezen naar computerlijsten die door Litho House samen met de akten aan de Bank zijn toegezonden. Deze computerlijsten specificeren de afzonderlijke vorderingen door vermelding van de naam van de debiteur, een factuurnummer, een factuurdatum en een factuurbedrag. De lijsten zijn niet aan de akten gehecht. In de akten zelf zijn telkens van de eerste en de laatste vordering van de bijbehorende computerlijst de naam van de debiteur en het factuurnummer vermeld, alsmede het totaalsaldo van de op de computerlijst vermelde vorderingen, de datum waarop de computerlijst is opgemaakt en het aantal bladen waaruit de computerlijst bestaat.
( v) De akten zijn te 's-Hertogenbosch op de voet van art. 3:239 lid 1 BW ter registratie aangeboden; de computerlijsten zijn niet ter registratie aangeboden. De Inspecteur der Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch heeft op elk van beide akten een verklaring gesteld. Volgens de verklaring op de akte van 5 mei 1992 is deze akte op 11 mei 1992 in register 4 geregistreerd; volgens de verklaring op de akte van 14 mei 1992 is deze akte op 18 mei 1992 in register 4 geregistreerd.
(vi) Op 19 mei 1992 is Litho House in staat van faillissement verklaard. De Bank heeft de kredietfaciliteiten op die datum met onmiddellijke ingang opgezegd. Haar vordering uit hoofde van de verstrekte kredieten bedraagt ƒ 1.168.758,02.
(vii) De Bank wenst tot verhaal van haar vordering over te gaan tot het innen van de op de computerlijst behorende bij de akte van 14 mei 1992 vermelde vorderingen, althans tot het innen van de vorderingen die zijn vermeld op de computerlijst behorende bij de akte van 5 mei 1992.
(viii) De Curator verzet zich tegen die inning en stelt daartoe, samengevat weergegeven:
( a) dat de akte van 14 mei 1992 niet op 18 mei 1992 — de datum van aanbieding ter registratie — doch pas op 20 mei 1992, dus na de faillietverklaring, is geregistreerd, zodat de desbetreffende verpanding niet geldig is;
( b) dat die akte niet voldoet aan de volgens de wetsgeschiedenis en ratio van art. 3:239 aan de onderhandse akte te stellen eisen, omdat de vorderingen daarin — met uitzondering van de eerste en de laatste op de computerlijst vermelde vordering — onvoldoende omschreven zijn;
( c) dat de akte van 5 mei 1992 weliswaar tijdig is geregistreerd, doch slechts de eerste en de laatste op de bijbehorende computerlijst vermelde vordering als geldig verpand kunnen worden aangemerkt.
(ix) De Bank heeft de stellingen van de Curator bestreden en in deze procedure de hiervoor onder 1 vermelde verklaringen voor recht gevorderd. De Rechtbank heeft de hiervoor onder (viii) met (a) aangeduide stelling van de Curator verworpen en voor recht verklaard dat de akte van 14 mei 1992 overeenkomstig de daarop door de Inspecteur der Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch gestelde verklaring is geregistreerd op 18 mei 1992; hiertegen richt zich het middel in het incidentele beroep. Voor het overige heeft de Rechtbank de Curator in het gelijk gesteld; deze beslissingen worden bestreden door het middel in het principale beroep.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1. De Rechtbank heeft in rov. 3.2.1 in de eerste plaats geoordeeld dat uit art. 3:236 lid 2 in verbinding met art. 3:94 lid 1 en art. 3:84 lid 2 BW, die met betrekking tot de wijze van verpanding ook van toepassing zijn op een stille verpanding als waarvan hier sprake is, volgt dat de te verpanden vorderingen met voldoende bepaaldheid dienen te zijn omschreven in de voor verpanding noodzakelijke akte. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat uit die eis voortvloeit dat van de te verpanden vorderingen wordt vermeld wie de debiteur is, en dat — gelet op het doel van de registratie van onderhandse pandakten (zekerheid omtrent het tijdstip van verpanding) — in de te registreren pandakte de te verpanden vorderingen voldoende geïdentificeerd moeten zijn.
In aansluiting daarop heeft de Rechtbank in rov. 3.2.3 geoordeeld, voor zover te dezen van belang, dat op zichzelf wel toelaatbaar is dat in de pandakte wordt verwezen naar een gespecificeerde opgave van de vorderingen, maar dat die specificatie dan moet worden aangehecht aan de akte (waardoor zij, aldus de Rechtbank, in feite deel uit gaat maken van de akte), dan wel — ten minste — te zamen met die akte ter registratie moet worden aangeboden.
Deze oordelen worden bestreden door de onderdelen 1 en 2 van het middel.
4.2. In het wettelijk stelsel met betrekking tot de overdracht van, en vestiging van pandrecht op vorderingen op naam ligt besloten het vereiste dat de vordering ten tijde van de levering of verpanding in voldoende mate door de in art. 3:94 lid 1 respectievelijk art. 3:239 lid 1 bedoelde akte wordt bepaald. Dit betekent echter niet dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een aan de debiteur toegekend cliëntnummer. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Ook onder vigeur van het voor 1 januari 1992 geldende recht werd met betrekking tot akten van cessie van vorderingen op naam niet de eis gesteld dat de vordering in de akte zelf wordt gespecificeerd (vgl. HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265) en de geschiedenis van de totstandkoming en invoering van Boek 3 BW, zoals weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 11, geeft geen grond voor de veronderstelling dat men op dit punt strengere eisen aan de akte van levering of verpanding heeft willen stellen.
4.3. Ook het in art. 3:239 lid 1 neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam wettigt niet het stellen van strengere eisen.
De voornaamste ratio van dat voorschrift is blijkens de wetsgeschiedenis dat door het verkrijgen van een vaste dagtekening van de akte antedatering wordt tegengegaan. Men heeft zich rekenschap ervan gegeven dat door het voorschrijven van registratie het opmaken van schijnakten niet kan worden voorkomen (zie Parl. Gesch. Boek 3, blz. 727/728).
Voorts is van belang dat de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer bij de bespreking van het derde vraagpunt van Meijers ervan is uitgegaan dat het eisen van een vaste dagtekening de kredietverlening op geen enkele wijze in de weg zou staan, en heeft uitgesproken dat zij de bestaande praktijk, welke naar haar mening de behoefte aan een bezitloos zekerheidsrecht had aangetoond, in het algemeen gehandhaafd wilde zien (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 686 respectievelijk blz. 687), terwijl later, bij de behandeling van de Invoeringswet, van regeringszijde onder verwijzing naar die zienswijze van de Tweede Kamer is betoogd dat de afdelingen 3.9.1 en 3.9.2 aldus zijn opgezet dat bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnische andere opzet van de nieuwe regeling, onder het nieuwe recht zonder moeite kunnen worden gecontinueerd: zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1197.
Tegen deze achtergrond komt onvoldoende gewicht toe aan de omstandigheid dat het specificeren van de vorderingen in de te registreren akte, of het laten registreren van de bij de akte behorende computerlijst, meer beveiliging tegen vervalsing van de computerlijsten zal bieden dan reeds gelegen is in de omstandigheid dat het niet eenvoudig is om zonder aanmerkelijke kans op ontdekking veranderingen aan te brengen in die lijsten en in de boekhoudingen waarmee zij dienen overeen te stemmen.
4.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de onderdelen 1.1, 2.1, 2.2 en 2.3 doel treffen. De overige onderdelen behoeven geen bespreking.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1. De Rechtbank heeft in rov. 3.1.2 en 3.1.3 van haar vonnis vastgesteld wat haar omtrent de werkwijze bij het registreren van onderhandse akten in register nr. 4 was gebleken, waaronder de door alle eenheden Registratie en Successie gevolgde praktijk dat als datum van registratie wordt aangemerkt de datum van aanbieding van de akte ter registratie. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat de geconstateerde uniforme werkwijze tot gevolg heeft dat aanbieders van akten de datum van registratie in beginsel kunnen bepalen, dat dit uit een oogpunt van rechtszekerheid van belang is, dat de tekst van de Registratiewet 1970 noch van de Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970 dwingt tot de andersluidende interpretatie van de Curator, en dat derhalve kan worden uitgegaan van de door de Eenheden gehanteerde registratiedatum.
5.2. De door het middel tegen die oordelen van de Rechtbank aangevoerde rechtsklacht is ongegrond.
Uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 22 aangegeven passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Registratiewet 1970 blijkt als doelstelling van de registratie van onderhandse akten het doen vaststaan dat de geregistreerde akte op het ogenblik van registratie bestaat of heeft bestaan, het bieden van een waarborg tegen ‘’verduistering en antidatering of andere onregelmatige wijziging of aanvulling van de akten’’, en meer in het algemeen het bieden van rechtszekerheid met betrekking tot de datering van de akte.
Het beantwoordt aan deze doelstelling de dag waarop de akte ter registratie wordt aangeboden aan te merken als de dag van registratie. De akte is vanaf de aanbieding tot aan de teruggave aan de aanbieder in handen van de rijksbelastingdienst en derhalve onttrokken aan de macht van de aanbieder. In het hier aan de orde zijnde geval van vestiging van stil pandrecht bij geregistreerde onderhandse akte op de voet van art. 3:239, is het een te respecteren belang van de aanbieder van de akte dat hij zelf de dag kan bepalen waarop de vereisten voor geldige verpanding zijn vervuld en in zoverre niet afhankelijk is van het tijdsverloop van administratieve handelingen, waarop hij geen invloed heeft. Het bepaalde in art. 3:19 lid 2 leent zich te dezen voor analogische toepassing.
Anders dan de Curator betoogt, is noch in de tekst van de Registratiewet 1970 noch in die van de Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970 voldoende steun te vinden voor de opvatting dat als datum van registratie heeft te gelden de dag waarop de akte daadwerkelijk is ingeboekt door het vermelden van de gedeeltelijke inhoud ervan in register nr. 4.
5.3. Nu de in het middel aangevoerde rechtsklacht faalt, missen de motiveringsklachten belang, zodat deze geen bespreking behoeven.
6. Slotsom
Het hiervoor onder 4 overwogene brengt mee dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven, behoudens voor wat betreft de door de Rechtbank uitgesproken verklaring voor recht dat de akte van 14 mei 1992 overeenkomstig de daarop door de Inspecteur der Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch gestelde verklaring is geregistreerd op 18 mei 1992. De Hoge Raad kan zelf recht doen. Nu de Curator geen andere verweren tegen de vorderingen van de Bank heeft gevoerd dan het door de Rechtbank terecht verworpen verweer betreffende de datum van registratie en het door de Rechtbank ten onrechte gegrond bevonden verweer dat de akte niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor een geldige verpanding, dienen de door de Rechtbank afgewezen gedeelten van de primaire vordering van de Bank alsnog te worden toegewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 17 november 1993, behoudens voor wat de daarbij gegeven verklaring voor recht betreft;
verklaart voor recht dat Litho House B.V. en de Bank door middel van voormelde akte van 14 mei 1992 rechtsgeldig een pandrecht ten behoeve van de Bank hebben gevestigd op alle per 14 mei 1992 uitstaande vorderingen van Litho House B.V. met een totaal saldo groot ƒ 498.202,99, welke vorderingen zijn omschreven in die akte en zijn vermeld op de bij die akte gevoegde computerlijst, derhalve met inbegrip van de vorderingen op de tweede tot en met de voorlaatste debiteur van Litho House B.V. als vermeld in die computerlijst;
verklaart voorts voor recht dat de Bank haar pandrecht op die vorderingen jegens de Curator kan uitoefenen;
veroordeelt de Curator in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 12.600,-- in totaal;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
in het principaal en in het incidenteel beroep:
veroordeelt de Curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 625,72 aan verschotten en ƒ 6.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Roelvink, als voorzitter, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 oktober 1994.
Conclusie 24‑06‑1994
Inhoudsindicatie
-
nr. 15587zitting 24 juni 1994
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
Stichting Spaarbank Rivierenland
tegen
Mr. G.H. Gispen q.q.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Litho House B.V. is op 19 mei 1992 in staat van faillissement verklaard met benoeming van verweerder in cassatie tot curator. Op dat moment had eiseres tot cassatie, verder te noemen: de Bank, een vordering uit hoofde van verstrekte kredieten op Litho House van ƒ 1.168.758,02. Op grond van de tussen de vennootschap en de Bank bestaande kredietovereenkomst was de vennootschap verplicht regelmatig haar vorderingen tot zekerheid aan de Bank te cederen, welke verplichting op 1 januari 1992 ingevolge art. 86 Overgangswet NBW is geconverteerd in de verplichting tot het vestigen van stille pandrechten. Voor zover in cassatie van belang heeft de vennootschap bij onderhandse akte van 5 mei 1992 ter voldoening aan deze verplichting vorderingen ad ƒ 465.831,39 aan de Bank stil verpand en bij onderhandse akte van 14 mei 1992 vorderingen ad ƒ 498.202,99. De te verpanden vorderingen zijn niet alle in de akten zelf vermeld; volstaan is met verwijzing in de akten naar computerlijsten, waarop de vorderingen zijn vermeld. Deze computerlijsten zijn niet aan de akte gehecht en ook niet zelfstandig ter registratie aangeboden. In elk van beide akten zijn telkens van de eerste en de laatste vordering van de bijbehorende computerlijst de naam van de debiteur en het factuurnummer vermeld, voorts het totaalsaldo van de vorderingen op de computerlijst, de datum waarop de computerlijst is opgemaakt en het aantal bladen waaruit de computerlijst bestaat. Deze akten zijn overeenkomstig de daarop door de Inspecteur der Registratie en Successie te 's Hertogenbosch gestelde verklaringen geregistreerd op 11 mei 1992 respectievelijk op 18 mei 1992.
2) De Bank heeft de curator gedagvaard en (na aanvulling en wijziging van eis bij conclusie van repliek) primair gevorderd een verklaring voor recht dat(i) de ten processe bedoelde onderhandse akte d.d. 14 mei 1992 overeenkomstig de daarop door de Inspecteur der Registratie en Successie te 's Hertogenbosch gestelde verklaring is geregistreerd op 18 mei 1992; (ii) de vennootschap en de Bank door middel van die akte rechtsgeldig een pandrecht ten behoeve van de bank hebben gevestigd op alle per 14 mei 1992 uitstaande vorderingen van de vennootschap met een totaal saldo groot ƒ 498.202,99, welke vorderingen zijn omschreven in die akte en zijn vermeld op de bij die akte gevoegde computerlijst, derhalve met inbegrip van de vorderingen op de tweede tot en met voorlaatste debiteur van de vennootschap als vermeld in die computerlijst en (iii) de Bank haar pandrecht op al die vorderingen jegens de curator kan uitoefenen. Subsidiair vorderde de Bank een verklaring voor recht dat (i) de vennootschap en de Bank door middel van de ten processe bedoelde, op 11 mei 1992, althans in ieder geval vóór 19 mei 1992, geregistreerde onderhandse akte rechtsgeldig een pandrecht ten behoeve van de Bank hebben gevestigd op alle per 30 april 1992 uitstaande vorderingen van de vennootschap met een totaal saldo groot ƒ 465.831,39, welke vorderingen zijn vermeld op de in die akte bedoelde computerlijst, derhalve met inbegrip van de vorderingen op de tweede tot en met de voorlaatste debiteur van de vennootschap als vermeld in die computerlijst en (ii) dat de Bank haar pandrecht op al die vorderingen jegens de curator kan uitoefenen.
3) De curator heeft zich tegen deze vorderingen verweerd, stellende dat geen geldig stil pandrecht op de vorderingen was ontstaan nu de hierboven beschreven wijze van aanduiding van de te verpanden vorderingen in de akte niet voldoet aan de eisen van art. 3:239 lid 1 BW. Ten aanzien van de pandakte van 14 mei 1992 stelde de curator zich bovendien op het standpunt dat deze niet vóór de faillietverklaring van de vennootschap was geregistreerd, aangezien uit bij de belastingdienst ingewonnen inlichtingen was gebleken dat het administratieve proces van registratie weliswaar op 18 mei 1992 (de datum van aanbieding van de akte ter registratie) was begonnen, maar pas op 20 mei geheel was voltooid. Laatstgenoemd verweer wordt in de stukken aangeduid als het "datumverweer".
4) De rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 1993 de vorderingen van de Bank afgewezen.
a) Met betrekking tot het datumverweer overweegt de rechtbank
- dat de registratie van pandakten moet worden gezien als een administratieve procedure die aanvangt met de inboeking van de akten op de dag van aanbieding en wordt afgesloten met het aanbrengen van een stempel of sticker op de akten?
- dat alle Eenheden Registratie en Successie de datum van aanbieding van akten ter registratie aanmerken als datum van registratie;
- dat deze uniforme werkwijze tot gevolg heeft dat aanbieders van akten de datum van registratie in beginsel kunnen bepalen hetgeen uit een oogpunt van rechtszekerheid van belang is;
- dat op zichzelf ook een ander moment in het registratieproces als registratiedatum zou kunnen worden aangemerkt zoals het door de curator voorgestane tijdstip van het aanbrengen van stempel of sticker;
- dat echter noch de tekst van de Registratiewet 1970 noch de tekst van de Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970 tot die interpretatie dwingen en- dat het een nadeel van die interpretatie is dat het tijdstip van aanbrengen van stempel of sticker onzeker is.Op grond van deze overwegingen oordeelt de rechtbank dat kan worden uitgegaan van de door de Eenheden gehanteerde registratiedatum en verwerpt zij het datumverkeer.b) De wijze waarop de vorderingen in casu in de pandakten zijn aangeduid, acht de rechtbank echter onvoldoende. Zij overweegt dat uit de artikelen 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 en 3:84 lid 2 BW, die ook van toepassing zijn op stille verpanding, volgt dat de te verpanden vorderingen met voldoende bepaaldheid dienen te zijn omschreven in de pandakte. Uit die eis vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat van de te verpanden vorderingen wordt vermeld wie de debiteur is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de parlementaire geschiedenis van Boek 3, waaruit volgens de rechtbank blijkt dat de eis van voldoende omschrijving strikt dient te worden geïnterpreteerd in het belang van derden die van het bestaan of de omvang van de verpanding niet op de hoogte zijn. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat de bezwaren van het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen tegen het vereiste van registratie zijn afgewogen tegen de belangen van genoemde derden en dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen de registratie van de pandakte als constitutieve voorwaarde te handhaven, aldus de rechtbank.
Uit een en ander leidt de rechtbank af dat door de enkele verwijzing in de pandakte naar de computerlijst - in welke computerlijst de vorderingen volgens de feitelijke vaststelling van de rechtbank wel voldoende bepaald zijn - niet wordt voldaan aan de aan de omschrijving van de vorderingen in de pandakte te stellen eisen. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke verwijzing slechts toelaatbaar, indien de computerlijst of andere specificatie is aangehecht aan de akte, waardoor zij in feite deel gaat uitmaken van die akte, of indien zij tezamen met die akte ter registratie wordt aangeboden. De rechtbank overweegt dat de verwijzing naar de computerlijst geen alternatief vormt voor aanhechting of mede-registratie, omdat daardoor de mogelijkheid van fraude niet wordt uitgesloten. De rechtbank noemt als voorbeelden het aanbrengen van veranderingen in de computerlijst na de registratie van de pandakte en het produceren van een nieuwe computerlijst onder vernietiging van de oude.
5) Tegen dit vonnis heeft de Bank (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan (sprongcassatie). De curator heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun stellingen mondeling doen toelichten.
De rechtsvragen in cassatie
6) In cassatie spelen twee rechtsvragen:
I) Wordt door de hierboven beschreven wijze van verpanding van vorderingen voldaan aan de constitutieve eisen die art. 3:239 lid 1 BW stelt voor het vestigen van een stil pandrecht op vorderingen?
II) Moet/mag als datum van registratie van de pandakte in de zin van art. 3:239 lid 1 BW gelden de datum van aanbieding van die akte ter registratie aan de inspecteur der registratie en successie, ook indien vaststaat dat de daadwerkelijke registratie van de akte in het daarvoor bestemde register na die datum heeft plaatsgevonden?
De eerste vraag is aan de orde in het principals cassatieberoep; de tweede in het incidentele.
Het principale cassatieberoep: constitutieve vestigingseisen stil pandrecht op vorderingen
7) Art. 3:239 lid 1 eist dat vestiging van een stil pandrecht geschiedt bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte. In casu is sprake geweest van het laatste. Ter beantwoording van de vraag of in casu aan dit vereiste van een onderhandse geregistreerde akte is voldaan, zal ik eerst onderzoeken aan welke eisen de beschrijving van vorderingen op naam in de akte waarbij vorderingen op naam geleverd c.g. verpand (art. 3:94 lid 1, 3:98 en 3:236 lid 2) worden, op zichzelf moet voldoen. Dit punt wordt hierna onder A besproken. Vervolgens dient te worden onderzocht of op grond van de registratie-eis van art. 3:239 lid 1 wellicht andere, strengere eisen aan de beschrijving van de vorderingen in de in die bepaling bedoelde akte moeten worden gesteld. Dat zal hierna onder B geschieden.
A. Akte
8) Hoewel de wet deze eis niet met zoveel woorden stelt, werd en wordt in de literatuur onder het oude en het huidige recht algemeen aangenomen dat in de akte de te leveren c.g. te verpanden vordering voldoende bepaald dient te zijn. Zie Wiarda, Cessie of overdracht van schuldvorderingen op naam (1937), p. 114, Van Creveld, Cessie van schuldvorderingen (1953), p. 70, Reehuis, Stille verpanding (diss. 1987), nrs. 62, 352 en 478, Van Mierlo, Fiduciaire zekerheid, vuistloos en stil pand (diss. 1988), p. 196, Asser-Mijnssen-De Haan (1992), nrs. 300 en 356 (evenzo Asser-Beekhuis I, 1985, nrs. 291 en 367), Brahn, Stille verpanding en eigendomsvoorbehoud volgens het nieuwe Burgerlijk Wetboek (1991), nr. 3.2.2 op p. 32 en nr. 6.2.1, Heyman, WPNR 6070 (1992), p.839/840. Hierbij baseren de auteurs zich op- het algemene zakenrechtelijke vereiste van individualiseerbaarheid en specialiteit van het object van een zakenrechtelijke handeling (Asser-Mijnssen-De Haan, a.w. nrs. 300 en 264); Van Mierlo t.a.p.; Heyman t.a.p.);
- op jurisprudentie van de Hoge Raad onder het oude recht (met name HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265 m.nt.W.M.K.) op grond waarvan bij cessie van vorderingen geldt dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie wordt bepaald (Reehuis t.a.p.);- op art. 3:84 lid 2 en op art. 1369 (oud) BW (Asser-Mijnssen-De Haan, bij de behandeling van de zakelijke overeenkomst in het algemeen in nr. 264; Asser-Beekhuis I, nr. 291; Brahn, a.w. nr. 5.2.1 en 6.2.1; vgl. ook Mijnssen, (On)zekerheid en nieuw recht, Ars Notariatus LV [1992], p. 57).
9) Deze eis van voldoende bepaaldheid wordt door de auteurs als volgt ingevuld. Wiarda, a.w. p. 114 stelt dat men geldig kan cederen: "alle schuldvorderingen op naam, die ik op dit ogenblik tegen X heb" en zelfs: "alle schuldvorderingen op naam, die ik op het ogenblik heb" en is van mening dat de vordering niet in de akte met name behoeft te Worden genoemd (p. 162). Anders waarschijnlijk Van Creveld, a.w. p. 70, die de eis van voldoende omschrijving van de vordering in de akte aldus lijkt te interpreteren, dat de persoon van de schuldenaar in de akte wordt vermeld, hoewel hij letterlijk genomen slechts eist dat die persoon ten tijde van het opmaken van de akte bekend is.
De eis van voldoende inhoudelijke bepaaldheid vult Asser-Mijnssen-De Haan (nr. 264) aldus in, dat naar objectieve criteria dient te kunnen worden vastgesteld welk goed is overgedragen. Zie ook Asser-Beekhuis I, nr. 291, die stelt dat niet in het algemeen te zeggen is wanneer aan de eis van bepaaldheid is voldaan en dat daarvoor bij de cessie van vorderingen niet vereist is dat de naam van de debiteur in de akte van cessie wordt vermeld (nr. 367). Brahn (a.w. hr. 3.2.2) eist dat uit de pandakte moet blijken wat de inhoud van de vordering is en wie de schuldenaar is. Deze formuleringen - met name die van Wiarda, Asserbeekhuis, Asser-Mijnssen-De Haan en Brahn - zijn m.i. ruim genoeg om het NVB-model daaronder te brengen.
Heyman (a.w. p. 840) schrijft dat aan het specialiteitsbeginsel in het algemeen geen al te hoge eisen worden gesteld en dat bepaalbaarheid voldoende is. Vermelding van alle te verpanden vorderingen in de akte acht hij niet noodzakelijk, nu onder het oude recht als geldig werd aanvaard de overdracht van alle machines, die later in het bedrijf van de vervreemder zullen komen, evenals de overdracht van alle vorderingen die iemand op een bepaald ogenblik heeft. Het nieuwe recht heeft zich in dezen aangesloten bij het oude, aldus Heyman.
10) Geen van de schrijvers (uitgezonderd wellicht Van Creveld) stelt derhalve expliciet de eis dat de vordering in de akte zelf moet zijn beschreven door middel van de naam van de debiteur dan wel het factuur- en/of clientnummer. Ook de Hoge Raad stelde deze eis onder het oude recht niet aan een cessieakte, blijkens de formulering "dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie bepaald wordt"; vgl. het reeds genoemde HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265 m.nt. W.M.K. Door de akte is niet per se in de akte.
Voorts kan worden opgemerkt dat de Hoge Raad in dat arrest kennelijk (naast het voldaan zijn aan het onmiddellijke grondslag-vereiste) doorslaggevend achtte dat parti jen wisten om welke vordering het ging (r.o. 3). Vgl. Wiarda, a.w. p. 162: het is voldoende dat partijen van elkaar weten wat gecedeerd wordt. Weliswaar was in het geval dat tot genoemd arrest leidde de naam van de toekomstige debiteur in de akte genoemd en ging het slechts om een enkele vordering, maar de Hoge Raad noemt deze omstandigheden niet bij de toetsing aan de overdraagbaarheidsmaatstaf. Zie ook de noot van Kleijn onder het arrest, die opmerkt dat de Hoge Raad bij de uitwerking van de elementen a) "ten tijde van de cessie ook naar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie bepaald" en b) "onmiddellijke grondslag in een reeds bestaande rechtsverhouding", die elementen toch weer naast elkaar stelt. Eerst wordt, aldus Kleijn, de feitelijke bepaaldheid (a) gecontroleerd: uit de akte van cessie blijkt, dat partijen bij de cessie wisten om welke vordering het ging. Daarna komt de juridische uitwerking (b) aan de order de geldlening waaruit de te cederen vordering voortsproot, vloeide voort uit een reeds vóór de datum der cessie bestaand derdenbeding.
11) Uit de parlementaire geschiedenis van Boek 3 blijkt geenszins dat de wetgever het algemene zakenrechtelijke vereiste van voldoende bepaaldheid voor het nieuwe recht heeft willen aanscherpen door te eisen dat in de akte elke te cederen c.q. te verpanden vordering afzonderlijk met name (dat wil zeggen door vermelding van de debiteur dan wel het factuur- en/of clientnummer) moet worden genoemd, zoals de curator in zijn mondelinge toelichting heeft doen verdedigen. Veeleer blijkt dat men op dit punt het oude recht heeft willen voortzetten en dat men zelfs gemeend heeft dat het nieuwe wetboek soepeler zou worden bij de invulling van de bepaaldheidseis.
a) Men zie in de eerste plaats - in het kader van da cessie van (toekomstige) vorderingen - de Parlementaire Geschiedenis Boek 3 (V.V. II), p. 394:
"Het was dezelfde leden niet duidelijk, hoe zij in het licht van artikel 7 de cessie van toekomstige vorderingen hadden te zien. (...). Het geldig verklaren van zulk een cessie had hun instemming. Het element van toekomstigheid behoeft niet aan overdracht in de weg te staan, mits slechts een genoegzame individualisering mogelijk is op basis van hetgeen in de cessie-akte is neergelegd. Hoe moet men zich evenwel de cessie van toekomstige vorderingen denken, als kennisgeving of betekening een voorwaarde is; deze zal hier dus moeten geschieden aan een toekomstige schuldenaar. Nu is het denkbaar, dat de debiteur van de toekomstige vordering nog niet bekend is op het tijdstip van de akte. Of moet men aannemen, dat in het laatste geval de vordering per se nog niet te individualiseren valt?"
In het Voorlopig Verslag wordt dus gesproken van genoegzame individualisering op basis van hetgeen in de cessie-akte is neergelegd. Dit is m.i. ruim genoeg om de verwijzing in de pandakte zoals die in het onderhavige geval is geschied (dus confom het NVB-model), daaronder te begrijpen.
b) De Minister antwoordde op de hierboven geciteerde vraag (MvA II, a.w. p. 397):
"Naar het stelsel van het ontwerp kan wel reeds bij voorbaat de akte, bestemd voor de levering, worden opgemaakt. Doch de levering - en daarmede de overdracht - is pas voltooid door de mededeling aan degeen tegen wie het recht wordt uitgeoefend, in casu de schuldenaar. Deze mededeling kan uiteraard eerst geschieden, wanneer deze schuldenaar bekend is. Hiermede komt het ontwerp dicht bij het huidige recht dat slechts cessie van toekomstige vorderingen die uit een reeds bestaande rechtsbetrekking voortspruiten, toestaat. Het ontwerp gaat iets verder, omdat de debiteur reeds bekend kan zijn, vóórdat de vordering en zelfs de rechtsbetrekking waaruit deze voortspruit, een feit is.
De mogelijkheid van cessie van een toekomstige vordering uit een rekening-courant verhouding tot een bank staat b.v. in het ontwerp buiten twijfel. Aangezien de bepaaldheidseis (artikel 2 lid 2) ruim kan worden genomen, levert deze ten aanzien van toekomstige vorderingen geen beperkingen op, die verder gaan dan die welke hierboven werden aangegeven (...)".
Deze passage wijst erop dat ook in de parlementaire geschiedenis de eis van voldoende bepaaldheid in de akte werd gebaseerd op art. 84 lid 2. Voorts blijkt uit deze passage dat de Minister het mogelijk achtte dat, hoewel de levering van een toekomstige vordering op een onbekende debiteur geen effect heeft omdat en zolang niet aan het mededelingsvereiste kan worden voldaan, in zo'n geval de voor de levering vereiste akte bij voorbaat wordt opgemaakt. In de cessie-akte behoeft kennelijk volgens de Minister niet de debiteur te worden vermeld. Dit blijkt ook uit de toelichting die in de MvA II (a.w. p. 397/398) wordt gegeven op het voorgestelde art. 94 lid 2, betreffende de levering van een bestaande vordering waarvan de debiteur onbekend is: indien de mededeling aan de debiteur wordt gedaan met bekwame spoed nadat die bekend is geworden, werkt zij terug tot de dag waarop de tot levering strekkende akte werd opgemaakt. Geenszins blijkt uit die toelichting dat op de dag dat de debiteur bekend wordt, de akte alsnog zou moeten worden aangevuld.
c) Zie voorts voor de eis van voldoende bepaaldheid de Toelichting Meijers bij art. 3.4.2.10 (nu art. 97), a.w. p. 402.
"Gelijk bij iedere rechtshandeling, moet ook bij een levering bij voorbaat het onderwerp der rechtshandeling een zekere mate van bepaaldheid hebben. Het is aan het oordeel van de rechter overgelaten, welke mate van bepaaldheid aanwezig moet zijn."
d) Zie voor de overeenkomstige toepassing van het voor de cessie gestelde akte-vereiste op de vestiging van stil pandrecht HvA II, a.w. p. 763:
"Dat evenals bij cessie voor deze wijze van vestiging van pandrecht een akte is vereist, is overeenkomstig de suggestie van de Commissie uitdrukkelijk in het nieuwe eerste lid van het artikel bepaald. De oorspronkelijke wending dat dit pandrecht door de enkele pandovereenkomst zou worden gevestigd, scheen immers niet slechts het in het oorspronkelijke tweede lid van art. 3.4.2.7 gestelde vereiste van "mededeling" uit te sluiten doch bovendien aan het in het eerste lid van dat artikel gestelde vereiste van een akte te derogeren. (...)"
e) Zie voorts ter gelegenheid van de Invoeringswet Boek 3 het V.V. II Inv., Pari. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1244/1245. De Minister antwoordde op de in dat verslag gestelde vraag (MvA II Inv., a.w. p. 1248):
"De mening van Mijnssen betreft de maatstaf van voldoende bepaaldheid, zoals deze voor het huidige recht wordt gesteld door HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265. In dit arrest wordt met name geeist dat de vordering "ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie bepaald wordt", hetgeen vervolgens wordt gepreciseerd door de verwijzing naar de eis dat de vordering haar onmiddellijke grondslag in een bestaande rechtsverhouding moet vinden. (...)
In het nieuwe wetboek doen deze moeilijkheden zich niet voor, omdat de eis van voldoende bepaaldheid daarin niet in deze stringente vorm wordt gesteld. Voor cessie van bestaande of toekomstige vorderingen geldt hier slechts de maatstaf die in artikel 3.4.2.2 lid 2 voor de titel van overdracht van goederen in het algemeen gesteld wordt. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis van Boek 3 (p. 397, pp. 402-403 en p. 763) brengt deze maatstaf bij levering van toekomstige goederen dan ook slechts mee dat het goed identificeerbaar moet zijn op het tijdstip dat het wordt verkregen door de vervreemder, zoals dit naar huidig recht ook ter zake van de levering bij voorbaat van toekomstige roerende zaken pleegt te worden aangenomen. Zo kan bijv. cessie plaatsvinden van alle vorderingen die de vervreemder op een bepaalde schuldenaar, bijv. zijn afnemer, zal verkrijgen. Ook art. 3.4.2.7 staat niet aan een zodanige cessie in de weg, nu in dit geval de vereiste mededeling aan de schuldenaar geen moeilijkheid oplevert. Het is duidelijk dat in dit geval art. 3.4.2.2 lid 2 voor de cessie van toekomstige vorderingen geen werkelijke beperking oplevert, en dus ook geen praktische moeilijkheden kan geven.
Volledigheidshalve wordt er nog aan herinnerd dat in de bijgaande nota van wijziging aan artikel 3.9.2.3 een zinsnede is toegevoegd die de vestiging van het daar geregelde pandrecht alsnog beperkt overeenkomstig de maatstaf van voormeld arrest, zij het in bewoordingen die aan het nieuwe artikel 475 Rv. zijn aangepast".
Mijns inziens blijkt uit deze passage dat de Minister eventuele beperkingen van de mogelijkheid tot levering van vorderingen niet zozeer gelegen acht in de algemene eis van voldoende bepaaldheid ex art. 84 lid 2 (door dat artikel wordt niet op dezelfde stringente wijze als onder het oude recht voldoende bepaaldheid geëist), als wel in de mededelingseis van art. 94 lid 1 en voor stille verpanding in de slotzin van art. 239 lid 1, dat de stil te verpanden vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Deze slotzin is immers de toevoeging waar de Minister in het zojuist weergegeven citaat op doelt.
f) Zie over deze toevoeging MvA II Inv., a.w. p. 1337:
"Het is juist de thans vrijwel onbeperkte mogelijkheid overeenkomstig artikel 3.9.2.3 op toekomstige vorderingen stil pandrecht te vestigen, die ten koste zou kunnen gaan van de gewone schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen. Een belangrijke reden waarom niettemin deze mogelijkheid is geopend, is de behoefte geweest de huidige praktijk, gevolgd bij cessie tot zekerheid, van het bijhouden van zgn. cessielijsten overbodig te maken.
Bij het overleg met het Genootschap is echter gebleken dat men dit punt als minder belangrijk beschouwde, nu ook het nieuwe artikel 3.9.2.3 dergelijke lijsten voor de banken niet overbodig zal maken, zij het dat zij niet meer zullen fungeren als voorwaarde voor de totstandkoming van dc cessie van de daarop opgenomen vorderingen, maar alleen als een administratief hulpmiddel om te controleren welke vorderingen telkens onder het betreffende pandrecht komen te vallen.
Dit alles heeft ertoe geleid om art. 3.9.2.3 thans in twee verschillende opzichten te wijzigen, nl. (..) en tegelijk aan het eerste lid een zinsnede toe te voegen, die het pandrecht van art. 3.9.2.3 beperkt tot rechten die op het tijdstip van de vestiging reeds bestaan of die de pandgever rechtstreeks uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding zal verkrijgen. Aldus is goeddeels het stelsel dat in het huidige recht voor de cessie tot zekerheid geldt, in ere hersteld, zodat tevens tegemoet is gekomen aan de wens van het Genootschap om geen verschuivingen in het huidige financieringspatroon in de hand te werken."
Ook uit deze passage kan worden afgeleid dat het nieuwe wetboek niet vereist dat van iedere individuele vordering een concrete specificatie (inclusief de naam van de schuldenaar) in de akte zelf voorkomt. Enerzijds was dat niet (steeds) mogelijk in het oorspronkelijke stelsel van verpanding van toekomstige vorderingen volgens art. 3.9.2.3 (dat nog niet het vereiste van de reeds bestaande rechtsverhouding kende), anderzijds beoogde de wetgever geen althans zo min mogelijk wijziging aan te brengen in het oude recht, dat zoals het overzicht van de literatuur en rechtspraak aantoont, zich niet op dat strikte standpunt stelde.
12) Uit het bovenstaande volgt naar mijn mening dat in casu aan de algemene zakenrechtelijke eis van voldoende bepaaldheid in de akte is voldaan. Hierbij is van belang dat de rechtbank - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld dat tussen partijen in confesso is dat in de computerlijst waarnaar in de akte wordt verwezen, de vorderingen voldoende bepaald zijn.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat aan deze conclusie m.i. niet afdoet dat het derde lid van artikel 94 bepaalt dat de debiteur van de gecedeerde c.g. verpande vordering een uittreksel van de akte en haar titel kan verlangen.
Deze bepaling dient m.i. voor een geval als het onderhavige aldus te worden uitgelegd dat de debiteur tevens een uittreksel van de computerlijst kan verlangen waaruit blijkt dat het tegen hem uit te oefenen recht daarop voorkomt. Vergelijk het slot van dat artikellid, waarin op vergelijkbare wijze wordt bepaald dat de inhoud van de titel, voor zover voor hem van belang, aan hem moet worden medegedeeld indien daarvan geen akte is opgemaakt.
B. Registratie
13) In de literatuur over het stille pandrecht op vorderingen is betoogd dat de registratie-eis van art. 3:239 lid 1 meebrengt dat door middel van de verwijzing in de pandakte naar de computerlijst, zoals die in het onderhavige geval conform het voorstel van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aan haar leden heeft plaatsgevonden, geen geldig stil pandrecht op de "tussenliggende" vorderingen tot stand komt. Zie Reehuis, a.w. nr. 487, Vriesendorp, WPNR 6038 (1992), p. 150/151, Heyman, WPNR 6070 (1992), Wessels, WPNR 6051 (1992), p. 391. Anders Kortmann, in Onderneming en nieuw burgerlijk recht (1991), p. 178, die meent dat de in casu gevolgde wijze van aanduiding in de pandakte voldoet aan het vormvereiste van art. 239 lid 1. Ook de minister van Justitie heeft zich in laatstbedoelde zin uitgelaten: zie Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, Aanhangsel, 15, p. 29.
Voor zover de voormelde schrijvers de ongeldigheid baseren op het niet voldaan zijn aan de (algemene zakenrechtelijke) eis van voldoende bepaaldheid in de akte, verwijs ik naar het hiervoor sub A geschrevene. Met name Vriesendorp heeft echter betoogd dat de ongeldigheid van het stille pandrecht, gevestigd overeenkomstig het NVB- model, berust op de ratio van de eis van registratie. Deze ratio zou zijn dat er geen enkel misverstand of onduidelijkheid mag bestaan over de vraag of en wanneer een bepaalde vordering in pand is gegeven; schijnverpanding en antedatering moeten zijn uitgesloten. Het NVB-model bewerkstelligt dit doel niet, aldus Vriesendorp: als de specificatie van de vorderingen niet wordt geregistreerd is er geen deugdelijke waarborg tegen manipulatie van de specificatie.
14) Vooropgesteld zij dat uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt dat de wetgever aan de akte van stille verpanding van vorderingen verdergaande eisen heeft willen stellen dan aan de akte van cessie of van "gewone" verpanding. Met de registratie-eis en daarmee met de vaste dagtekening van de pandakte werd vooral beoogd de mogelijkheid van antedatering tegen te gaan. Meijers heeft er steeds op gewezen dat het opmaken van schijnakten door het stellen van de registratie-eis niet wordt voorkomen. Dit is door de Tweede Kamer (V.V., Pari. Gesch. Boek 3, p. 727/728) beaamd. Tegen het opmaken van schijnakten zal de registratie-eis hoogstens een psychologische barrière opwerpen (M.v.A.II Inv., Pari. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1330).
Men leze ook het overleg naar aanleiding van het derde vraagpunt van Meijers in zake het al dan niet handhaven van de zekerheidsoverdracht en het eventueel in het leven te roepen registerpandrecht op bepaalde zaken, a.w. p. 685 e.v., i.h.b. p. 686-689, 703, 709, 717. De Vaste Commissie van Justitie van de Tweede Kamer is ervan uitgegaan dat het vereiste van een vaste dagtekening de kredietverlening op geen enkele wijze in de weg zou staan (p. 686) en uitte de wens dat de huidige praktijk van de kredietverlening in het algemeen gehandhaafd zou blijven (p. 687).
In de MvA II bij de Invoeringswet (Pari, gesch. Inv. Boek 3, p. 1197) schrijft de Minister:
"Kort samengevat komt het er op neer dat de afdelingen 3.9.1 en 3.9.2 aldus zijn opgezet dat bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnische andere opzet van de nieuwe regeling, onder het nieuwe recht zonder moeite kunnen worden gecontinueerd."
Enige steun voor het standpunt van Vriesendorp e.a. is te vinden in het V.V. II, Pari. Gesch. Boek 3, p. 725, waar met betrekking tot het stille pandrecht wordt gesteld dat de goederen in de akte zo nauwkeurig mogelijk dienen te zijn omschreven. De voorstellen uit dit voorlopig verslag neemt de minister over (MvA II, a.w. p. 730/731). De eis van een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving dwingt m.i. echter niet tot de slotsom dat de omschrijving conform het NVB-model onvoldoende is. Ik herinner hierbij tevens aan het oorspronkelijke stelsel van art. 3.9.2.3 (zie hiervóór nr. 9 sub f), dat verpanding van (toekomstige) vorderingen op zeer ruime schaal toeliet, terwijl het artikel tegelijkertijd reeds het vereiste van registratie bevatte.
15) Ook overigens is het betoog dat de ratio van de eis van registratie meebrengt dat alle vorderingen in de pandakte zelf moeten worden vermeld, naar mijn mening niet overtuigend. De formaliteit van registratie op grond van de Registratiewet 1970 (waarover De Vakstudie, deel 14 (Van Gils); Korte, FBN 1993, p. 2-4; Schuttevaer/Bongard, Rechtsverkeersbelastingen en registratie (1993), p. 208 e.v.) houdt het volgende in. In het register wordt door de Inspecteur der Registratie en Successie een summier aantal gegevens van de te registreren akte opgenomen, te weten een per deel doorlopend volgnummer, de aard van de akte, de naam, voorletters en woonplaats van ten minste een van de bij de akte optredende partijen, het aantal exemplaren van de akte, dat tegelijkertijd ter registratie is aangeboden, indien dat aantal meer dan een bedraagt, het aantal bladen van de akte en het aantal in de akte aangebrachte renvooien; zie art. 12 jo. 11 Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970. Voorts worden de bladen van de te registreren akte gewaarmerkt (art. 17 aanhef en sub b, lo Uitvoeringsbeschikking), hetgeen in de praktijk geschiedt door parafering door de ambtenaar die de registratie uitvoert (Schuttevaer/Bongard, a.w. p. 211). Ook de in de akte voorkomende renvooien worden geparafeerd, doch alleen indien zij als renvooi ter registratie zijn aangeboden, hetgeen voor onderhandse akten betekent dat het moet gaan om "bijvoegingen, veranderingen en doorhalingen, welke op de kant of aan de voet van de akte zijn vermeld, mits daarbij de plaats in de akte is aangegeven waarop zij betrekking hebben" (art. 19 aanhef en sub b Uitv. besch. Registratiewet 1970). Tot slot wordt op de akte door de ambtenaar een verklaring van registratie geplaatst (in de praktijk gebeurt dit in de vorm van een stempel of sticker); men zie art. 18 Uitv. besch.Hieruit volgt dat de vermelding van de vorderingen in de akte zelf c.q. het laten registreren van de computerlijst in zoverre een extra beveiliging tegen fraude kan bieden, dat het vervangen van de computerlijst door een andere niet meer mogelijk is, tenzij men de op de bladen van de akte gestelde parafen vervalst. Wel zou het ook bij registratie van de lijst nog steeds mogelijk zijn vorderingen van de lijst. te schrappen, nieuwe vorderingen toe te voegen, het bedrag van een vordering te veranderen en te knoeien met factuur- en klantnummers. Men zou echter kunnen stellen dat veranderingen in de akte die niet als renvooi zijn geregistreerd, dienen te worden genegeerd.
16) Hoe dit ook zij, het lijkt mij niet waarschijnlijk dat fraude op grote schaal zal voorkomen indien de akte wordt opgesteld conform het NVB-model. Ten eerste kan er in Nederland van worden uitgegaan dat banken over het algemeen bonafide zijn. Bovendien hebben ook de banken, die in de praktijk in het leeuwendeel van de gevallen de stille pandhouders zullen zijn, er geen enkel belang bij dat er op grote schaal procedures worden gevoerd omtrent de overeenstemming tussen computerlijst en akte. In dat verband kan er m.i. gevoeglijk van worden uitgegaan dat de banken zullen blijven streven naar het verbeteren van de procedures, met name ook door indien mogelijk over te gaan op het verlangen van gegevensdragers waarbij geen enkele fraude mogelijk zal zijn. De wetgever van de registratiewet zou er goed aan doen de mogelijkheid veer daze "zelfregulering" m.b.t. de mogelijke tekortkomingen in het bestaande systeem waar nodig te verschaffen. Men zie Frenk, Tijdschrift voor Burgerlijk Recht 1994, p. 78 e.v.Voorts dient te worden bedacht dat banken en andere financiers plegen te eisen dat de stille verpanding door de schuldenaar betrekking heeft op al zijn bedrijfsvorderingen. In de praktijk zou het toevoegen van vorderingen op de oorspronkelijke computerlijst - afgezien van het geval van het "herstellen van een omissie", d.w.z. het alsnog toevoegen van een op het tijdstip van het opstellen van de lijst reeds bestaande, maar niet op de lijst vermelde vordering - alleen zin hebben met betrekking tot vorderingen die de debiteur heeft verkregen na de datum van de laatste verpanding, dus meestal in een periode van een of twee weken; en dan nog alleen indien zulks niet meer opgevangen kan worden door het inzenden van een nieuwe lijst in verband met een derdenbeslag of met het (aanstaande) faillissement van de schuldenaar. Zoals ook uit de feiten in de onderhavige zaak blijkt, zal het aantal vorderingen dat na de laatste registratiedatum is ontstaan, in de regel slechts een fractie van het totale aantal stil verpande vorderingen uitmaken.Uit de parlementaire geschiedenis (zie bijvoorbeeld Pari. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1329/1330 waar de Minister de bezwaren van het NGB tegen de registratie-eis verwerpt) blijkt niet dat aan dit soort door banken te plegen fraude is gedacht bij het stellen van de registratie-eis ter voorkoming van antedatering.Ook kan niet gezegd worden dat het NVB-model geen enkele waarborg biedt tegen fraude en dat het de registratieformaliteit tot een lege huls maakt: de datum van de computerlijst en het totaalsaldo van de daarop vermelde vorderingen zal moeten overeenkomen met datum en saldo in de pandakte. Bovendien is het niet genoeg de computerlijst te veranderen: de boekhouding van de schuldenaar/pandgever (die in geval van faillissement ter beschikking is van de curator) zal daarmee in overeenstemming moeten worden gebracht, waarbij te bedenken is dat niet slechts die schuldenaar, doch ook de debiteur van de vordering waarmee wordt gemanipuleerd, over een factuur van die vordering beschikt. Er zal, wil men sluitend kunnen frauderen, dus niet alleen met de computerlijst, maar ook met de boekhoudingen van de schuldenaar/pandgever en van diens debiteur (en) geknoeid moeten worden.
17) Tenslotte zou de - door Vriesendorp c.s. terecht hoog in het vaandel gevoerde - rechtszekerheid er niet mee gediend zijn indien zakenrechtelijke constitutieve vereisten zouden worden afgeleid uit de ratio van een wettelijke bepaling, waarbij het antwoord op de vraag naar geldigheid of nietigheid van de verpanding mede bepaald zou worden door de fraudegevoeligheid van de informatiedrager waarnaar in de akte verwezen wordt. Beslissend behoort te zijn de mate van bepaaldheid (bepaalbaarheid) van de verpande vorderingen op het ogenblik van de verpanding, dus op het ogenblik van de registratie.
18) Op grond van het geoordeeld dat de onderdelen 1.1. 2.1. 2.2. 2.3 en 2.4 doel treffen. De overige onderdelen behoeven geen bespreking meer.
Het incidentele cassatieberoep: het tijdstip van de registratie
19) Artikel 1 Registratiewet 1970 (Stb. 1970, 610; in het vervolg ook wel af te korten tot: Rw.) luidt: "Onder registratie wordt verstaan het vermelden van de gehele of gedeeltelijke inhoud van akten in registers welke worden gehouden door daartoe door Onze Minister van Financien aangewezen inspecteurs van de rijksbelastingdienst". Art. 13 Rw. delegeert aan de Minister van Financiën de bevoegdheid om te bepalen, voorzover voor deze zaak van belang, hoe de registers van registratie worden ingericht en op welke wijze de registratie geschiedt (sub c) en voorts op welke wijze van de registratie op de geregistreerde akten blijkt (sub d). De Registratiewet zelf bevat geen bepalingen omtrent de dagtekening van de registratie.
20) Artikel 8 lid 1 van de Uitvoeringsbeschikking op grond van art. 13 Rw. (Stcr. 1971, 119; in het vervolg ook wel af te korten tot: Uitv. besch.) bepaalt dat de registratie plaatsvindt in een van de registers Registratie nrs. 3, 4 of 5. Blijkens de overige leden van dat artikel dienen onderhandse akten te worden geregistreerd in het register Registratie nr. 4. Voor de datum van aanbieding ter registratie van een akte is art. 10 Uitv. besch. van belang, bepalende dat die datum in de registers Registratie nrs. 3 en 4 boven de eerste registratie betreffende de op eenzelfde dag aan de inspecteur aangeboden akten wordt vermeld, en wel - met uitzondering van het jaartal - in letters. De dagtekening van de akte behoeft in het geval van een onderhandse akte niet in het register te worden vermeld (vergelijk de artikelen 11 lid 1 sub ƒ en het bij Wet van 10 december 1991, Stcr. 1991, 244 gewijzigde art. 12 Uitv. besch.).
De dagtekening van de registratie ten slotte komt aan de orde in art. 18 Uitv. besch., waarvan lid 1 bepaalt dat de inspecteur ten blijke van de registratie op de akte een door hem ondertekende verklaring van registratie stelt, hetgeen in de praktijk gebeurt door middel van een stempel of sticker, de zgn. relaassticker. Lid 2 somt de gegevens op die de verklaring van registratie dient te bevatten en noemt sub a de plaats en dagtekening van de registratie. In lid 3 van art. 18 wordt daar nog aan toegevoegd dat bij authentieke akten en annexen de dagtekening van registratie - met uitzondering van de maand - in cijfers wordt vermeld, en bij andere akten in letters, met uitzondering van de eeuw. Hier gelden dus andere regels dan bij de vermelding van de datum van aanbieding in de registers (zie hierboven art. 10 Uitv. besch.).
21) Het feit dat in de Uitv. besch. enerzijds over de datum van aanbieding en anderzijds over de dagtekening van de registratie wordt gesproken, zou erop kunnen wijzen dat dit in de visie van de wetgever twee verschillende gegevens zijn. Hoewel de Uitvoeringsbeschikking dit nergens met zoveel woorden zegt, moet m.i. worden aangenomen dat de dagtekening van de registratie behalve in de verklaring van registratie op de akte, ook in het desbetreffende register dient te worden vermeld. Dit blijkt ook uit de voorbeeldbijlagen die in de Stcr. 1971, 119 bij de Uitvoeringsbeschikking zijn gepubliceerd. Indien nu onder de dagtekening van de registratie zou moeten worden verstaan: de datum van aanbieding ter registratie, zou de bepaling van art. 10 overbodig zijn. Het register zou dan immers steeds voor elke afzonderlijke akte de dagtekening van registratie vermelden, terwijl die datum op grond van art. 10 ook wordt vermeld boven de eerste registratie betreffende op eenzelfde dag aangeboden akten. Deze aanwijzingen zijn naar mijn mening echter niet sterk genoeg om op grond daarvan aan te nemen dat de praktijk zoals die thans bij de Eenheden der Registratie en Successie is (datum aanbieding = dagtekening registratie), in strijd zou zijn met de Wet althans met de Uitvoeringsbeschikking.
22) De parlementaire geschiedenis van de Registratiewet bevat op dit punt geen informatie. Wei blijkt daaruit ondubbelzinnig de doelstelling van de registratie van onderhandse akten: het doen vaststaan dat de geregistreerde akte op het ogenblik van registratie bestaat of bestaan heeft en het bieden van een waarborg tegen o.a. antedatering van de akte; meer in het algemeen het bieden van rechtszekerheid met betrekking tot de datering van de akte. Zie TK 1969/1970, 10559, nr. 3 (MvT) , p. 4; nr. 5 (W II), p. 1; nr. 6 (MvA). p. i.
23) Nu noch de tekst van de Wet, noch de tekst van de Uitvoeringsbeschikking uitsluitsel geeft over de vraag of als datum van registratie mag worden aangehouden de datum van aanbieding, dient m.i. de oplossing te worden gekozen die het beste past bij de zojuist vermelde strekking van de Wet en tevens bij de strekking van de artt. 237 lid lid 1 en 239 lid 1 BW. Mijns inziens is dat de oplossing die in de huidige praktijk wordt gevolgd. Deze praktijk biedt de aanbieder van de akte zekerheid: hij kan erop rekenen dat de dag waarop hij de akte ter registratie aanbiedt, ook de dag is waarop de akte wordt geregistreerd. Deze zekerheid zou in de door de curator bepleite oplossing ontbreken; de aanbieder van de akte zou geen invloed hebben op het moment waarop de daadwerkelijke invoering in het register registratie nr. 4 plaatsvindt. Dit hangt van toevallige omstandigheden af, hetgeen met zich mee kan brengen dat een akte die later ter registratie is aangeboden dan een andere akte, eerder wordt geregistreerd. Zie Brahn, a.w. nr. 6.2.3.3 op p. 114 en Reehuis, a.w. p. 293. Dit is onwenselijk: partijen dienen het moment van de vervulling van het constitutieve zakenrechtelijke vereiste zelf te kunnen bepalen. Aldus is ook het moment van de inschrijving in de openbare registers van een rechtsfeit betreffende de rechtstoestand van een registergoed geregeld (art. 3:19 lid 2 BW): het moment van aanbieding geldt als het moment van inschrijving. Het lijkt mij dan ook meer voor de hand liggen om bij het vaststellen van het moment van registratie een oplossing, analoog aan die bij de inschrijving in de openbare registers, te kiezen dan om uit het ontbreken van een bepaling als art. 3:19 lid 2 a contrario af te leiden dat de wetgever dit bij de registratie op basis van de Rw. 1970 niet heeft gewild.Zie hierover ook Van Mierlo, WPNR 6030 (1991), p. 889, die pleit voor een soortgelijke regeling als neergelegd in art. 3:18 e.v. BW bij de registratie op basis van de Rw. 1970. Ook De Korte, Registratie van pandrecht in 1992, FBN 1991, p. 2 lijkt de dagtekening van de registratie gelijk te stellen aan de datum van aanbieding: "Het belangrijkste rechtsgevolg van de uitvoering van de formaliteit van registratie volgens deze wet is zekerstellen van dagtekening van aanbieding ter registratie van de akte."
24) M.i. bestaan er ook geen bezwaren tegen de praktijk zoals die thans wordt gevolgd. De mogelijkheid van tenietgaan of zoekraken van de akte tussen het moment van de aanbieding en de registratie kan m.i. niet als zodanig gelden: men behoeft het wenselijke stelsel van registratie niet op deze theoretische mogelijkheid af te stemmen. Ook na het opslaan van gegevens in het register kan er trouwens iets met die gegevens misgaan.Door de curator is eigenlijk geen ander bezwaar aangevoerd dan dat de praktijk in strijd is met de wet. Mr Meijer merkt in zijn mondelinge toelichting op dat indien men de door hem getrokken consequentie van de huidige wettelijke regeling niet wil aanvaarden, men dan maar de wet moet veranderen. Ik meen dat een interpretatie van de wet als hierboven bepleit de kwestie afdoende oplost.
25) Ik kom tenslotte tot een korte bespreking van de verschillende onderdelen van het middel.Onderdeel 1 faalt m.i. bij gebrek aan belang. Wat er ook zij van de weergave door de rechtbank van de stellingen van de curator, het oordeel van de rechtbank is m.i. juist.
Voor onderdeel 2 geldt hetzelfde als voor onderdeel 1.Onderdeel 3 faalt voorzover het motiveringsklachten bevat eveneens bij gebrek aan belang. De rechtsklacht van het onderdeel, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huidige praktijk van de Eenheden Registratie en Successie zich verdraagt met de Registratiewet 1970 en haar Uitvoeringsbeschikking, faalt op de gronden die hierboven zijn uiteengezet.Onderdeel 4 faalt wederom bij gebrek aan belang omdat ook indien de akte eerst op 20 mei 1992 daadwerkelijk is geregistreerd (in de zin dat de gegevens op die datum in de registers zijn verwerkt), daardoor geldige pandrechten zijn ontstaan nu die akte reeds op 18 mei ter registratie was aangeboden.
Afdoening van de zaak
26) De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Nu de curator tegen de vorderingen van de Bank geen andere verweren heeft gevoerd dan het door de rechtbank terecht verworpen datumverweer en het door de rechtbank ten onrechte gehonoreerde verweer dat de wijze van aanduiding van de te verpanden vorderingen in de akte niet voldoet aan art. 3:239 BW, dient de primaire vordering van de Bank te worden toegewezen.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat Uw Raad het in het principale beroep voorgestelde middel gegrond zal bevinden, het incidentele beroep zal verwerpen, het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de primaire vordering van de Bank zal toewijzen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,