HR, 18-12-1992, nr. 14832
ECLI:NL:HR:1992:ZC0804
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-1992
- Zaaknummer
14832
- LJN
ZC0804
- Roepnaam
KIN/Emmerig
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0804, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:14
ECLI:NL:PHR:1992:14, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0804
- Wetingang
art. 42 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑1992
Inhoudsindicatie
Faillissementspauliana. Onverplichte handeling. Wetenschap van benadeling. Crediteur heeft opeisbare vordering op debiteur. Debiteur geeft te kennen zijn schuld niet te kunnen betalen. Debiteur en crediteur komen overeen dat debiteur een aan hem toebehorende onroerende zaak zal overdragen aan crediteur onder verrekening van (een gedeelte van) de koopprijs met de openstaande vordering. Debiteur gaat failliet. Curator in het faillissement van debiteur vordert crediteur te veroordelen de onroerende zaak aan de failliete boedel van debiteur terug te geven. Het oordeel van het hof dat de transactie als een onverplicht verrichte handeling in de zin van art. 42 Fw moet worden aangemerkt is juist. De omstandigheid dat de crediteur, voor hij van debiteur te horen kreeg dat deze laatste niet in staat was de openstaande geldvordering te betalen, jegens deze geen aanspraak had op overdracht aan hem van de onroerende zaak, brengt mee dat het verrichten van de overdracht moet worden aangemerkt als onverplicht. Dat de overdracht ertoe strekte de openstaande vordering bij wege van inbetalinggeving te voldoen doet daaraan niet af. Het oordeel van het hof dat crediteur in de wetenschap verkeerde dat van de gewraakte transactie benadeling van de schuldeisers van debiteur het gevolg zou zijn, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip ‘wetenschap van benadeling’.
18 december 1992Eerste KamerNr. 14.832AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GEBR. KIN INSTALLATIEBEDRIJVEN B.V.,gevestigd te Rijen , gemeente Gilze en Rijen ,EISERES tot cassatie,advocaat: voorheen Mr. G.M.M. den Drijver,thans Mr. M.J. Schenck,
t e g e n
Mr. Hans EMMERIG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van PROBOUW VALKENSWAARD B.V.,wonende te BelicumVERWEERDER in cassatie,advocaat: Mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties Verweerder in cassatie – verder ook te noemen de Curator - heeft bij exploit van 3 februari 1989 eiseres tot cassatie - verder te noemen Kin - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd, voor zover in cassatie van belang:
Kin te veroordelen het perceel bouwterrein met toebehoren en opstallen (bouwnummer 3), ter plaatse nabij de Gagelrijs te Rijen , gemeente Gilze en Rijen , sektie A nr. 6717, aan de failliete boedel van Probouw Valkenswaard B.V., gevestigd te Valkenswaard , - verder te noemen Probouw - terug te geven en derhalve - op Kins kosten - mee te werken aan wijziging van de tenaamstelling van dit onroerend goed in de daartoe bestemde openbare registers ten gunste van Probouw , zulks binnen twee maal 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op verbeurte van een dwangsom.
Nadat Kin tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 17 oktober 1989 de stukken in handen van de procureurs gesteld en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen, en bij tussenvonnis van 6 februari 1990 Kin tot bewijslevering toegelaten.
Tegen beide tussenvonnissen heeft Kin hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat bij arrest van 17 april 1991 de vordering heeft toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Kin beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het daarbij behorende herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.De Curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De zaak is voor Kin toegelicht door Mr. G.M.M. den Drijver voornoemd en voor de Curator door diens advocaat.De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:Verweerder in cassatie is curator in het op 12 oktober 1988 uitgesproken faillissement van Probouw . In september 1988 had Kin een opeisbare geldvordering op Probouw ter zake van verrichte werkzaamheden en/of geleverde materialen van f 85.391,59. Op of omstreeks 23 september 1988 heeft Kin zich gewend tot Probouw teneinde betaling van deze vordering te verkrijgen. Omdat Probouw , naar haar directeur te kennen gaf, toen niet in staat was genoemd bedrag te betalen, kwamen Kin en Probouw nader overeen dat laatstgenoemde een haar toebehorende onroerende zaak zou overdragen aan Kin , onder verrekening van (een gedeelte van) de koopprijs met de openstaande vordering. Ter uitvoering van deze nadere overeenkomst heeft Probouw op 27 september 1988 een perceel bouwterrein aan Kin overgedragen tegen een - door de beide procespartijen als reëel aangemerkte - koop/aanneemsom van f 133.980,--, waarop Kin , na verrekening van haar vordering op Probouw , het restant in handen van de behandelend notaris heeft gestort. Stellende dat het hier gaat om een door Probouw onverplicht verrichte handeling waardoor haar schuldeisers zijn benadeeld, en dat zowel zij als Kin bij het verrichten van deze handeling de wetenschap bezaten dat zodanige benadeling daarvan het gevolg zou zijn, heeft de Curator op de voet van art. 42 F. de nietigheid van de transactie ingeroepen en gevorderd Kin te veroordelen de haar door Probouw geleverde zaak weer aan deze over te dragen. De Rechtbank heeft de transactie nietig geoordeeld. Bij zijn in cassatie bestreden arrest heeft het Hof de door Kin tegen dat oordeel aangevoerde appelgrieven verworpen en de vordering toegewezen. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Onderdeel 1 komt onder (a) met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen rechtsoverweging 4.1 van het bestreden arrest, waarin het Hof de transactie - waarmee het college kennelijk het oog heeft op het sluiten van de hiervoor onder 3.1 bedoelde nadere overeenkomst in samenhang met de ter uitvoering daarvan verrichte levering door Probouw aan Kin van het perceel bouwterrein - aanmerkt als onverplicht te zijn verricht in de zin van voormeld art. 42.
Het Hof heeft dit oordeel klaarblijkelijk doen steunen op de vaststelling dat Kin , vóór zij in september 1988 van de directeur van Probouw te horen kreeg dat deze laatste niet in staat was de openstaande geldvordering te betalen, en in verband daarmee de hiervoor onder 3.1 bedoelde nadere overeenkomst met Probouw sloot, jegens deze geen aanspraak had op overdracht aan haar van het onderhavige perceel bouwterrein. Onder deze omstandigheden moet het verrichten op 27 september 1988 van die overdracht worden aangemerkt als onverplicht in de zin van art. 42; daaraan kan niet afdoen dat de overdracht ertoe strekte de openstaande vordering bij wege van inbetalinggeving te voldoen. 's Hofs door het onderdeel bestreden oordeel is dus juist, zodat de rechtsklacht faalt en de motiveringsklacht belang mist.Onder (b) behelst het onderdeel een klacht, die uitgaat van een onjuiste lezing van 's Hofs arrest en dus bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.3 Onderdeel 2 betreft 's Hofs oordeel dat Kin in de wetenschap verkeerde dat van de gewraakte transactie benadeling van Probouws schuldeisers het gevolg zou zijn. Dit oordeel geeft, anders dan het onderdeel betoogt, geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip "wetenschap van benadeling" en is te zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard om in cassatie voor het overige op zijn juistheid te kunnen worden getoetst. Het is, ook tegen de achtergrond van de door Kin in feitelijke aanleg aangevoerde en door het onderdeel weergegeven stellingen, niet onbegrijpelijk noch ook overigens ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel faalt dus.
3.4 Onderdeel 3 komt onder (a) tevergeefs met een motiveringsklacht op tegen de niet onbegrijpelijke uitleg die het Hof heeft gegeven aan een bepaling deel uitmakend van de door Kin gehanteerde algemene voorwaarden.Onder (b) keert het onderdeel zich tegen een rechtsoverweging die door het Hof ten overvloede is gegeven en zijn beslissing niet draagt. In zoverre kan het onderdeel dus bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing De Hoge Raad:
verwerpt het beroep; veroordeelt Kin in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Curator begroot op f 457,20 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 18 december 1992.
Conclusie 16‑10‑1992
Inhoudsindicatie
Faillissementspauliana. Onverplichte handeling. Wetenschap van benadeling. Crediteur heeft opeisbare vordering op debiteur. Debiteur geeft te kennen zijn schuld niet te kunnen betalen. Debiteur en crediteur komen overeen dat debiteur een aan hem toebehorende onroerende zaak zal overdragen aan crediteur onder verrekening van (een gedeelte van) de koopprijs met de openstaande vordering. Debiteur gaat failliet. Curator in het faillissement van debiteur vordert crediteur te veroordelen de onroerende zaak aan de failliete boedel van debiteur terug te geven. Het oordeel van het hof dat de transactie als een onverplicht verrichte handeling in de zin van art. 42 Fw moet worden aangemerkt is juist. De omstandigheid dat de crediteur, voor hij van debiteur te horen kreeg dat deze laatste niet in staat was de openstaande geldvordering te betalen, jegens deze geen aanspraak had op overdracht aan hem van de onroerende zaak, brengt mee dat het verrichten van de overdracht moet worden aangemerkt als onverplicht. Dat de overdracht ertoe strekte de openstaande vordering bij wege van inbetalinggeving te voldoen doet daaraan niet af. Het oordeel van het hof dat crediteur in de wetenschap verkeerde dat van de gewraakte transactie benadeling van de schuldeisers van debiteur het gevolg zou zijn, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip ‘wetenschap van benadeling’.
nr. 14832zitting 16 oktober 1992
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
Gebr. Kin Installatiebedrijven B.V.
tegen
Mr. H. Emmerig q.q.
Edelhoogachtbaar College,
De inzet van het geding
1) Probouw Valkenswaard B.V. had in september 1988 een schuld van f 85.391,59 (vermeerderd met rente) aan de eiseres tot cassatie Gebr. Kin Installatiebedrijven B.V., die zij niet kon voldoen. Daarop is de schuld in dier voege gekweten dat Probouw onroerend goed aan Kin heeft overgedragen voor een (reële) prijs van f 133.980,-, waarop Kin na verrekening van haar vordering op Probouw het restant in handen van de behandelende notaris heeft gestort. Kort daarna is Probouw failliet verklaard. Haar curator, Mr. Emmerig (verweerder in cassatie), heeft zich op art. 42 F. beroepen en het onroerend goed ten behoeve van de boedel teruggevorderd. Het hof heeft de vordering toegewezen.
Bespreking van het cassatiemiddel
2) Onderdeel 1 van het (tijdig voorgestelde) cassatiemiddel richt zich tegen de door het hof bevestigde beslissing van de rechtbank dat de gewraakte transactie een onverplichte rechtshandeling was in de zin van art. 42 F. op grond dat Probouw een geldsom verschuldigd was en dus niet verplicht was tot levering van onroerend goed. Het onderdeel voert daartoe aan dat de levering van het onroerend goed een inbetalinggeving opleverde in de zin van art. 1425 (oud) B.W., d.w.z. strekte tot het delgen van een opeisbare schuld (en wel de oorspronkelijke schuld, niet een door novatie daarvoor in de plaats gestelde schuld) en dus niet onverplicht heeft plaats gevonden.
3) Primair meen ik dat het onderdeel feitelijke grondslag mist omdat de rechtbank de transactie tussen partijen niet als een inbetalinggeving, maar als een koop met verrekening van (een gedeelte van) de koopprijs heeft aangemerkt en het hof geen reden had om daarover anders te oordelen, nu daartegen niet in de memorie van grieven was opgekomen. Daarin werd immers wel betoogd dat het om een transactie ging die gericht was op betaling van de schuld van Probouw (hetgeen het hof, mede blijkens r.o. 4.5 in fine, niet heeft miskend), maar niet specifiek dat het ging om een inbetalinggeving in plaats van de transactie zoals door de rechtbank gekwalificeerd.
4) Subsidiair meen ik dat het niet van belang is of het gaat om een inbetalinggeving of om het (met inbetalinggeving verwante) geval van verkoop met verrekening. Juist is de stelling van het middel dat inbetalinggeving in beginsel geen novatie oplevert (evenmin trouwens als de voormelde verkoop met verrekening). Vergelijk Asser-Hartkamp I, nrs. 224 en 625 met verdere gegevens. Maar de conclusie die het onderdeel daaraan verbindt deel ik niet: dat een opeisbare schuld wordt gekweten doet er niet aan af dat dit geschiedt door middel van een rechtshandeling waartoe de schuldenaar niet verplicht was, zodat in zoverre voldaan is aan de voor het instellen van de Pauliana gestelde vereisten. Dit is communis opinio in rechtspraak en literatuur ten onzent en elders; men zie Ankum, De Pauliana buiten faillissement (1962), p. 141 en voorts Losbl. Contractenrecht V (Mellema-Kranenburg), no. 1841, Losbl. Faillissementswet (Van Zeben e.a.), art. 42, aant. 3 onder c, Polak, Faillissement en surséance van betaling (1972), p. 153 onder 2, Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen (1986), p. 156-157, Asser- Hartkamp II, nr. 443, Mellema-Kranenburg, De actio pauliana naar BW en NBW (1990), p. 20-21. Van de rechtspraak noem ik HR 30 april 1931, NJ 1931, p. 1275, HR 24 jan 1958, NJ 1958, 194 en Hof Amsterdam 26 april 1984, NJ 1986, 192.
5) Ik zie geen enkele reden om herziening van deze heersende leer te bepleiten; zij is m.i. zowel voor het oude als voor het nieuwe recht juist. Hierbij valt nog op te merken dat het begrip onverplicht bij de Pauliana ruimer is dan in het algemene verbintenissenrecht, doordat het voldoen van een niet-opeisbare verbintenis, van een verbintenis onder opschortende voorwaarde of van een natuurlijke verbintenis onverplicht is in de zin van de Pauliana, en daarmee soms zelfs de voldoening van een opeisbare schuld kan worden achterhaald (art. 47 F.). In dit licht is het niet aannemelijk dat een rechtshandeling tot het verrichten waarvan de schuldenaar naar gemeen recht niet is gehouden, niet onverplicht zou zijn in de zin van de Paulianabepalingen.
Om deze redenen faalt onderdeel 1 m.i. in zijn beide subonderdelen.
6) Onderdeel 2 komt tevergeefs op tegen een beslissing van het hof (terzake van de wetenschap van benadeling aan de zijde van Kin ) die geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd en zich voor het overige vanwege haar feitelijk karakter niet voor toetsing in cassatie leent. Het hof was niet gehouden op alle stellingen van Kin expliciet in te gaan.
7) Onderdeel 3 onder a komt om dezelfde redenen tevergeefs op tegen de door het hof aan de algemene voorwaarden van Kin gegeven uitleg. Subonderdeel b faalt reeds omdat het een overweging ten overvloede bestrijdt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,