HR, 27-05-1994, nr. 15363
ECLI:NL:HR:1994:ZC1377
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-05-1994
- Zaaknummer
15363
- LJN
ZC1377
- Roepnaam
Hupkens/Van Ginneken
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Algemeen
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1377, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:36
- Wetingang
art. 10 Rijksoctrooiwet [1910]
- Vindplaatsen
NJ 1995, 136 met annotatie van J.H. Spoor
Uitspraak 27‑05‑1994
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst. Loon. Uitvinding in dienstverband. Octrooirecht (ROW art. 10). Vergoeding art. 10.2 ROW (uitzonderingskarakter; geldelijk belang uitvinding).
27 mei 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.363
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. W.A. Hoyng.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 september 1984 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie — verder te noemen: [eiser] — zich gewend tot de Kantonrechter te Amsterdam met het verzoek verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. -- verder te noemen: de B.V. — te veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan 1% van de verkoopprijs van iedere in het verzoekschrift omschreven geoctrooieerde menginrichting — dan wel van iedere installatie waarvan de geoctrooieerde menginrichting integraal onderdeel uitmaakt — die door [verweerder] en de B.V. dan wel met hun toestemming door derden vervaardigd en in het verkeer gebracht wordt, subsidiair een bedrag groot ƒ 3.000.000,--, meer subsidiair een bedrag door de Kantonrechter in goede justitie en naar billijkheid te bepalen, met de wettelijke rente.
Nadat [verweerder] en de B.V. tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 1 juli 1985 overwogen een deskundigenbericht noodzakelijk te achten, en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen over de persoon (personen) van de te benoemen deskundige(n).
Tegen dat tussenvonnis hebben [verweerder] en de B.V. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. Bij vonnis van 19 november 1986 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar de Kantonrechter.
Na tussenvonnissen van 7 september 1987 en 29 februari 1988 heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 29 augustus 1988 drie deskundigen benoemd met het verzoek advies en rapport uit te brengen met betrekking tot de vraag welk aan [eiser] toe te leggen bedrag voor gemis aan octrooi als billijk moet worden aangemerkt.
Nadat de deskundigen op 15 augustus 1989 hun rapport en (verdeeld) advies hadden uitgebracht, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 21 mei 1990 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 15 maart 1991 heeft de Kantonrechter [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] te voldoen de som van ƒ 585.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 september 1984, voorts aan [eiser] te voldoen 1% van het bedrag van de bruto-omzet die door de B.V. in binnen- en buitenland met ingang van 1 januari 1989 tot de einddatum van het octrooi is of zal worden behaald met betrekking tot de voorwerpen waarin de geoctrooieerde uitvinding rechtstreeks is geïncorporeerd, alsmede aan [eiser] te voldoen 0,25% van het bedrag van de bruto-omzet die door de B.V. in binnen- en buitenland met ingang van 1 januari 1989 tot de einddatum van het octrooi zal worden behaald met betrekking tot verdere leveranties als bedoeld onder punt 119 van het deskundigenrapport. De Kantonrechter besliste tenslotte dat de kosten van het deskundigenbericht door partijen ieder voor de helft dienden te worden gedragen, dat voor het overige ieder van partijen de eigen proceskosten droeg en dat het meer of anders gevorderde werd afgewezen.
Tegen laatstgenoemd vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam, waarna [eiser] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Nadat [verweerder] een incidentele vordering tot het stellen van zekerheid door [eiser] had ingesteld, heeft de Rechtbank bij incidenteel vonnis van 20 november 1991 die vordering toegewezen.
Bij vonnis van 27 januari 1993 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter vernietigd, met uitzondering van de daarin voorkomende beslissingen over de proces- en deskundigenkosten, dit vonnis in zoverre bekrachtigd, en opnieuw rechtdoende, [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 75.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 september 1984, de kosten van het hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Laatstgenoemd vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van 27 januari 1993 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft met een op 17 mei 1994 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brief op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is op 9 oktober 1969 als "development engineer" in dienst getreden van de vennootschap onder firma [B] en [verweerder] (hierna: [A] ), van welke vennootschap [verweerder] een der vennoten was.
(ii) De van de arbeidsovereenkomst opgemaakte en op 3 oktober 1969 door [A] en [eiser] ondertekende akte bevat een bepaling luidende: "In geval de werknemer een werk produceert als bedoeld in artikel 10 van de Auteurswet of een uitvinding doet, wordt volgens de als bijlage 2 hieraan gehechte overeenkomst gehandeld." De bedoelde bijlage bepaalt, voor zover hier van belang, dat alle uitvindingen van de werknemer aan [A] dienen te worden gemeld (art. 1), dat [A] het exclusief gebruiksrecht op iedere zodanige uitvinding heeft en gerechtigd is de uitvinding voor octrooiering zowel in Nederland als in het buitenland aan te melden (art. 2), en dat de werknemer, indien [A] van de bij haar aangemelde uitvinding gebruik maakt en deze ter octrooiering aanbiedt, recht heeft op "een passende vergoeding, vast te stellen volgens de normen en op de wijze als bepaald in artikel 10 der Octrooiwet" (art. 3).
(iii) In dienst van [A] heeft [eiser] op 31 oktober 1969 een uitvinding gedaan, welke een oplossing bood voor het bij [A] ondervonden probleem dat bepaalde producten in de door haar gebruikte menginrichtingen zodanig aan de wand vastkoekten dat de mixer reeds na enkele minuten vastliep. De uitvinding loste dit probleem op door een flexibele wand in de mixer aan te brengen en op speciale wijze opgestelde rollen langs deze flexibele wand op en neer te bewegen. Op de uitvinding is op 23 oktober 1970 octrooi aangevraagd.
(iv) Het salaris van [eiser] — die een H.T.S.-diploma bezat en in 1970 zijn studie werktuigbouwkunde aan de Technische Hogeschool te Delft heeft voltooid — bedroeg bij zijn indiensttreding ƒ 2.250,-- bruto per maand. Het steeg per 1 juli 1970, 1 oktober 1970, 1 januari 1971, 1 januari 1972 en 1 januari 1973 tot respectievelijk ƒ 2.307,--, ƒ 2.535,--, ƒ 2.700,--, ƒ 2.875,-- en ƒ 3.100,--. Voor de genoemde uitvinding heeft [eiser] geen beloning boven zijn normale salaris ontvangen.
(v) De arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [A] is geëindigd omstreeks mei 1973.
(vi) Op de vinding van [eiser] — evenwel beperkt tot een speciale rolconstructie die de flexibele wand in beweging kan brengen — is op 17 februari 1982 octrooi verleend; het is uitgegeven onder nummer 168143 ten name van [verweerder] , die per 1 juli 1973 uit [A] was getreden en bij die gelegenheid alle activa en passiva van [A] had verkregen.
3.2 Stellende dat hij recht heeft op een billijke vergoeding als bedoeld in art. 10 lid 2 van de Rijksoctrooiwet (hierna: ROW), heeft [eiser] van [verweerder] de hiervoor onder 1 vermelde bedragen gevorderd.
Vaststaat dat [eiser] op grond van de bijzondere regeling van art. 3 van de bijlage bij de arbeidsovereenkomst jegens [verweerder] aanspraak heeft op een passende vergoeding, vast te stellen volgens de normen en op de wijze als bepaald in art. 10 ROW. Over de hoogte van de uit dien hoofde aan [eiser] toe te kennen vergoeding hebben drie door de Kantonrechter benoemde deskundigen een verdeeld advies uitgebracht. Een van deze deskundigen heeft geadviseerd een bedrag van ƒ 50.000,-- toe te kennen; de twee andere deskundigen hebben geadviseerd aan [eiser] over de periode tot en met 1988 een bedrag van ƒ 585.000,-- toe te kennen en over de periode nadien een bedrag op royalty-basis overeenkomstig de in hun rapport aangegeven berekeningsgrondslagen.
De Kantonrechter heeft het advies van die twee deskundigen (hierna: het meerderheidsadvies) overgenomen en dienovereenkomstig beslist. De Rechtbank heeft zich evenwel niet verenigd met de uitgangspunten van het meerderheidsadvies, zoals deze zijn samengevat in rov. 10 van haar in cassatie bestreden vonnis. Zij heeft in de rov. 11 tot en met 19 van dat vonnis uiteengezet op welke gronden de aan [eiser] toekomende vergoeding naar billijkheid naar haar oordeel dient te worden vastgesteld op ƒ 75.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 20 september 1984. Hiertegen richt zich het middel.
3.3.1 De Rechtbank heeft in rov. 11 van het bestreden vonnis het bepaalde in het eerste lid van art. 10 ROW tot het uitgangspunt van haar gedachtengang genomen en geoordeeld dat deze bepaling een toepassing vormt van de ‘’hoofdregel dat de vruchten van betaalde arbeid aan de werkgever toekomen’’. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat in gevallen als bedoeld in art. 10 lid 1— uitvindingen gedaan in het kader van een dienstbetrekking waarvan de aard meebrengt dat de werknemer zijn bijzondere kennis aanwendt tot het doen van uitvindingen van dezelfde soort als die waarop de octrooiaanvrage betrekking heeft — naar het oordeel van de Rechtbank in de regel zal mogen worden aangenomen dat het overeengekomen loon van de werknemer een vergoeding inhoudt voor het missen van de aanspraak op octrooi.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat art. 10 lid 2 een uitzonderingskarakter heeft, waarmee zij bedoelt dat deze bepaling ziet op het zich in de regel niet voordoende geval dat het overeengekomen loon niet geacht kan worden een vergoeding voor het gemis aan octrooi te omvatten.
Deze oordelen van de Rechtbank geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklachten die tegen die oordelen worden aangevoerd in onderdeel I onder B en C (onder A bevat het onderdeel slechts een inleiding), zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
3.3.2 De in onderdeel I onder D aangevallen overweging van de Rechtbank moet worden gelezen in samenhang met de daarop volgende passages in rov. 11 en komt erop neer dat het meerderheidsadvies naar het oordeel van de Rechtbank op een onjuist uitgangspunt berust voor zover het de op de voet van art. 10 lid 2 toe te kennen vergoeding stelt op het geldelijk belang van de uitvinding en aan de waardering van dit belang een veronderstelde licentie-overeenkomst tussen [eiser] en [A] ten grondslag legt, aldus het geldelijk belang afhankelijk stellende van de exploitatie van de uitvinding door [A] .
Dat oordeel is juist. Art. 10 lid 2 noemt het geldelijk belang der uitvinding als een gegeven dat mede van belang is voor het antwoord op de vraag welk bedrag een billijke vergoeding voor het gemis aan octrooi is: volgens lid 2 zijn evenzeer van belang de omstandigheden waaronder de uitvinding plaatshad. Voorts valt niet in te zien dat het een eis van billijkheid zou zijn om de vergoeding voor het bij de werknemer bestaande gemis aan octrooi in beginsel af te stemmen op de voordelen die in de onderneming van de werkgever door de door deze laatste ontwikkelde wijze van benutting van de uitvinding worden behaald.
De in onderdeel I onder D aangevoerde rechtsklacht faalt derhalve, wat er zij van het daarin bestreden beroep van de Rechtbank op de door de regering bij art. 10 van de Octrooiwet 1910 gegeven toelichting.
3.4 Onderdeel II onder B (onder A bevat het onderdeel slechts een inleiding) bouwt voort op onderdeel I en moet dan ook het lot daarvan delen.
Onder C en E gaat het onderdeel uit van een verkeerde lezing van het bestreden vonnis en mist het dus feitelijke grondslag. In het vonnis ligt niet besloten het oordeel dat een krachtens art. 10 lid 2 toe te kennen vergoeding alleen in een bedrag ineens en niet in een percentage van de omzet kan bestaan.
Voor zover het onderdeel onder C nog bedoelt te klagen dat de Rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het geldelijk belang van de uitvinding, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen, aangezien de Rechtbank dat belang bij de bepaling van de vergoeding mede in aanmerking heeft genomen, zoals onder meer blijkt uit de overweging (rov. 19, slot tweede alinea) dat "anderzijds" in aanmerking wordt genomen "dat [eiser] met zijn uitvinding [A] van een belangrijk probleem heeft verlost en dat die uitvinding voor de verdere bedrijfsvoering van [A] van groot belang moet zijn geweest."
Onder D bouwt het onderdeel in de eerste plaats voort op onderdeel I, zodat het in zoverre het lot daarvan moet delen. Voor het overige strekt het onder D ten betoge dat de Rechtbank in rov. 19 van haar vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat het geldelijk belang van de uitvinding niet in relatie staat tot de door [A] met de Flexomixer behaalde omzet. Dit betoog faalt aangezien het, naar uit het hiervoor in 3.3.2 overwogene volgt, de Rechtbank vrijstond het geldelijk belang van de uitvinding niet van die omzet af te leiden.
3.5 De Rechtbank heeft in rov. 11 van haar vonnis overwogen dat zij voor haar opvatting omtrent de strekking van art. 10 steun vindt in het door [verweerder] overgelegde advies van [betrokkene 1] , oud-voorzitter van de Octrooiraad, volgens hetwelk bij vrijwel alle grotere industriële bedrijven in Nederland de beloning voor uitvinders in dienstbetrekking pleegt te worden gevonden binnen het reguliere beloningsstelsel en bij grote uitzondering en met grote terughoudendheid op beperkte schaal een systeem van gratificatie wordt toegepast.
De door onderdeel III tegen die overweging gerichte motiveringsklachten kunnen reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu de tegen de opvatting van de Rechtbank aangevoerde klachten hiervoor in 3.3 ongegrond zijn bevonden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.482,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Alters, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Hermans op 27 mei 1994.