HR, 29-01-1993, nr. 14878
ECLI:NL:HR:1993:ZC0845
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-1993
- Zaaknummer
14878
- LJN
ZC0845
- Roepnaam
Vermobo/Van Rijswijk
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC0845, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:37
- Vindplaatsen
NJ 1994, 172 met annotatie van P. van Schilfgaarde
RV 2014/70 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
RV 2014/71 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 29‑01‑1993
Inhoudsindicatie
Contractsinhoud. Onrechtmatige daad; motivering. Ongerechtvaardigde verrijking.
29 januari 1993
Eerste Kamer
Nr. 14.878
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap naar Belgisch recht p.v.b.a. VERMOBO-SCHRAEYEN,
gevestigd te Leopoldsburg (België),
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. R. Laret,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie – verder te noemen Vermobo – heeft bij exploit van 28 augustus 1987 verweerder in cassatie – verder te noemen [verweerder] – gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan Vermobo te voldoen de somma van ƒ 85.000,-- met rente en kosten.Nadat [verweerder] tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie had gevorderd Vermobo te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 30.000,--, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 18 oktober 1988 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 9 mei 1989 de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.Bij tussenarrest van 12 juni 1990 heeft het Hof [verweerder] niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis en [verweerder] toegelaten getuigenbewijs te leveren. Bij eindarrest van 26 juni 1991 heeft het Hof het bestreden eindvonnis vernietigd, voor zover in conventie gewezen, de vordering van Vermobo in conventie afgewezen en dat vonnis bekrachtigd, voor zover in reconventie gewezen.De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft Vermobo beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Tegen [verweerder] is verstek verleend.Vermobo heeft haar zaak doen toelichten door haar advocaat en mede door Mr. P.B. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op of omstreeks 14 april 1986 heeft [de zoon] – de verder [de zoon] te noemen zoon van [verweerder] – aan Vermobo opdracht gegeven tot het bouwen van een varkensstal op een perceel grond aan de [a-straat 1] te [plaats] (gemeente [woonplaats] ), voor een aanneemsom van ƒ 85.000,--. Het perceel waarop de stal is gebouwd, is eigendom van [verweerder] . [de zoon] biedt voor de betaling van de onbetaald gebleven aanneemsom geen verhaal.(ii) In de onderhavige geding vordert Vermobo van [verweerder] betaling van voormelde aanneemsom met rente en kosten, op grond van (a) ongerechtvaardigde verrijking, dan wel (b) onrechtmatig handelen van [verweerder] doordien hij heeft geprofiteerd van door [de zoon] gepleegde wanprestatie, dan wel (c) door [verweerder] zelf gepleegde wanprestatie aangezien hij volgens Vermobo eveneens als contractspartij had te gelden.(iii) De Rechtbank heeft de vordering van Vermobo toegewezen op de grond dat [verweerder] , die als grondeigenaar toestemming tot de bouw heeft gegeven, in een contractuele relatie met Vermobo is gekomen en deswege gehouden is een vergoeding aan Vermobo te betalen. Het Hof heeft geen van de door Vermobo aangevoerde gronden deugdelijk geoordeeld en haar vordering afgewezen. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Het Hof heeft in rov. 4.4 van zijn tussenarrest geoordeeld dat het antwoord op de vraag of [verweerder] naast [de zoon] bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst als wederpartij van Vermobo is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en Vermobo jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden. Uit de omstandigheden dat [de zoon] de onderhandelingen heeft gevoerd en de opdracht aan Vermobo heeft verstrekt, dat hij de opdrachtbevestiging heeft ondertekend en Vermobo aanvankelijk getracht heeft van hem betaling te verkrijgen, heeft het Hof afgeleid dat een contractuele relatie enkel tussen [de zoon] en Vermobo is tot stand gekomen. De verdere omstandigheden van het geval – zoals de vader zoon-relatie, het te zamen wonen, de omstandigheid dat [verweerder] op de hoogte was met de transactie en daarbij aanwezig was, het verrichten van hand- en spandiensten en het feit dat op de grond van [verweerder] is gebouwd – maken dit, aldus het Hof, niet anders, zodat de vordering op de door de Rechtbank gehanteerde grond niet toewijsbaar is.
Het eerste onderdeel bestrijdt dit oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof uit de in rov. 4.4 en 4.6 van zijn tussenarrest vermelde omstandigheden had moeten afleiden dat [verweerder] geacht moet worden aan Vermobo toestemming tot bouwen te hebben gegeven, en dat hieruit volgt dat tussen [verweerder] en Vermobo een contractuele verhouding is ontstaan. Dit betoog faalt. De bedoelde omstandigheden noopten het Hof niet tot de gevolgtrekking dat [verweerder] (niet slechts aan zijn zoon maar ook) aan Vermobo toestemming tot bouwen had gegeven. Voorts wordt in dat betoog miskend dat, ook indien sprake was van een door toestemming tot bouwen ontstane contractuele verhouding tussen [verweerder] en Vermobo, deze enkele toestemming niet zou meebrengen dat de inhoud van deze verhouding gelijk zou zijn aan die van de tussen [de zoon] en Vermobo gesloten aannemingsovereenkomst. Dit betoog kan derhalve niet afdoen aan het hierboven weergegeven oordeel van het Hof, nu dit oordeel – dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en ook geen nadere motivering behoefde – slechts betrekking heeft op de door Vermobo aan haar vordering ten grondslag gelegde stelling dat [verweerder] partij is bij de met [de zoon] gesloten aannemingsovereenkomst en op die grond gehouden is de van deze bedongen aanneemsom te betalen. Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.3 Het tweede onderdeel bouwt voort op het eerste en moet het lot daarvan delen.
3.4 Het derde onderdeel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het door Vermobo gestelde onvoldoende is om haar vordering op grond van een door [verweerder] gepleegde onrechtmatige daad toe te wijzen. Het voert daartoe aan dat de in rov. 4.5 en 4.6 van het tussenarrest vermelde omstandigheden het Hof tot de slotsom hadden moeten leiden dat wel van onrechtmatigheid sprake is. In dit onderdeel ligt de klacht besloten dat zonder nadere redengeving onbegrijpelijk is hoe het Hof, uitgaande van deze vaststaande of veronderstellenderwijs als vaststaand aangenomen omstandigheden, tot dit oordeel is gekomen, welke omstandigheden hierop neerkomen: dat [de zoon] Vermobo onbetaald heeft gelaten; dat tevoren reeds vaststond dat hij wanprestatie zou plegen; dat de stal is gebouwd op grond van [verweerder] en zijn eigendom is geworden; dat [verweerder] met de bouw van de stal op zijn grond heeft ingestemd; dat hij op de hoogte was van de gesloten aannemingsovereenkomst; dat hij vaak op de bouwplaats aanwezig is geweest; dat [verweerder] op 25 juni 1986 de grond met de toen in aanbouw zijnde varkensstal ten gunste van de Rabobank met hypotheek heeft belast tot zekerheid voor hetgeen hij aan de Bank schuldig zou zijn tot een bedrag van ƒ 250.000,--.
Deze klacht treft doel, in het bijzonder in het licht van de door het Hof in zijn rov. 4.5 veronderstellenderwijs als vaststaand aangenomen omstandigheid dat reeds tevoren vaststond dat [de zoon] wanprestatie zou plegen. Deze omstandigheid brengt, zo zij komt vast te staan, immers mee dat in beginsel moet worden aangenomen dat [verweerder] door in de voormelde omstandigheden die hem naar hun aard bekend waren of ten aanzien waarvan zijn bekendheid daarmee door het Hof in het midden is gelaten, zich onvoldoende de belangen van Vermobo aan te trekken jegens deze onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof had nader dienen te motiveren waarom hier naar zijn oordeel niettemin een zodanige onzorgvuldigheid ontbrak.
3.5 In rov. 4.6 van zijn tussenarrest heeft het Hof, kennelijk op grond van de daar vermelde omstandigheden, overwogen: “Indien [verweerder] zonder enige tegenprestatie de varkensstal als zijn eigendom zou kunnen behouden, zou hij ten koste van Vermobo ongerechtvaardigd zijn verrijkt en is het niet meer dan redelijk dat hij Vermobo haar schade vergoedt tot het bedrag van zijn verrijking”. Het vierde onderdeel verwijt het Hof dat het ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden van het geval, nu in de situatie waarin iemand volgens art. 658 en 659 (oud) eigenaar wordt van zaken, zich reeds uit dien hoofde ongerechtvaardigde verrijking voordoet. Het onderdeel faalt reeds omdat, anders dan het onderdeel wil, de vraag of grond bestaat voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval.
3.6 In rov. 4.6 van zijn tussenarrest heeft het Hof voorts geoordeeld dat de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dient te falen, indien juist zou zijn het betoog van [verweerder] dat hij de varkensstal van [de zoon] heeft overgenomen, dat hij daartoe op 30 juli 1986 ƒ 68.000,-- in contanten alsmede ƒ 25.000,-- door middel van compensatie met een vordering heeft voldaan, en dat het de bedoeling was dat [de zoon] eerstgenoemd bedrag zou doorleiden aan Vermobo, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten. Op grond hiervan heeft het Hof [verweerder] tot het bewijs van een en ander toegelaten. Bij zijn eindarrest heeft het Hof hem in dat bewijs geslaagd geoordeeld en dienovereenkomstig beslist dat ook op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking de vordering van Vermobo niet toewijsbaar is.Het vijfde onderdeel richt zich tegen het hiervoor weergegeven in het tussenarrest van het Hof vervatte oordeel. Uit art. 6:212, tweede en derde lid, welke bepalingen geacht moeten worden ook het vóór 1 januari 1992 met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking geldende recht weer te geven, vloeit voort dat een vermindering van de verrijking – als hoedanig, naar door het Hof onbestreden is vastgesteld, de totale overnamesom van ƒ 93.000,- moet worden aangemerkt – buiten beschouwing blijft, indien de vermindering plaatsvond in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot schadevergoeding rekening behoorde te houden. Door niet onder ogen te zien of [verweerder] ten tijde van de voldoening van dat bedrag rekening behoorde te houden met een verplichting tot schadevergoeding, heeft het Hof dan ook hetzij blijk gegeven van een blijkens het voorgaande onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd doordat het onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang waarom, ook ingeval voormelde vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, niettemin de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking niet kon worden toegewezen. Het onderdeel is mitsdien gegrond.
3.7 De gegrondbevinding van het derde en het vijfde onderdeel brengt mee dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven en verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 12 juni 1990 en 26 juni 1991;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vermobo begroot op ƒ 1.945,56 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 29 januari 1993.