Het hof spreekt hier van het ‘’enkele’’ in het verkeer brengen, waarmee kennelijk bedoeld is het in het verkeer brengen onder de door eiseressen gestelde omstandigheden. Ik wijs hierop omdat de wending ‘’het enkele in het verkeer brengen’’ doorgaans in andere zin wordt gebruikt, namelijk in het kader van de vraag of het enkele in het verkeer brengen van een gebrekkig produkt reeds een onrechtmatige daad oplevert, of dat daarvan pas sprake kan zijn in geval van bijkomende omstandigheden die schuld van de producent opleveren; zie Asser-Hartkamp III, nr. 202.
HR, 09-10-1992, nr. 14667
ECLI:NL:HR:1992:ZC0706
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-1992
- Zaaknummer
14667
- LJN
ZC0706
- Roepnaam
DES-dochters
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0706, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:20
ECLI:NL:PHR:1992:20, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑06‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0706
- Vindplaatsen
NJ 1994, 535 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1993, 19 met annotatie van A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
M en R 1992, 137 met annotatie van P.A. Kottenhagen-Edzes
AA19930123 met annotatie van J. Hijma
RV 2014/68 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
PS-Updates.nl 2020-0502
Uitspraak 09‑10‑1992
Inhoudsindicatie
Des-dochters. Productaansprakelijkheid. Hoofdelijke aansprakelijkheid van producenten van hetzelfde ondeugdelijke medicijn.
Partij(en)
9 oktober 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.667
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiseres 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiseres 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiseres 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweersters,
advocaat Mr. G. Snijders,
t e g e n
1. BAYER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Mijdrecht,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. H.G.T.J. Jansen,
2. BROCACEF B.V.,
gevestigd te Maarssen,
3. CENTRAFARM B.V.,
gevestigd te Etten-Leur,
4. DAGRA B.V.,
gevestigd te Diemen,
VERWEERSTERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseressen,
advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten,
5. DUPHAR NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. E.J. Dommering,
6. MEDICOPHARMA B.V.,
gevestigd te Zaandam,
7. NOGEPHA B.V.,
gevestigd te Etten-Leur,
8. PHARBITA B.V.,
gevestigd te Zaandam,
9. PHARMACHEMIE B.V.,
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseressen,
advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten,
10. UCB PHARMA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen de Des-dochters - hebben bij exploiten van 28 april 1986 verweersters in cassatie - verder te noemen de Pharmaceutische Bedrijven - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd de Pharmaceutische Bedrijven, aldus dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, te veroordelen tot vergoeding aan de Des-dochters van hun hierna vermelde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Nadat de Pharmaceutische Bedrijven tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 25 mei 1988 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de Des-dochters hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna de Pharmaceutische Bedrijven (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.
Bij arrest van 22 november 1990 heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, zowel in het principaal als in het incidenteel beroep het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben de Des-dochters beroep in cassatie ingesteld, waarna de Pharmaceutische Bedrijven voorwaardelijk incidenteel beroep hebben ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De Des-dochters hebben hun zaak doen toelichten door hun advocaat Mr. G. Snijders en de Pharmaceutische Bedrijven door hun advocaten Mrs. C.D. van Boeschoten en J.B.M.M. Wuisman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt in het principale beroep wegens gegrondbevinding van onderdeel 5 tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak, en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
3.1
In cassatie kan - deels veronderstellenderwijs - van het volgende worden uitgegaan:
(i) Alle Des-dochters lijden of hebben geleden aan een lichamelijke aandoening, bestaand in carcinomen van het uro-genitale stelsel, waardoor zij ernstige vermogens en niet-vermogensschade hebben geleden en nog lijden.
(ii) Deze aandoening is een gevolg van het feit dat de moeders van de Des-dochters in de periode van 1953 tot medio 1967, toen zij van deze dochters zwanger waren, Des(diëthylstilbestrol)-tabletten hebben gebruikt.
(iii) De Pharmaceutische Bedrijven hebben in genoemde periode Des-tabletten in het verkeer gebracht, hetgeen in beginsel als een onrechtmatige daad moet worden aangemerkt die hun kan worden toegerekend.
(iv) De Des-dochters weten niet van wie de tabletten die hun moeders hebben gebruikt afkomstig zijn; zij kunnen ook niet aangeven - en bewijzen - dat hun schade is teweeggebracht “vanuit een uitputtend aan te geven kring van personen, die Des in het verkeer heeft gebracht”.
In dit geding vorderen de Des-dochters dat ieder der Pharmaceutische Bedrijven wordt veroordeeld tot vergoeding van de gehele schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, aldus dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd. De Rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.2 ‘
s Hofs overwegingen, voor zover in cassatie van belang, kunnen als volgt worden samengevat:
(i) De regel van art. 6:99 BW dient ook voor het vóór 1 januari 1992 geldende, hier toepasselijke recht als geldend recht te worden aangemerkt (rov. 4).
(ii) Toepassing van de regel van art. 99 komt niet in strijd met de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1985 inzake produktenaansprakelijkheid (rov. 5).
(iii) Er is hier niet een voltooide onrechtmatige daad jegens een of meer van de Des-dochters, nu geen feiten zijn gesteld, waaruit van een concrete gedraging ten opzichte van de Des-dochters kan blijken, waarbij met name valt te denken aan verkoop van Des-tabletten door of via meer dan één van de Pharmaceutische Bedrijven aan telkens één van de moeders van de Des-dochters; zouden dergelijke feiten zijn gesteld, dan zou zulks “veeleer” leiden “tot toepassing van het leerstuk der zogenaamde dubbele veroorzaking en derhalve tot aansprakelijkheid voor het geheel zonder meer” (rov. 7-9).
Naar de Hoge Raad begrijpt, brengt het Hof hiermede, voor zover in cassatie van belang, tot uitdrukking dat er geen plaats is voor toepasselijkheid van art. 99, nu niet een concrete gedraging als evenbedoeld van de Pharmaceutische Bedrijven ten opzichte van de Des-dochters is gesteld.
(iv) In de rov. 10-13 gaat het Hof veronderstellenderwijs ervan uit dat het onder (iii) bedoelde beletsel voor toepasselijkheid van art. 99 niet bestaat. De regel van het artikel is dan echter toch niet toepasbaar, omdat voor toepassing vereist is dat “exact wordt gesteld en vervolgens ook komt vast te staan wie tot de kring der aansprakelijk te houden personen behoort” en de Des-dochters niet hebben gesteld - en hebben toegegeven niet te kunnen stellen, laat staan bewijzen - dat “de gestelde schade (in elk geval) (telkens) is teweeggebracht vanuit een uitputtend aan te geven kring van personen, die Des in het verkeer heeft gebracht”.
(v) Ook het beroep op de groepsaansprakelijkheid - als bedoeld in art. 6:166 - gaat niet op, omdat de Pharmaceutische Bedrijven niet als groep zijn opgetreden (rov. 15).
3.3
De onderdelen I, 1, 3 en 4 van het middel in het incidentele beroep richten zich tegen het hiervoor in 3.2 onder (i) weergegeven oordeel, onderdeel I, 2 van dit middel tegen het onder (ii) weergegeven oordeel.
De onderdelen 1-4 van het middel in het principale beroep richten zich met een reeks van klachten tegen de hiervoor in 3.2 onder (iii) en (iv) weergegeven oordelen van het Hof; de onderdelen 2 en 4 van dit middel richten zich, evenals onderdeel II van het middel in het incidentele beroep, meer in het bijzonder tegen de rov. 7-9.
Onderdeel 6 van het middel in het principale beroep richt zich tegen ‘s Hofs oordeel omtrent de groepsaansprakelijkheid, hiervoor in 3.2 onder (v) samengevat.
Onderdeel 5 betoogt dat hier plaats is voor een stelsel van “marktaandeelaansprakelijkheid”.
Tenslotte handelt onderdeel 7 over een “collectieve” aansprakelijkheid.
3.4
De onderdelen I, 1, 3 en 4 van het middel in het incidentele beroep falen. Aangenomen moet worden dat de regel van art. 99 zowel voor de periode van 1953 tot medio 1967 - toen de moeders van de Des-dochters de Des-tabletten hebben gebruikt - als later - toen de gevolgen zich bij de Des-dochters openbaarden - moet worden toegepast als geldend recht, met dien verstande evenwel dat de regel leidde tot een samenlopende aansprakelijkheid voor het geheel en niet, zoals sedert 1 januari 1992 ingevolge art. 6:102 het geval is, tot een hoofdelijke aansprakelijkheid.
Het artikel was immers in een op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad toegespitste, maar overigens niet wezenlijk verschillende formulering als art. 6.3.3 opgenomen in het Ontwerp Meijers voor Boek 6, dat in 1961 is verschenen. Het vormde de neerslag van de toen reeds in ons land geldende rechtsopvattingen. Het artikel is dan ook noch in noch buiten het parlement bestreden.
3.5
Er kan reeds daarom te dezen geen sprake zijn van strijd met de EEG-richtlijn Produktenaansprakelijkheid en de op die richtlijn voortbouwende Nederlandse wetgeving, omdat het hier gaat om een aansprakelijkheid voor produkten die vóór 1985 in het verkeer zijn gebracht en de richtlijn blijkens art. 17 in verbinding met art. 19 hierop in ieder geval niet van toepassing is. Onderdeel I, 2 van het middel in het incidentele beroep faalt derhalve eveneens.
In dit verband verdient opmerking dat thans in het midden kan blijven of hetgeen hierna in de nrs. 3.7.1-6 zal worden overwogen ook toepassing kan vinden wanneer de aansprakelijkheid van een of meer van de producenten enkel berust op de art. 6:185-193 BW.
3.6
Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep heeft in zijn geheel tot uitgangspunt dat het Hof heeft geoordeeld dat op basis van de door de Des-dochters aan hun eis ten grondslag gelegde stellingen niet kan worden gezegd dat er door de Pharmaceutische Bedrijven jegens hen onrechtmatig is gehandeld. Blijkens hetgeen hiervoor in 3.2 onder (iii) is overwogen berust dit uitgangspunt op een verkeerde lezing van ‘s Hofs arrest en mist het onderdeel dus feitelijke grondslag. Het kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 4 van het middel in het principale beroep mist eveneens feitelijke grondslag: klaarblijkelijk is ook het Hof ervan uitgegaan dat toepassing van de regel van art. 99 leidt tot een aansprakelijkheid voor het geheel. Het onderdeel kan dus evenmin tot cassatie leiden.
Hetzelfde geldt voor onderdeel II van het middel in het incidentele beroep. Het Hof heeft slechts bij wege van veronderstelling geoordeeld dat niet opgaan de verweren die de Pharmaceutische Bedrijven hetzij gemeenschappelijk hetzij afzonderlijk hebben gevoerd om de stelling te bestrijden dat zij door het in het verkeer brengen van Des onrechtmatig hebben gehandeld.
3.7.1
Nu komen de onderdelen 1 en 3 van het middel in het principale beroep aan de orde. Deze onderdelen richten zich tegen de rov. 7-13 van het Hof betreffende de toepassing van art. 99.
‘s Hofs oordeel dat er te dezen geen plaats is voor toepassing van de regel van art. 99 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Er is aanleiding bij de uitleg van deze regel acht te slaan op de tekst, de strekking en de parlementaire geschiedenis van het artikel.
De situatie die zich hier voordoet valt onder de tekst: veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat de bedrijven die in de relevante periode Des in het verkeer hebben gebracht, elk hiervoor wegens hun fout aansprakelijk zijn, dat de gehele schade van elke benadeelde door elk van deze “gebeurtenissen” - het in het verkeer brengen - kan zijn ontstaan en dat de schade ten minste is ontstaan door een van deze “gebeurtenissen”. Wanneer het Hof in de rov. 7-9, hiervoor in 3.2 onder (iii) samengevat, als vereiste stelt dat er een “concrete gedraging” moet zijn gesteld, stelt het een vereiste waarvoor in de tekst van art. 99 geen steun is te vinden.
Toepassing van het artikel in een situatie als de onderhavige strookt ook met de strekking hiervan. Het artikel wil de onbillijkheid wegnemen dat de benadeelde de schade zelf moet dragen, omdat hij niet kan bewijzen wiens handeling causaal voor zijn schade is (Toelichting Meijers, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, blz. 346). Zo een bewijsnood voor de benadeelden doet zich hier voor.
Weliswaar wordt in de Toelichting Meijers en de parlementaire stukken niet gesproken over een situatie als zich hier bij het produkt Des voordoet, maar aannemelijk is dat die situatie destijds buiten het gezichtsveld heeft gelegen. Aan het niet bespreken hiervan mag dus niet de conclusie worden verbonden dat in deze situatie het artikel geen toepassing kan vinden.
3.7.2
Verder is belangrijk dat het door het Hof aanvaarde stelsel tot een onaanvaardbaar resultaat leidt.
Hoewel hier veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de Pharmaceutische Bedrijven elk een fout hebben gemaakt door het in het verkeer brengen van Des en dat de Des-dochters door het Des-gebruik door hun moeder ernstig letsel hebben opgelopen, blijven in dit stelsel de Des-dochters niettemin verstoken van een aanspraak op schadevergoeding als gevolg van de enkele omstandigheid dat zij niet kunnen aangeven van wie de Des-tabletten afkomstig waren, die hun moeders hebben gebruikt.
In dit verband verdient opmerking dat een stelsel van “marktaandeelaansprakelijkheid”, zoals door onderdeel 5 wordt verdedigd, eveneens ertoe leidt dat de Des-dochters niet van een aanspraak op schadevergoeding verstoken blijven. Dit stelsel kan echter, zoals hierna in 3.8 wordt overwogen, niet worden aanvaard.
3.7.3
Tegenover al het vorenstaande komt niet voldoende gewicht toe aan het in de literatuur aangevoerde en in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder de nrs. 13-15 uitgewerkte argument dat art. 99 niet passend is voor een situatie als de onderhavige, waar het gaat om schadetoebrenging aan een groot aantal benadeelden en iedere producent slechts een - statistisch bepaalbaar - deel van de totale schade van alle benadeelden zal hebben veroorzaakt.
De Des-dochters vorderen in dit geding elk voor zich schadevergoeding van elk der Pharmaceutische Bedrijven; zij treden - rechtens - niet als groep op en kunnen trouwens ook niet als zodanig optreden. Hiervan uitgaande is het niet redelijk hen in een ongunstiger bewijspositie te plaatsen dan in art. 99 is voorzien, enkel omdat er vele benadeelden zijn. Daar komt bij dat de producenten, die jegens de benadeelden aansprakelijk zijn voor het geheel, onderling verhaal hebben, zodat zij uiteindelijk in beginsel niet meer behoeven te dragen dan hun aandeel in de totale schade.
Overigens, nu het verhaal in dit geding niet aan de orde is, kan thans in het midden blijven wat elk der producenten in hun onderlinge verhouding heeft bij te dragen.
3.7.4
Zoals hiervoor in 3.2 al is aangestipt heeft het Hof in de rov. 10-13 art. 99 niet van toepassing geacht, omdat de Des-dochters niet hebben gesteld - en ook niet kunnen aangeven - wie tot de kring der aansprakelijke personen behoort, die Des in het verkeer hebben gebracht. Aldus oordelend is het Hof ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof (rov. 11) heeft aangenomen dat het niet noodzakelijk is alle plegers van de onrechtmatige daad te dagvaarden. Onderdeel 3f, dat van een andere lezing van ‘s Hofs arrest uitgaat, mist feitelijke grondslag. ‘s Hofs oordeel op dit punt is overigens juist. Aangenomen moet worden dat een benadeelde kan volstaan met dagvaarding van een der aansprakelijke personen.
Evenmin kan worden geëist dat de benadeelde stelt - en dat komt vast te staan - wie tot de kring van de aansprakelijke personen behoort. Een dergelijke eis leidt al tot een onredelijk resultaat in de klassieke onder het bereik van art. 99 vallende situaties, te weten die waarin meer personen in dezelfde richting schieten of stenen gooien: wanneer niet alle schutters of gooiers zouden kunnen worden geïdentificeerd, zou de benadeelde zelf zijn schade moeten dragen. In een situatie als in dit geding aan de orde is, leidt een eis als evenbedoeld eens te meer tot een onredelijk resultaat: de benadeelde zou zelf haar schade moeten dragen, indien zij niet alle producenten die in de relevante periode Des in het verkeer hebben gebracht, kan identificeren, hoewel een dergelijke identificatie van alle producenten in feite vrijwel onmogelijk zal zijn.
In de schriftelijke toelichting van de Pharmaceutische Bedrijven wordt ter verdediging van de door het Hof gestelde eis een beroep gedaan op een passage uit de Toelichting Meijers op art. 6.3.3 (Parl. Gesch., Boek 6, blz. 347, eerste volle alinea). Dit beroep faalt, omdat deze passage niet specifiek op de hier aan de orde zijnde vraag betrekking heeft en daaruit niet een eis als door het Hof gesteld mag worden afgeleid.
3.7.5
Ten aanzien van de stelplicht en de bewijslast geldt hier het volgende.
Elk der Des-dochters kan, zoals zij in dit geding ook heeft gedaan, ten aanzien van elk der Pharmaceutische Bedrijven volstaan met te stellen:
(i) dat het betrokken Pharmaceutische Bedrijf in de relevante periode Des in het verkeer heeft gebracht en daarvoor wegens een door hem gemaakte fout aansprakelijk is;
(ii) dat er nog een of meer andere - al dan niet in het geding betrokken - producenten zijn die in de relevante periode eveneens Des in het verkeer heeft (hebben) gebracht en die daarvoor eveneens wegens een fout aansprakelijk is (zijn);
en (iii): dat zij schade heeft geleden en dat de schade het gevolg is van Des-gebruik, maar dat niet meer is vast te stellen van wie het gebruikte Des afkomstig is.
In beginsel rust de bewijslast van een en ander op de betrokken Des-dochter.
De slotwoorden van art. 99 brengen mede dat hiertegenover elk der Pharmaceutische Bedrijven tegenover elk der Des-dochters ter afwering van zijn aansprakelijkheid kan stellen en, zo nodig, bewijzen dat de schade van deze Des-dochter niet het gevolg is van gebruik van door hem in het verkeer gebrachte Des.
3.7.6
Denkbaar is tenslotte dat komt vast te staan dat Des in de relevante periode ook in het verkeer is gebracht door een of meer producenten die daarvoor wegens het ontbreken van een fout niet aansprakelijk is (zijn) en dat de schade van de betrokken Des-dochter ook door deze Des kan zijn veroorzaakt. Een en ander ontheft de andere producenten niet van hun aansprakelijkheid voor de gehele schade, tenzij zo een aansprakelijkheid in de gegeven omstandigheden, waaronder de grootte van de kans dat de schade van de betrokken Des-dochter door Des van een niet aansprakelijke producent is veroorzaakt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.7.7
Het vorenstaande brengt mee dat de onderdelen 1 en 3a-e van het middel in het principale beroep, in onderling verband beschouwd, gegrond zijn. ‘s Hofs arrest kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. Nu hier voor gevallen als de onderhavige regels zijn aanvaard waarvan niet kan worden gezegd dat partijen daarmee reeds in volle omvang rekening hadden moeten houden, zullen zij hun stellingen aan die regels mogen aanpassen.
3.8
Onderdeel 5 betoogt dat ieder der Pharmaceutische Bedrijven “naar rato van zijn aandeel in de totale met het in het verkeer brengen van het geneesmiddel veroorzaakte schade aansprakelijk is voor de schade die het individuele slachtoffer heeft geleden, welk aandeel rechtens gelijk kan (of in beginsel mag) worden gesteld aan het aandeel van het bedrijf in de totale door de bedrijven voor dat bepaalde gebruik in het verkeer gebrachte hoeveelheid van het geneesmiddel”.
Het onderdeel faalt, omdat zo een stelsel van “marktaandeelaansprakelijkheid” - dat in de conclusie van het Openbaar Ministerie in de nrs. 17-21 is uitgewerkt - niet kan worden aanvaard.
Het is immers niet bevredigend dat in dit stelsel het risico van geldelijk onvermogen van een der producenten, alsmede het risico dat deze niet meer bestaat of niet meer te traceren is, op de slachtoffers wordt gelegd en niet op de producenten. Ook is bezwaarlijk dat de slachtoffers zo veel mogelijk producenten zullen moeten aanspreken en dat in het geding tussen hen en de producenten ook moet worden vastgesteld wat het marktaandeel van elk der producenten was. Bovendien is er in een situatie als de onderhavige uit het oogpunt van slachtofferbescherming geen behoefte aan een marktaandeelaansprakelijkheid, nu elk der producenten, zoals hiervoor is beslist, in beginsel voor het geheel aansprakelijk is.
In het midden kan thans blijven of bij de vaststelling van hetgeen elk der producenten in hun onderlinge verhouding heeft bij te dragen, ook het marktaandeel van elk van hen van belang kan zijn.
3.9
Onderdeel 6, betreffende de groepsaansprakelijkheid, faalt. ‘s Hofs oordeel dat de Pharmaceutische Bedrijven niet als een groep zijn opgetreden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kan het wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.10
Onderdeel 7 betoogt - kort gezegd - dat hier sprake is van een “collectief jegens de collectieve slachtoffers begane onrechtmatige daad” en dat deze daad ieder van de bedrijven verplicht tot gehele (of gedeeltelijke) vergoeding van de door ieder individueel slachtoffer geleden schade, althans tot het instellen van een gezamenlijk fonds met de andere bedrijven ten behoeve van de slachtoffers. Voor zover hier iets anders wordt betoogd dan in het vorenstaande als juist is aanvaard, is voor dit betoog geen steun te vinden in het recht. Het onderdeel faalt derhalve eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 november 1990;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Pharmaceutische Bedrijven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Des-dochters begroot op f 1.297,30 aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Pharmaceutische Bedrijven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Des-dochters begroot op f 150,-- aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Bloembergen, als voorzitter, Mijnssen, Davids, Neleman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 9 oktober 1992.
Conclusie 05‑06‑1992
Inhoudsindicatie
Des-dochters. Productaansprakelijkheid. Hoofdelijke aansprakelijkheid van producenten van hetzelfde ondeugdelijke medicijn.
nr. 14667
zitting 5 juni 1992
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[eiseressen]
tegen
Bayer Nederland B.V. c.s.
Edelhoogachtbaar College,
De inzet van het geding; feiten en procesverloop
1) De eiseressen tot cassatie lijden of hebben geleden aan lichamelijke aandoeningen die voornamelijk bestaan in carcinomen van het urogenitale stelsel. Het gaat in deze procedure om de vraag of de eiseressen de (materiële en immateriële) schade die het gevolg is van deze aandoeningen kunnen verhalen op de verweersters in cassatie (hierna ook aan te duiden als de farmaceutische bedrijven). Het betreft hier een tiental farmaceutische bedrijven die volgens de stellingen van de eiseressen de meerderheid uitmaken van de bedrijven die in de relevante periode het produkt diëthylstilbestrol (DES) in het verkeer hebben gebracht.
Eiseressen hebben een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. Zij stelden dat hun aandoeningen het gevolg zijn van het feit dat zij, toen hun moeders in verwachting van hen waren, zijn blootgesteld aan DES, dat destijds door hun moeders is ingenomen als middel om een miskraam of vroeggeboorte te voorkomen. Voorts stelden zij dat de verweersters DES in de relevante periode (1953 tot medio 1967) voor gebruik tijdens zwangerschap in het verkeer hebben gebracht, terwijl nog niet vaststond dat het een doeltreffend middel was en zonder dat voldoende onderzoek was verricht naar de eventuele schadelijke werking; de verweersters zouden aldus bewust of onzorgvuldig het risico van schadelijke bijwerkingen aanvaard hebben. Eiseressen achtten de farmaceutische bedrijven aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad en vorderden dat ieder van de bedrijven zou worden veroordeeld tot vergoeding van de gehele schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De verweersters hebben het DES-gebruik door de moeders van eiseressen betwist evenals het causaal verband tussen DES-gebruik en de aandoeningen van eiseressen. Ook ontkenden zij dat zij bij het op de markt brengen van het produkt onrechtmatig hadden gehandeld of dat hun schuld te verwijten was. Voorts voerden zij aan dat geen van hen geïdentificeerd kan worden als degene die de DES-tabletten die de moeders van eiseressen mogelijkerwijs hebben geslikt, in het verkeer heeft gebracht en dat evenmin kan worden vastgesteld dat de betreffende DES-tabletten in ieder geval van een van hen afkomstig zijn. Zij stelden in dat verband dat er in 1963 in Nederland 200 farmaceutische fabrikanten, 9 erkende farmaceutische groothandelsbedrijven, 37 erkende grossiers en 880 apotheken gevestigd waren en dat ieder daarvan DES — waarvan de grondstof vrijelijk verkrijgbaar was — in het verkeer kan hebben gebracht. De juistheid van deze laatste stelling is door de rechtbank als vaststaand aangenomen, maar door de eiseressen in hoger beroep betwist en door het hof in het midden gelaten.
2) De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 25 mei 1988 (gepubliceerd in TvC 1988, blz. 274 e.v., m.nt. Hondius) de vordering afgewezen. De rechtbank overwoog onder meer dat geen van de eiseressen in staat was aan te geven van welke leverancier of fabrikant het geneesmiddel dat haar moeder had gebruikt — aangenomen dat dit geneesmiddel inderdaad DES was — afkomstig was en dat in de relevante periode DES in Nederland ook in het verkeer is gebracht door een aanzienlijk aantal niet-gedaagden. De rechtbank ging vervolgens in op de regel van (toen nog) art. 6.1.9.4a NBW (thans art. 6:99 BW) en concludeerde dat voor een omkering van de bewijslast als in dat artikel bedoeld, moest vaststaan dat de dader behoort tot de aansprakelijk gestelde personen en dat die vaststelling onmogelijk is als de schade, zoals in casu, ook het gevolg kan zijn van de daad van een niet aansprakelijk gestelde persoon. De rechtbank achtte voorts geen aanleiding aanwezig om van de farmaceutische bedrijven te verlangen dat zij meer feitelijke gegevens verstrekten ter motivering van hun stelling dat niet vaststond dat de betreffende DES-tabletten in ieder geval van een van hen afkomstig zijn en overwoog tenslotte dat gesteld noch gebleken was dat de bedrijven destijds als groep zijn opgetreden, zodat van groepsaansprakelijkheid geen sprake kon zijn.
3) Op het hoger beroep van de eiseressen heeft het hof Amsterdam bij arrest van 22 november 1990 (gepubliceerd in TvC 1991, blz. 123 en TMA 1991, blz. 338 e.v., m.nt. Spier) het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang luidt de redenering van het hof — verkort weergegeven — als volgt. Hierbij volg ik de nummering van de rechtsoverwegingen zoals aangegeven in de cassatiedagvaarding op blz. 6/7.
Veronderstellenderwijs gaat het hof uit van de juistheid van de stellingen van de eiseressen dat hun moeders DES hebben gebruikt en dat er een verband bestaat tussen dat DES-gebruik en de aandoeningen van de dochters (r.o. 2 en 3).
Het hof is allereerst van oordeel dat de rechtsregel van art. 6.1.9.4a NBW ook voor het oude recht reeds als geldend recht moet worden aanvaard. Dit komt overeen met de jongste opvattingen in de rechtsgeleerde literatuur, is ook billijk en de toepassing van dit rechtsbeginsel komt niet in strijd met de EEG-richtlijn Produktenaansprakelijkheid (r.o. 4 en 5).
Vervolgens rijst de vraag of in de stellingen van de eiseressen plaats is voor toepassing van bedoelde rechtsregel. Deze vraag beantwoordt het hof op twee gronden ontkennend.
Ten eerste meent het hof dat op basis van de aan de eis ten grondslag gelegde stellingen niet gesproken kan worden van een onrechtmatige daad, nu het enkele in het verkeer brengen van het DES-preparaat weliswaar in beginsel als onrechtmatig kan worden beschouwd, maar op zich nog geen voltooide onrechtmatige daad jegens (een of meer) eiseressen oplevert. Daarvoor moeten feiten zijn gesteld waaruit van een concrete gedraging ten opzichte van hen kan blijken, waarbij met name valt te denken aan verkoop van bedoeld preparaat door of via meer dan een bedrijf aan telkens een van de moeders. Zodanige feiten zijn niet gesteld (r.o. 7 t/m 9).
Ten tweede — ook al zou er al sprake zijn van een voltooide onrechtmatige daad — is voor de toepassing van het beginsel van alternatieve veroorzaking in elk geval vereist dat exact wordt gesteld en vervolgens ook vast komt te staan wie tot de kring der aansprakelijk te houden personen behoort. Als daarvoor al niet alle plegers in rechte moeten worden betrokken, geldt in ieder geval dat de dochters niet aan een stelplicht als hierboven bedoeld hebben voldaan en ook niet kunnen voldoen (r.o. 10, 11 en 12).
Van de bedrijven kan niet méér verlangd worden dan dat zij voldoende gemotiveerd verweer voeren, zoals zij in casu hebben gedaan, en niet dat zij op het punt van de kring van personen die DES in het verkeer heeft gebracht nadere informatie verstrekken (r.o. 13).
Ook het beroep op groepsaansprakelijkheid gaat niet op, aangezien de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gesteld of gebleken dat de bedrijven destijds als groep zijn opgetreden (r.o. 15).
Het oordeel van het hof in de r.o. 18 t/m 20 dat wanneer het in het verkeer brengen wordt weggedacht, het tekortschieten in een verplichting tot onderzoek en waarschuwing geen zelfstandige rechtsgrond vormt voor aansprakelijkheid, wordt in cassatie niet bestreden.
4) De eiseressen hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit zeven, in een groot aantal subonderdelen uiteenvallende, onderdelen.
De farmaceutische bedrijven hebben voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Zij voeren twee uit respectievelijk vier en twee onderdelen bestaande middelen aan.
Het middel in het principaal cassatieberoep
5) Het middel in het principaal beroep stelt achtereenvolgens de volgende kwesties aan de orde.
Onderdeel 1 bevat een algemene inleidende klacht.
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat er nog geen sprake is van een voltooide onrechtmatige daad jegens de eiseressen.
Onderdeel 3 valt het oordeel van het hof aan dat de regel van art. 6:99 in casu niet van toepassing is. Verdedigd wordt onder meer:
- dat niet is vereist dat komt vast te staan wie tot de kring van potentieel aansprakelijke veroorzakers behoren, maar dat voldoende is dat duidelijk wordt waaruit elk van de gebeurtenissen heeft bestaan;
- dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat alle potentiële veroorzakers in rechte moeten worden betrokken, dit oordeel onjuist is.
Onderdeel 4 richt een klacht tegen het oordeel van het hof voor zover daarin te lezen valt dat alternatieve veroorzaking niet tot aansprakelijkheid voor het geheel leidt.
Onderdeel 5 bevat de stelling dat het hof ten onrechte heeft nagelaten rechtsgronden aan te vullen door geen marktdeelaansprakelijkheid aan te nemen.
Onderdeel 6 meent dat het hof ten onrechte de regel van groepsaansprakelijkheid niet toereikend heeft geoordeeld.
Onderdeel 7 tenslotte verdedigt de stelling dat het hof ten onrechte heeft nagelaten rechtsgronden aan te vullen door niet een onrechtmatige daad van een collectief jegens de collectieve slachtoffers aan te nemen en op die grond de bedrijven tot schadevergoeding te veroordelen, althans te veroordelen tot het instellen van een gemeenschappelijk fonds.
Al deze klachten worden in de onderdelen nader uitgewerkt en aangevuld. Hieronder volgt een bespreking per onderdeel, waarbij ik de volgorde van het middel volg.
Onderdeel 1 behoeft geen aparte bespreking.
Onderdeel 2. Onrechtmatige daad
6) Onderdeel 2 komt — in een abundantie van zeven subonderdelen — op tegen de r.o. 7–9 van het arrest. In deze rechtsoverwegingen oordeelt het hof — veronderstellenderwijs uitgaande van het gebruik van DES-tabletten door de moeders van eiseressen en van het verband tussen DES en hun aandoeningen — dat voor toepassing van art. 6:99 in elk geval vereist is dat verweersters jegens eiseressen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, en dat daarvan in casu geen sprake is: het in het verkeer brengen van het DES-preparaat1.is geen voltooide onrechtmatige daad; de onrechtmatige daad is pas voltooid indien tevens sprake is van een concrete nadere gedraging ten opzichte van eiseressen, met name verkoop aan telkens een van hun moeders.
Het onderdeel zou gegrond zijn, indien het hof heeft bedoeld wat het onderdeel betoogt en de beslissing dus inderdaad op de onrechtmatigheid van de gedraging betrekking heeft. Er kan dunkt mij geen twijfel over bestaan dat in de door de eiseressen gestelde omstandigheden (zie onder 1) het in het verkeer brengen onrechtmatig is, althans kan zijn, ook zonder dat sprake is van nadere gedragingen als door het hof genoemd. Zie bijv. HR 2 febr. 1973, NJ 1973, 315 m.nt. H.B., 8 febr. 1982, NJ 1982, 614 m.nt. C.J.H.B. en 30 juni 1989, NJ 1990, 652 m.nt. C.J.H.B.
7) Het onderdeel faalt naar mijn mening echter indien het hof, anders dan de strikte bewoordingen van het arrest doen vermoeden, zou doelen op een vereiste voor toepassing van art. 6:99 waaraan binnen het kader van dat artikel moet zijn voldaan; dus op een door dat artikel gesteld vereiste, waaraan men pas toekomt indien onrechtmatigheid en schuld zijn gegeven. Een zodanig vereiste wordt inderdaad voor casusposities als de onderhavige door enkele auteurs verdedigd, en naar mijn mening (ook na heroverweging, want ik ben een van die auteurs) terecht. Een aanwijzing dat het hof dit heeft bedoeld, ligt besloten in de term ‘’veroorzaking’’ in r.o. 9. Ook in de literatuur worden deze twee dingen (onrechtmatigheid en causaliteitsproblematiek) in dit verband wel door elkaar gehaald; zie Dommering-van Rongen, Produktenaansprakelijkheid (1991), p. 307.
Ik ben geneigd het arrest van het hof in deze tweede betekenis op te vatten. Ik acht het onaannemelijk dat het hof het in nr. 6 gestelde zou hebben miskend. Het hof heeft kennelijk willen aansluiten bij de in de literatuur gevoerde discussie inzake het causaal verband. Daarop zal ik thans meer ten gronde ingaan.
Onderdelen 3 en 4. De toepasselijkheid van art. 6:99
8) In onderdeel 3 wordt, kort gezegd (zie ook nr. 5), gesteld dat 's hofs oordeel, dat art. 6:99 in een geval als het onderhavige niet van toepassing is, onjuist is. Onderdeel 4 voegt daaraan de klacht toe dat indien het hof zou hebben beslist dat art. 6:99, indien toepasselijk, niet tot hoofdelijke aansprakelijkheid leidt, dat oordeel onjuist zou zijn.
9) Over onderdeel 4 kan ik kort zijn. Het mist m.i. feitelijke grondslag. Wat het hof in r.o. 9 waarschijnlijk bedoeld heeft, komt hierna in nr. 14 aan de orde.
10) Alvorens in te gaan op onderdeel 3, vermeld ik de volgende Nederlandse literatuur over het onderwerp: Hofmann-Drion-Wiersma, Het Nederlands Verbintenissenrecht II (1959), blz. 125; Beekhuis, WPNR 4792 (1963), blz. 525 e.v.; Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss. 1965), blz. 222–239; Knottenbelt, NJB 1982, blz. 185–193; Nieuwenhuis, Produktenaansprakelijkheid, Preadvies Vereniging voor Burgerlijk Recht (1987), blz. 7–17; Asser-Hartkamp I (1988), nr. 441; Verslag van de vergadering van de Vereniging voor Burgerlijk Recht 1987, WPNR 5869 (1988), blz. 220–223; Rijken en Schneider, Kwartaalbericht Nieuw BW 1988, blz. 129–132; Hondius, TvC 1988, blz. 277/8 (noot onder het rechtbankvonnis in deze zaak); Braams, Buiten-contractuele aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen (diss. 1989), blz. 500–505; Kottenhagen-Edzes, NJB 1989, blz. 1334–1340; Fernhout, Bregonje en Otto, NJB 1989, blz. 1376 e.v.; Asser-Hartkamp III (1990), nr. 211; Blaauw, Produktenaansprakelijkheid, in de NGB-bundel Aansprakelijkheden (1990), blz. 9–14; Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband volgens NBW (diss. 1990), blz. 29/30, 170/171, 197–212; Den Ouden, in Jaarboek consumentenrecht 1990, blz. 117–119; Snijders, Produktenrecht (1990), blz. 111/112; Verkade, Van Sint Truiden en Maassen, Produkt in gebreke (1990), blz. 22, 119–122; Tuinstra, Kwartaalbericht Nieuw BW 1990, blz. 74–77; Snijder, TMA 1990, blz. 141–149; Spier, Sluipende schade (rede Tilburg 1990); Auping, Ars Aequi 1990, p. 929 e.v.; Boonekamp, BW-krant/Jaarboek 1991, blz. 79–94; Dommering-Van Rongen, Produktenaansprakelijkheid (diss. 1991), blz. 296–309; Van Empel en Ritsema, Aansprakelijkheid voor produkten (1991), blz. 74; Knottenbelt, Hoofdstukken Produktenaansprakelijkheid, studiepocket privaatrecht (1991), blz. 107–124; Van Wassenaer van Catwijck, Produktenaansprakelijkheid in Europees Verband (1991), blz. 82–85; Spier, TMA 1991, blz. 38–43 (noot onder het arrest van het hof); Akkermans, WPNR 6043 (1992) sub 10; Bolt, Loterij of rechtspraak? (1992), p. 31 e.v., 43 e.v.
De spil waar deze literatuur om draait is het korte preadvies van Nieuwenhuis uit 1987, die de toepasselijkheid van art. 6:99 in de DES-problematiek heeft verdedigd. Veel latere schrijvers reageren specifiek op dit denkbeeld. Er worden drie mogelijkheden genoemd: toepasselijkheid van art. 6:99, hoewel — zoals bij DES het geval is — niet alle potentiële aansprakelijke personen kunnen worden aangegeven (met als gevolg volledige hoofdelijke aansprakelijkheid van alle gedagvaarde producenten, behoudens het in het artikel aangeduide tegenbewijs); geen enkele aansprakelijkheid omdat het artikel om de voormelde reden niet van toepassing is; marktdeelaansprakelijkheid van de aangesproken producenten, waarbij echter niet duidelijk is hoe zij in het Nederlandse recht kan worden ingepast. De argumenten pro en contra de toepasselijkheid van art. 6:99 plegen te worden gebaseerd op de uitleg van de tekst van het artikel en van de daarbij behorende toelichting.
Van een vermelding van buitenlandse literatuur en rechtspraak zie ik hier af; in het vervolg van de conclusie komen nog enkele schrijvers ter sprake. Veel materiaal wordt vermeld in het reeds geciteerde proefschrift van Dommering-van Rongen alsmede in de schriftelijke toelichting zijdens verweersters. Een aantal Amerikaanse uitspraken bevindt zich in het procesdossier (zie noot 5). De uitspraak in de Sindell-zaak wordt uitvoerig geciteerd bij Boonekamp, diss. p. 197 e.v.
11) Onderdeel 3 wordt, naar ik meen, tevergeefs voorgesteld. Ik acht 's hofs oordeel juist om de volgende redenen.
Als uitgangspunt neem ik een passage in het zojuist geciteerde boek van Dommering-van Rongen. Aan het einde van haar betoog over de onderhavige problematiek (p. 309) merkt zij het volgende op:
‘’Zou het zo zijn dat een individueel slachtoffer de gezamenlijke producenten dagvaardt, dan kan men stellen dat iedere gedaagde de totale schade kan hebben veroorzaakt. Indien echter van een groepsactie sprake is, waarbij de groep uit een belangrijk deel van alle slachtoffers bestaat, dan wordt aan die eis vermoedelijk niet meer voldaan.’’
Ik meen dat in deze passage de sleutel voor het begrip van de problematiek verscholen ligt; des te spannender is het dat de schrijfster hem niet duidelijk aanreikt. Immers, in de eerste zin van het citaat geeft zij niet aan tot welke conclusie hij moet leiden. Bij de tweede doet zij dat, naar uit het eerdere betoog blijkt, wel: de constatering brengt haar tot het aanvaarden van marktdeelaansprakelijkheid (en dus tot het afwijzen van hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van art. 6:99), omdat niet elke producent de hele schade van de eisende groep kan hebben veroorzaakt. Deze laatste conclusie onderschrijf ik, zoals ik hierna (nr. 17 e.v.) nog nader zal uiteenzetten.
Wat moet daarvan de consequentie zijn voor het in de eerste zin genoemde geval? Zij lijkt, mede gezien de tussen beide zinnen gemaakte tegenstelling, voor de hand te liggen: in dat geval is art. 6:99 wèl van toepassing. Ook de in nr. 10 geciteerde literatuur wijst duidelijk in die richting. De vraagstelling is immers steeds of art. 99 van toepassing kan zijn, hoewel niet alle potentiële ‘’daders’’ kunnen worden geïdentificeerd; de implicatie is dat het artikel van toepassing zou zijn indien deze moeilijkheid niet zou bestaan.
Toch meen ik dat die opvatting niet kan worden aanvaard; evenzo voor het Duitse recht Bodewig, Archiv für die civilistische Praxis 1985, p. 506 e.v., 525 e.v. Indien de tweede zin juist is, moet hetzelfde voor het geval van de eerste zin gelden. Hoe zou het te verklaren zijn dat indien één vrouw alle producenten dagvaardt, zij haar gehele schade van ieder der gedaagden vergoed zou krijgen, terwijl indien een groep van een zekere omvang (hoe groot is in dit verband niet van belang) optreedt, dat niet voor alle leden daarvan zou gelden? De groep is immers een optelsom van haar leden; elk lid ageert op eigen naam.
12) Naar mijn mening vloeit uit de strekking van art. 99 voort dat het niet op een massaschade als die in de onderhavige zaak van toepassing is2.. Uit de toelichting (op art. 6.1.9.4a, Parl. Gesch. Boek 6, p. 346 e.v.) vloeit duidelijk voort aan welk soort gevallen bij het ontwerpen van het artikel is gedacht: het geval dat een gelaedeerde schade heeft geleden waarvan zeker is dat zij door een (of meer) van een aantal personen, die jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld, is veroorzaakt, zonder dat hij kan bewijzen door wie. Het artikel beoogt de gelaedeerde uit zijn bewijsnood te helpen door de bewijslast op de potentiële daders te leggen, en neemt daarbij op de koop toe dat daardoor personen aansprakelijk kunnen worden gehouden die de schade zeker niet hebben veroorzaakt. Maar de veronderstelling daarbij is, dunkt mij, dat ieder van die aansprakelijk gestelden de schade wel kan hebben veroorzaakt en dus dat niemand wordt veroordeeld tot vergoeding van meer schade dan hij kan hebben veroorzaakt. Aldus lijkt de afweging van de wetgever mij, ook jegens de aansprakelijk gestelden, redelijk: zij dragen, omdat nu eenmaal ieder van hen de schade veroorzaakt kan hebben, het risico van de bewijsnood terzake van de vraag wie de schade daadwerkelijk heeft veroorzaakt (en daardoor ook, gezien hun regresrecht jegens elkaar, het risico van insolventie van een hunner), maar dat risico beloopt voor ieder van hen niet meer dan het schadebedrag dat door hem zelf veroorzaakt kan zijn — en dat in de opvatting van de wetgever gelijk staat aan het bedrag van de schade die de gelaedeerde heeft geleden.
Bij dit uitgangspunt past dat de vordering van de gelaedeerde tegen alle potentiële daders wordt afgewezen indien zij bewijzen dat één van hen niet aansprakelijk kan zijn krachtens art. 6:162 (tot welk artikel ik mij gezien de onderhavige casus hier kan beperken, hoewel art. 99 uiteraard op alle aansprakelijkheidsgronden van toepassing is). In dat geval is de omkering van de bewijslast niet meer gerechtvaardigd, omdat nu de mogelijkheid bestaat dat de gelaedeerde zijn schade zelf moet dragen, daar hij immers gelaedeerd kan zijn door de niet aansprakelijke persoon. Toepasselijkheid van het artikel in deze situatie zou er toe leiden dat de kans bestaat dat de gelaedeerde schadevergoeding ontvangt waarop hij geen recht heeft, en dus omgekeerd dat de gedaagden worden veroordeeld tot schadevergoeding hoewel niemand van hen voor het veroorzaken van de schade aansprakelijk is. Deze consequentie: aansprakelijkheid van ieder terwijl niet zeker is dat tenminste een van de aansprakelijk gestelden ook volgens art. 6:162 aansprakelijk is, heeft de wetgever niet gewild.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis indien de mogelijkheid bestaat dat de schade is veroorzaakt door een gebeurtenis die voor risico van de gelaedeerde is (bijv. een endogene ziekte) of door een andere uitwendige oorzaak dan een gedraging waarvoor iemand aansprakelijk is (bijv. een natuurgebeuren).
13) Dit beeld, dat is afgestemd op de veroorzaking van een bepaalde schade bij een bepaalde gelaedeerde, wordt verstoord indien het gaat om een schade die zowel aan de zijde van de potentiële daders als aan die der gelaedeerden een massaal karakter heeft. Zou men daarop art. 6:99 toepassen, dan zou dat, als men de totale schade beziet, betekenen dat steeds elk der aansprakelijk gestelden aansprakelijk is voor meer schade dan hij kan hebben veroorzaakt: hij kan immers slechts een deel van de totale schade hebben veroorzaakt. M.i. zou dat een onredelijke regel zijn tegenover de aansprakelijk gestelde producenten, en zulks ongeacht of a) alle producenten dan wel een gedeelte van hen aansprakelijk worden gesteld, en b) of één eiseres optreedt dan wel een groepsactie wordt ingesteld.
Wat punt a) betreft zou men kunnen tegenwerpen dat het leed voor de producenten te overzien is, omdat de veroordeelde producenten immers regres kunnen nemen op de anderen, hetgeen tot een betere schadeverdeling leidt naarmate er meer worden gedagvaard. Maar in de praktijk staat vast dat in een situatie als de onderhavige slechts een deel van de producenten kán worden gedagvaard (velen zijn na zoveel tijd niet meer te traceren, gefailleerd of om andere redenen uit de markt verdwenen), zodat de veroordeelde producenten inderdaad méér, wellicht aanzienlijk meer dan hun aandeel in de totale schade zouden moeten dragen. Uit verzekeringsoogpunt leidt dat voorts tot het onaantrekkelijke resultaat dat elke producent ‘’de hele markt zou moeten verzekeren’’, althans (behalve de door hem zelf veroorzaakte schade) een zodanig gedeelte van de schade als hij, indien veroordeeld, bij gebreke van regresmogelijkheden naar verwachting zelf zal moeten dragen. Verg. ook mijn opmerkingen in WPNR 5869 (1988), p. 220, Verkade, Van Sint Truiden en Maassen, Produkt in gebreke (1990), p. 220.
Wat punt b) betreft verwijs ik naar het hierboven nr. 11 i.f. opgemerkte, terwijl bovendien niet is aan te geven op welk punt de regel zou moeten omslaan op de lijn van één enkele eiseres naar een groep van zekere omvang.
Zeer eigenaardig zou bovendien in een dergelijk stelsel de regel uitwerken (zie nr. 12), volgens welke de aansprakelijkheid van alle potentieël aansprakelijke producenten zou wegvallen, indien zij zouden kunnen bewijzen dat de ziekte van een eiseres ook zou kunnen zijn veroorzaakt door een natuurlijke oorzaak (bij welke ziekte is dat trouwens niet het geval?) of door een preparaat dat is vervaardigd door iemand die niet aansprakelijk is (bijv. de ‘’apotheker om de hoek’’ die de gevaren van DES niet kon kennen).
14) Om deze redenen meen ik dat art. 6:99 naar zijn strekking beschouwd niet voor gevallen als het onderhavige is geschreven en daarvoor ook niet door uitbreidende interpretatie of analogische toepassing geschikt kan worden gemaakt. Heel kort gezegd: iedere producent heeft slechts een (statistisch bepaalbaar) deel van de totale schade veroorzaakt, en op veroorzaking van deelschade is art. 99 niet van toepassing. Voor milieuschade was dit reeds aanvaard; zie Asser-Hartkamp I, nr. 441a, met literatuurverwijzingen, waaraan toe te voegen Akkermans, WPNR 6043 (1992) die ook rechtsvergelijkende gegevens vermeldt.
Dat is m.i. alleen anders in een situatie als die welke ik bij Asser-Hartkamp III, nr. 211 heb aangegeven: een gelaedeerde kan aantonen dat zij capsules van twee verschillende producenten heeft gebruikt. Uitgaande van het feit dat de gelaedeerde die één produkt heeft gebruikt, de producent daarvan (uiteraard indien deze geïdentificeerd kan worden) voor het geheel kan aanspreken3., is in dit geval art. 6:99 van toepassing: de onzekerheid welke van de beide gebruikte produkten de schade heeft veroorzaakt, dient voor risico van de producenten te komen. Evenzo van Empel-Ritsema, Aansprakelijkheid voor produkten (1991), blz. 74. Dit wordt ook in Duitsland aangenomen met betrekking tot de grond van risicoaansprakelijkheid geregeld in art. 84 Arzneimittelgesetz; zie De Lousanoff, RIW 1983, blz. 151–152 en de schrijvers genoemd bij Bodewig, a.w. p. 517–518 en Dommering-van Rongen, a.w. p. 303 noot 147. Verg. ook Supreme Court Michigan in de zaak Abel/Eli Lilly (produktie 10 bij conclusie van dupliek), p. 12–13. Het geval wordt ook behandeld door Hart/Honoré, Causation in the Law (1985), p. 235–236 met noot 59.
Zoals ik in nr. 7 al aangaf, meen ik dat het hof in beginsel deze zienswijze heeft gevolgd in de r.o. 7–9. Naar aanleiding van onderdeel 4 (zie nr. 9) merk ik nog op dat het hof hier echter kennelijk niet art. 99, doch art. 102 (welke regel ook het oude recht weergeeft) van toepassing heeft geacht; deze bepaling leidt ‘’zonder meer’’, d.w.z. zonder de bijzondere regel van bewijslastomkering van art. 99, tot aansprakelijkheid voor het geheel. Daarbij is het hof, naar ik aanneem, uitgegaan van de veronderstelling dat in zo'n situatie beide producenten samen dezelfde schade veroorzaken. Dat kan zeker zo zijn, maar daartegen pleit m.i. dat, naar uit de stukken blijkt (verg. ook bijv. Boonekamp, p. 199), slechts bij een bepaald percentage van de DES-gebruiksters de onderhavige schade (bij hun kinderen) is opgetreden. Niet èlk gebruik (niet het gebruik van elke capsule c.q. elke soort capsules) heeft dus tot schade geleid. Indien dit juist is, en het dus onduidelijk is welke capsule(s) of soort van capsules de schade heeft veroorzaakt (of eventueel: voor welk aandeel van de schade zij beide verantwoordelijk zijn), is naar mijn mening art. 99 van toepassing. Ik merk terzijde op dat dit m.i. zo evident is, dat ik verwacht dat het ook voor het EG-recht (dus ondanks art. 4 Richtlijn produktenaansprakelijkheid = art. 1407d BW) zal gelden.
15) De conclusie is dat ik 's hofs oordeel, dat de regel van art. 6:99 in casu niet van toepassing is, juist acht, zij het op een andere grond dan door het hof aangegeven. Naar mijn mening is art. 99 op een massale schadeveroorzaking als de onderhavige in het geheel niet van toepassing. In de Nederlandse literatuur wordt hierover echter anders gedacht en staat de discussie in het teken van de vraag of voor de toepasselijkheid van art. 99 vereist is dat alle potentiële aansprakelijke personen moeten kunnen worden geïdentificeerd of zelfs moeten worden gedagvaard4..
Overigens ben ik met het hof van mening dat in casusposities waarvoor art. 99 wel is geschreven, voor de toepasselijkheid is vereist dat komt vast te staan wie tot de kring van aansprakelijke personen behoort, omdat alleen dan kan blijken of ten aanzien van allen aan de vereisten voor aansprakelijkheid (met uitzondering van het door het artikel verlichte causaliteitsbewijs) is voldaan. Het hof heeft m.i. — eveneens terecht — niet beslist dat alle mogelijk aansprakelijke personen ook worden gedagvaard, zoals subonderdeel f veronderstelt.
Onderdeel 5. Marktdeelaansprakelijkheid (A); ambtshalve aanvullen van rechtsgronden (B)
16) In onderdeel 5 wordt betoogd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om met betrekking tot de door eiseressen aan hun vordering ten grondslag gelegde stellingen de rechtsgronden in die zin aan te vullen, dat ten laste van de farmaceutische bedrijven een marktdeelaansprakelijkheid wordt aangenomen. Deze stelling kan alleen tot cassatie leiden indien (A) marktdeelaansprakelijkheid voor ons recht kan worden aanvaard, en (B) het op art. 48 Rv. gebaseerde verwijt juist is.
A. Marktdeelaansprakelijkheid
17) In navolging van verschillende inmiddels ook ten onzent bekende Amerikaanse rechterlijke beslissingen, waarvan een aantal in de procedure is overgelegd5.(zie voor een overzicht ook Snijder, TMA 1990, p. 141 e.v. en Dommering-van Rongen, p. 298 e.v., alsmede Axline, in Frumer and Friedman, Products Liability, Vol. 3A, 1991, § 55.07), van een deel van de in nr. 10 genoemde literatuur (met verwaarlozing van verschillende nuances in de standpunten) noem ik Knottenbelt, NJB 1982, p. 190 e.v., Van Wassenaer van Catwijck, WPNR 5869 (1988), p. 221, Braams, diss., p. 500 e.v., Snijder, a.w. p. 147 e.v., Spier, Sluipende schade (1990), p. 17 e.v. en TMA 1991, p. 43, Dommering-van Rongen, a.w. p. 308, Akkermans, WPNR 6043 (1992), sub 10 en van enige van de voormelde Duitse schrijvers (met name Bodewig en Foerste, alsmede Giesen, International Medical Malpractice Law, 1988, § 1269) zou ik willen verdedigen dat op de farmaceutische bedrijven de door het middel bedoelde aansprakelijkheid behoort te rusten.
Volledige aansprakelijkheid van elk bedrijf voor de in de gehele markt aangerichte schade acht ik bij afwezigheid van een uitdrukkelijke wetsbepaling op de uiteengezette gronden niet voort te vloeien uit het wettelijke systeem (zie de art. 6:1 en 98), omdat zij zodanig onbillijk is jegens de bedrijven dat het evidente belang van de gelaedeerden bij volledige schadevergoeding daartegen niet op weegt.
Anderzijds levert het naar mijn mening een even grove onbillijkheid jegens de gelaedeerden op om de bedrijven geheel van aansprakelijkheid te vrijwaren. In de veronderstelling waarvan in cassatie moet worden uitgegaan heeft immers elk bedrijf onrechtmatig en schuldig gehandeld door de litigieuze geneesmiddelen in het verkeer te brengen en aldus zeer vele zwangere vrouwen en hun nakomelingen aan aanzienlijke gevaren bloot te stellen, die zich bij een deel van hen hebben verwezenlijkt. Tussen het gedrag van elk bedrijf en de schade bestaat een evident causaal verband in die zin, dat statistisch aangenomen kan worden dat elk bedrijf een aantal schadegevallen heeft veroorzaakt dat zich tot het totale aantal schadegevallen (ongeveer) op dezelfde wijze verhoudt als het aandeel van dat bedrijf op de relevante markt tot de gehele omvang van die markt. Zie voor de relevantie van aan statistische gegevens ontleend bewijsmateriaal in ander verband HR 10 dec. 1982, NJ 1983, 687 m.nt. E.A.A. Niettemin zouden alle bedrijven aan elke aansprakelijkheid ontsnappen op de enkele grond dat de individuele eiseressen niet meer kunnen aantonen door het produkt van welk bedrijf zij zijn gelaedeerd. Het komt mij voor dat dit geen acceptabel resultaat zou zijn. Elk bedrijf behoort proportioneel zijn aandeel in de totale schade te dragen.6.
18) Gelet op de problemen die het op individuele schadeafwikkeling ingestelde privaat- en procesrecht hier oplevert, zou een voortvarende wetgever een bevredigend resultaat kunnen bereiken door de bedrijven te verplichten een fonds te stichten, waarin zij bijv. naar rato van hun aandeel in de totale schade zouden moeten bijdragen teneinde de gelaedeerden een vergoeding van hun schade te verschaffen; waarschijnlijk een gedeeltelijke vergoeding, omdat niet alle producenten zullen kunnen worden achterhaald. Dit is overigens niet als verwijt aan onze wetgever bedoeld; bedacht moet worden dat verscheidene essentiële gegevens, waarvan in deze procedure veronderstellenderwijze wordt uitgegaan, nog niet vaststaan. Dit betreft o.m. de vraag van de onrechtmatigheid en de schuld aan de zijde van de bedrijven (die overigens in verschillende Amerikaanse beslissingen zijn aangenomen). De procedure diende er (mede) toe om daarover een uitspraak te verkrijgen, maar dat is niet gebeurd omdat de feitenrechters preliminair het onderhavige punt van causaal verband hebben behandeld.
Wat de positie van de wetgever betreft verdient nog vermelding, dat de minister van Justitie in de enige mij bekende uitlating terzake van deze kwestie de vraag of marktdeelaansprakelijkheid in ons geldende recht kan worden ingepast, uitdrukkelijk open laat en dus ter beantwoording aan de rechter overlaat; zie de memorie van antwoord bij wetsvoorstel 21202, blz. 18–19.
19) Het wil mij voorkomen dat ook de rechter op basis van ons geldende privaatrecht tot marktdeelaansprakelijkheid kan besluiten. De grondslag daarvoor biedt m.i. art. 6:98, dat de ook naar oud recht geldende leer van de redelijke toerekening heeft gecodificeerd. Beziet men de collectieve schadeveroorzaking, dan is zoals opgemerkt het causale verband in de zin van het condicio sine qua non-verband tussen elk bedrijf en een proportioneel gedeelte van de totale schade gegeven. Dat condicio sine qua non-verband is er echter niet (althans niet door de eiseressen bewijsbaar), indien men de vordering van een individuele gelaedeerde jegens een of meer van de potentieel aansprakelijke bedrijven beziet. Wanneer wij, uitgaande van het voormelde ‘’collectieve’’ condicio sine qua non-verband, letten op de aard van deze aansprakelijkheid en van deze schade, is het dunkt mij alleszins redelijk om een proportioneel gedeelte van de schade van elke eiseres aan elk bedrijf toe te rekenen in de zin van art. 6:98.7.
20) Alvorens nog iets verder op deze gedachte voort te borduren, herinner ik eraan dat ook in andere gevallen van meervoudige veroorzaking het ontbreken van condicio sine qua non-verband niet steeds een beletsel vormt voor het aannemen van aansprakelijkheid. Ik noem kort de volgende gevallen van meervoudige veroorzaking, met vermelding van de situatie op het stuk van het condicio sine qua non-verband.
a) Mededaderschap met bewuste samenwerking, in die zin dat verschillende gedragingen tezamen tot de schade leiden, zodat ieders gedraging condicio sine qua non is voor de hele schade. In dit geval zijn alle daders voor het geheel aansprakelijk (art. 6:102). Vb.: twee personen verwonden bij een roofoverval een derde, of de ene houdt het slachtoffer vast terwijl de ander hem verwondt.
b) Groepsaansprakelijkheid: er is bewuste samenwerking, maar niet in die zin dat ieders gedraging feitelijk condicio sine qua non is voor de schade, doch slechts ‘’in psychische zin’’ causaal is voor de schade. Art. 6:166 BW. Vb.: bij een straatrel gooit één belhamel ramen in. In dit geval is dus sprake van een uitzondering op het condicio sine qua non-verband (1), indien dat wordt betrokken op de schadeveroorzaking zèlf. Alle groepsleden zijn voor het geheel aansprakelijk.
c) Samenlopende oorzaken (zonder samenwerking): verschillende gebeurtenissen treden hetzij gelijktijdig hetzij na elkaar op en zijn alle condicio sine qua non voor de gehele schade. Alle daders zijn voor het geheel aansprakelijk (art. 6:102). Vb.: twee auto's maken tegelijkertijd of na elkaar een verkeersfout, waardoor een derde verongelukt. Verg. ook Asser-Hartkamp I, nr. 440 (de rijwielbewaarder laat een fiets onbeheerd buiten staan, die door een derde wordt gestolen); of de onrechtmatig aangereden fietser overlijdt in het ziekenhuis als gevolg van een fout van de anaesthesist.
d) Afzonderlijk (gelijktijdig) werkende oorzaken: twee personen schieten een derde beiden een kogel in het hart (Asser-Hartkamp I, nr. 440); of twee fabrieken lozen een giftige stof in het water, terwijl elke lozing op zich voldoende zou zijn om de vervolgens optredende vissterfte te veroorzaken. Uitzondering op condicio sine qua non-verband (2), omdat de schade ook reeds door het gedrag van één der daders veroorzaakt zou zijn.
e) Alternatieve oorzaken: art. 6:99. Zie hiervóór nr. 12. Alle mogelijke daders aansprakelijk, behoudens tegenbewijs. Voor zover dat tegenbewijs niet slaagt: uitzondering op condicio sine qua non-verband (3), omdat het zeker is dat (ik beperk mij tot het eenvoudigste geval) slechts één van de aangesprokenen de schade heeft veroorzaakt. Zie Asser-Hartkamp I, nr. 441.
f) Onderbroken causaliteit (ook wel überholende Kausalität): de gehele schade zou zijn ingetreden door de eerste gebeurtenis, indien de daarop volgende gebeurtenis haar niet daadwerkelijk had veroorzaakt. Vb.: een bij een verkeersongeval dodelijk gewond slachtoffer blijft op de weg liggen, en wordt door de volgende auto overreden met onmiddellijk dodelijk gevolg. Voor zover men hier aansprakelijkheid van beide daders voor het geheel aanneemt (hetgeen ik geneigd ben steeds te doen, zie Asser-Hartkamp I, nr. 440, terwijl Bloembergen, diss. p. 239 noot 1 dat kennelijk wil beperken tot gevallen van persoonsschade), levert dat opnieuw een uitzondering op het condicio sine qua non-verband (4) op.
g) Hypothetische causaliteit: De schade is veroorzaakt door een bepaalde gebeurtenis, doch zou ook veroorzaakt zijn door een latere gebeurtenis. Vb.: het huis wordt vernield door een brand, terwijl op die plaats de volgende dag een bom valt. Eigentijds voorbeeld: HR 23 juni 1989, NJ 1990, 441 (Kennis/Budel). Hier is alleen degene die de schade veroorzaakte aansprakelijk, zodat van een uitzondering op het condicio sine qua non-vereiste geen sprake is. Hiervan dient echter te worden onderscheiden het geval dat een bepaalde handeling een voortdurende schade — bijv. door blijvende arbeidsongeschiktheid veroorzaakte inkomensschade — heeft teweeggebracht, waarna enige tijd later een gebeurtenis plaatsvindt die voor het vervolg dezelfde schade zou hebben toegebracht, indien zij niet reeds door het eerdere voorval was veroorzaakt. De tweede gebeurtenis doorbreekt het condicio sine qua non-verband tussen de nadien geleden schade en de eerdere gebeurtenis, doch net als in geval sub f) zou ik de voor de beide gebeurtenissen verantwoordelijke personen hoofdelijk voor die schade aansprakelijk willen houden. Uitzondering op condicio sine qua non-verband (5). Evenzo o.m. Bloembergen, diss. nr. 161 e.v. en Mon. NBW B-45 (Jansen), nr. 27 (p. 51). Men zie voor een dergelijk geval HR 2 febr. 1990, NJ 1991, 292 m.o. C.J.H.B., in welk geval de tweede gebeurtenis echter niet door een derde was veroorzaakt, doch voor risico van de gelaedeerde was; in die situatie zou ik met de Hoge Raad willen aannemen dat er onvoldoende reden is om een uitzondering op het c.s.q.n.-vereiste te maken. Zie Asser-Hartkamp I (negende druk, 1992), nr. 440a.
h) Samenlopende oorzaken, die ieder voor zich slechts een bepaalbaar deel van de schade veroorzaken. Alle daders voor hun aandeel aansprakelijk, hetgeen in overeenstemming is met het c.s.q.n.-vereiste. De aansprakelijkheid bestaat echter óók voor het vergoeden van kosten van preventieve maatregelen, die ook getroffen zouden zijn indien er slechts één veroorzaker van schade was geweest. Verg. 23 sept. 1988, NJ 1989, 743 m.o. J.N.N en J.C.S. (Kalimijnen), hetgeen een uitzondering op het condicio sine qua non-verband (6) oplevert. Zie Asser-Hartkamp I, nrs. 440 en 441a, Akkermans, WPNR 6043 (1992).
Geconcludeerd kan worden dat van de acht genoemde gevallen van meervoudige causaliteit die in de handboeken behandeld plegen te worden (verg. ook Onrechtmatige Daad I (Bloembergen), nr. 310 e.v. en Schadevergoeding, art. 98 (Boonekamp), nr. 18 e.v.) en die ten dele reeds op het Romeinse recht teruggaan8., in zes gevallen meer of minder ver gaande uitzonderingen op het — ogenschijnlijk zo dwingende — vereiste van condicio sine qua non-verband moeten worden gemaakt. Het is hier niet de plaats om al deze gevallen nader te analyseren.9.Maar het korte overzicht geeft, dunkt mij, aan dat de stelling, dat niet aan het vereiste van condicio sine qua non-verband is voldaan, geenszins voldoende is om aansprakelijkheid af te weren.
21) Terug naar de marktdeelaansprakelijkheid. Van verschillende zijden is erop gewezen dat de gedachte in theorie misschien mooi is, maar dat de uitwerking op grote praktische moeilijkheden stuit. Men denkt dan in het bijzonder aan het definiëren van de relevante markt en aan het bepalen van de marktaandelen van de deelnemers aan die markt, vaak over een periode die ver in het verleden ligt.10.Aldus bijv. in krachtige bewoordingen het Supreme Court van de staat Illinois in de zaak Smith/Eli Lilly (zie noot 5), p. 21 e.v., overigens met een uitvoerige en even pittige dissenting opinion van twee rechters. Ik onderschat deze problemen niet, maar moet bekennen dat ik toch niet zózeer van het bezwaar onder de indruk ben dat ik de vordering daarop zou willen laten afstuiten. Praktische bezwaren moeten wel héél belangrijk zijn, willen zij kunnen afdoen aan de wenselijkheid om een juist beginsel te erkennen. Het vaststellen van schade en aansprakelijkheid is wel op meer terreinen moeilijk; de rechtspraak heeft daarmee ruimschoots ervaring opgedaan en heeft mogelijkheden gecreëerd om tot bevredigende resultaten te komen. Zo zal op de bedrijven, naar ik zou willen aannemen (zie de rechtspraak, vermeld door Haardt, Losbl. Rv. art. 177, aant. 6), een verplichting rusten om door het verschaffen van relevante gegevens mee te werken teneinde tot een verantwoorde schatting van de marktaandelen te komen. De rechter heeft grote vrijheid bij het vaststellen van de omvang van de te vergoeden schade en de verdeling daarvan over de gedaagden. Naar mijn mening is een door de rechter te verrichten schatting, hoe ‘’grof’’ misschien ook, uit een oogpunt van billijkheid te verkiezen boven de oplossingen die door de gelaedeerden (alles) resp. de farmaceutische bedrijven (niets) worden verdedigd.
Daarbij speelt mee dat het voor mijn gevoel erg onbevredigend is dat onrechtmatig handelende bedrijven de mogelijkheid zouden hebben zich aan aansprakelijkheid te onttrekken doordat zij buiten staat blijken te zijn om hun produktiecijfers of andere relevante gegevens over een bepaalde periode te produceren. Zie voor deze gedachte ook HR 13 nov. 1987, NJ 1988, 139. Of dat feit aan die bedrijven verwijtbaar is, zal overigens afhangen van de omstandigheden van het geval. Mede in verband hiermee zou ik vanuit materieelrechtelijk gezichtspunt bezien nog willen bepleiten om de rechter de vrijheid te laten niet alleen de grootte van de marktaandelen, maar ook — met overeenkomstige toepassing van de maatstaf van art. 6:102 lid 1, tweede zin j°. art. 101— andere relevante gezichtspunten bij de vaststelling van de aansprakelijkheidsquoten te betrekken. Deze vrijheid zal belangrijker kunnen worden naarmate de vaststelling van de marktaandelen op grotere problemen stuit.
Aannemelijk is trouwens dat indien de aansprakelijkheid in beginsel vaststaat, veel schikkingen zullen worden getroffen die een gang naar de rechter zullen voorkomen.
Andere bezwaren acht ik evenmin doorslaggevend. Het feit dat nog geen ander hoogste gerechtshof in Europa de marktdeelaansprakelijkheid heeft erkend, kan m.i. geen gewicht in de schaal werpen, nu geen ander hof (bij mijn weten) voor die beslissing gesteld is geweest. Bovendien verschilt ons recht nu eenmaal in die zin van dat van onze buurlanden dat niet alle stelsels een regel als art. 6:99 kennen, en, vooral, dat het Nederlandse recht de toerekeningsregel van art. 6:98 heeft aanvaard, die — naar mijn mening, zie Asser-Hartkamp I, nrs. 440 e.v. en hiervoor, nr. 20 — uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat van aansprakelijkheid zonder dat aan het vereiste van individueel condicio sine qua non-verband is voldaan. Op het EG-aspect kom ik in nr. 30 nog terug.
B. Aanvulling van rechtsgronden
22) Het voorgaande kan alleen tot cassatie leiden indien ook gegrond is de klacht dat het hof verzuimd heeft om ambtshalve de door eiseressen aan hun vordering ten grondslag gelegde rechtsgronden aan te vullen.
Ook deze op schending van art. 48 Rv. gebaseerde klacht lijkt mij gegrond. Weliswaar hebben eiseressen het accent van hun betoog gelegd op de toepasselijkheid van art. 6:99 en hebben zij voorts de veroordeling van de verweersters gevorderd tot betaling van de gehele door hen geleden schade en wel aldus dat betaling door een der verweersters de anderen zou bevrijden. Toch schijnt het mij op de volgende gronden toe dat ook een veroordeling tot een proportionele aansprakelijkheid door de grondslag van de vordering wordt bestreken.
23) Eiseressen hebben hun vordering gebaseerd op onrechtmatige daad. Met de toespitsing op art. 6:99 wordt die grondslag niet verlaten, aangezien de regel van art. 99 niet een zelfstandige aansprakelijkheidsgrond is, doch — uitgaande van de (veronderstellenderwijs aangenomen) aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad — een uitwerking van de toerekeningsregel inzake het causaal verband vormt. Zie Asser-Hartkamp I, t.a.p. Maar ook de door mij bepleite oplossing vormt een — zij het anders geaarde — uitwerking daarvan. Gelet op de discussie die over de marktdeelaansprakelijkheid is gevoerd en de gegevens die daarover in deze procedure zijn verschaft, kon dunkt mij van de feitenrechter worden verlangd dat hij die aansprakelijkheid — aangenomen uiteraard dat zij als geldend recht kan worden aanvaard — op de aangevoerde grondslag van de vordering ambtshalve zou aannemen.
Aan de formulering van het petitum zou ik in dit verband niet te veel betekenis willen toekennen. Het is evident dat aan deze zaak, huiselijk gezegd, zoveel haken en ogen zitten, dat de uitkomst voor de eiseressen hoogst ongewis is. Maar dan lijkt het mij ook a priori waarschijnlijk dat de eiseressen liever een half ei dan een lege dop willen ontvangen. Dat halve ei zou ik daarom als een door hen gewenste (en voor de verweersters nauwelijks als een verrassing te beschouwen) subsidiaire mogelijkheid in hun vordering besloten willen achten. Verg. HR 5 nov. 1982, NJ 1984, 125 en de noot (sub 2) van Brunner.
24) Het voorgaande wordt ook aannemelijk gemaakt door de ten processe ingenomen standpunten. Men zie
a) de uitdrukkelijke verklaring (conclusie van repliek onder 5.4) dat eiseressen andere rechtsgronden voor aansprakelijkheid dan alternatieve aansprakelijkheid uitdrukkelijk open houden, zulks in combinatie met hun beroep op de Amerikaanse uitspraken inzake market share liability (waarop door verweersters kort is gereageerd in de conclusie van dupliek, nr. 7.22 e.v.);
b) de pleitnotities zijdens eiseressen in eerste aanleg onder nr. 11.2, alsmede de reactie in de pleitnotities zijdens verweersters, p. 16 e.v., 28 e.v. en p. 44 e.v., waarbij opmerking verdient dat de marktdeelaansprakelijkheid door verweersters niet wordt beschouwd als te vallen onder de in de repliek sub 5.4. bedoelde ‘’andere rechtsgronden’’;
c) de algemeen geformuleerde grief I in het principaal appèl; en
d) de pleitnotities in hoger beroep zijdens eiseressen, p. 37 e.v.
Ook moet worden bedacht dat het in dit stadium van de procedure nog slechts gaat om de beslissing over het causaal verband, en dan nog slechts het causaal verband voor zover verband houdend met de moeilijkheid dat de eiseressen niet kunnen aantonen wiens produkt door hun moeders is gebruikt. Alle andere aspecten van het geschil tussen partijen moeten na verwijzing nog worden uitgevochten. Daarbij past het m.i. niet al te formeel te zijn wat betreft het alsnog toelaten in de procedure van een discussie over de maatstaven voor marktdeelaansprakelijkheid. Zo nodig zouden partijen in staat moeten worden gesteld hun stellingen aan te passen; zie recentelijk HR 7 febr. 1992, RvdW 1992, 46.
In dit verband is nog van belang dat de eiseressen schadevergoeding op te maken bij staat hebben gevorderd. In die procedure is m.i. ook ruimte om te discussiëren over de maatstaven die voor deze vorm van aansprakelijkheid moeten worden in acht genomen, aangezien deze rechtstreeks van belang zijn voor de begroting van de door de verweersters aan de eiseressen uit te keren schadebedragen. Verg. laatstelijk HR 28 juni 1991, RvdW 1991, 176 en 21 febr. 1992, RvdW 1992, 60.
Ik wijs er tenslotte op dat in de literatuur de beide hier aan de orde zijnde gevallen van aansprakelijkheid menigmaal door elkaar heen worden behandeld en beide met de naam ‘’marktdeelaansprakelijkheid’’ worden betiteld. Zie bijv. Nieuwenhuis, onderdeel V van zijn preadvies, Hondius, TvC p. 277, Boonekamp, diss. p. 208.
Onderdeel 6. Groepsaansprakelijkheid
25) Onderdeel 6 komt op tegen r.o. 15 van het arrest, waarin het hof het beroep op groepsaansprakelijkheid van de farmaceutische bedrijven heeft afgewezen. Het onderdeel wordt mijns inziens tevergeefs voorgesteld.
Met Kottenhagen-Edzes, NJB 1989, p. 1337 e.v. en Boonekamp, diss. p. 81 e.v., 211 e.v. meen ik dat van een handelen in groepsverband, als voorwaarde voor de in art. 6:166 bedoelde aansprakelijkheid (die ook naar oud recht reeds bestond), slechts kan worden gesproken in geval van een bewust gezamenlijk optreden, een gemeenschappelijk handelen in bewuste samenhang. Dat daarvan sprake zou zijn geweest, is, naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, door de eiseressen niet gesteld en ligt evenmin in het door hen wèl gestelde besloten. Het ligt ook niet voor de hand. Een aantal op een markt opererende en elkaar beconcurrerende producenten zullen m.i. in de regel geen groep als bedoeld in art. 166 vormen, ook niet indien zij elkaars gedragingen nauwkeurig volgen en dezelfde produkten in de handel brengen.
Onderdeel 7. Collectieve aansprakelijkheid en fondsvorming
26) Onderdeel 7 verwijt het hof niet ambtshalve te hebben onderzocht a) of er een collectieve aansprakelijkheid van alle verweersters jegens alle eiseressen bestaat, en b) of deze collectief gepleegde onrechtmatige daad de verweersters verplicht tot het instellen van een fonds ten behoeve van de slachtoffers en bij het in gebreke blijven in de nakoming van die verplichting tot vergoeding van de door ieder individueel slachtoffer geleden schade. De klacht faalt m.i. in beide onderdelen.
27) ad a) Er doet zich in deze zaak m.i. niet het geval voor dat verschillende personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade, zodat zij volgens art. 6:102 daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn (aarzelend hierover Boonekamp, a.w. p. 208). Ook de art. 6:99 en 166 zijn niet van toepassing. Zoals eerder in deze conclusie betoogd, acht ik het ook niet redelijk jegens de bedrijven dat ieder van hen voor de gehele — door alle gelaedeerden geleden — schade aansprakelijk zou zijn. De door het onderdeel verdedigde grondslag voor collectieve aansprakelijkheid bestaat daarom m.i. in ons recht niet.
28) ad b) Deze klacht faalt reeds omdat de oprichting van een zodanig fonds niet door de eiseressen is gevorderd. Het is overigens moeilijk in te zien hoe de oprichting van een zodanig fonds — die wellicht door de eiseressen wordt beschouwd als een wijze van vergoeding van de schade op een andere wijze dan door betaling van een geldsbedrag — door individuele gelaedeerden (als hoedanig eiseressen in deze procedure moeten worden beschouwd) van individuele bedrijven zou kunnen worden gevorderd. Men zie over de gedachte van fondsvorming (die ook naar mijn mening zeker aantrekkelijke kanten heeft, zie hierboven nr. 18) verder Boonekamp, diss. p. 205 e.v. en Knottenbelt, Hoofdstukken Produktenaansprakelijkheid, Studiepocket privaatrecht (1991), p. 16 e.v.
De middelen in het incidenteel cassatieberoep
29) Voor het geval het principaal cassatieberoep doel treft — welk geval zich naar mijn mening voordoet — hebben de verweersters incidenteel cassatieberoep ingesteld en daartoe twee middelen voorgedragen.
Middel I is gericht tegen de r.o. 4 en 5 van het bestreden arrest, waarin het hof art. 6:99 als geldend recht heeft aanvaard en heeft geoordeeld dat art. 13 van de EG-richtlijn produktenaansprakelijkheid daaraan geen afbreuk kan doen. Bij dit middel hebben de verweersters in mijn opvatting geen belang, omdat art. 99 op de onderhavige casuspositie niet van toepassing is en hun door mij bepleite aansprakelijkheid daarop dus niet berust. Zie hiervoor nrs. 11 e.v., 17 e.v.
30) Maar ook indien uw Raad hierover anders zou denken en de onderhavige aansprakelijkheid toch op de een of andere manier in verband met art. 99 zou willen brengen, wordt het middel naar mijn mening tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 1 voert aan dat het hof de vraag tot uitgangspunt had moeten nemen of art. 99 (althans een regel als vervat in dat artikel) reeds in de periode 1953–1967 — de periode waarin de geneesmiddelen waardoor de eiseressen zijn gelaedeerd, in het verkeer zijn gebracht — in Nederland gold. Ik onderschrijf dat uitgangspunt niet: naar analogie van art. 173 Overgangswet NBW zou ik beslissend willen achten het tijdstip waarop de schade is ontstaan, en indien dat niet blijkt, het tijdstip waarop zij bekend is geworden. Bij een zich in het lichaam ontwikkelende aandoening dient daartoe m.i. het tijdstip te worden aangehouden waarop de ziekte wordt geconstateerd. In Asser-Hartkamp I (negende druk, 1992), nrs. 664 en 674 pleit ik ervoor om dat tijdstip ook aan te houden als tijdstip waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding begint te lopen.
Voorts heb ik er geen twijfel over dat indien, laat ons zeggen in de jaren zeventig of tachtig aan Uw Raad de vraag zou zijn voorgelegd of in een geval als waarop de toelichting op art. 99 het oog heeft, dat artikel als geldend recht kon worden beschouwd, die vraag bevestigend zou zijn beantwoord. De regel was immers met de tekst noch met de strekking van de oude wet in strijd, terwijl ook niet gezegd kan worden dat hij niet geïsoleerd uit het stelsel van de nieuwe wet kon worden ‘’losgemaakt’’. Ook was de kwestie niet omstreden in de doctrine; verg. Wolfsbergen, Onrechtmatige daad (1946), p. 36 e.v., Hofmann-Drion-Wiersma (1959), p. 125, Beekhuis, WPNR 4792 (1963), p. 525, Bloembergen, diss. (1965), nr. 159, Van Schellen, Juridische causaliteit (1972), p. 61 e.v. en Asser-Rutten I (vijfde druk, 1978), p. 204–205.11.De onderdelen 3 en 4, die van een andere opvatting uitgaan, acht ik dan ook niet aannemelijk.
Ik zou voorts menen dat voor zover zou worden geoordeeld dat ook gevallen als de kwetsing door het gebruik van DES onder de werking van art. 99 kunnen worden gebracht, daarvoor niet een later tijdstip zou moeten worden aangenomen; geheel onzeker zou zijn waar de caesuur in de tijd zou moeten worden gelegd.
31) Het voorgaande betekent dat het effect van de uit 1985 daterende richtlijn (onderdeel 2) buiten beschouwing kan blijven. Ik acht overigens 's hofs overweging juist; evenzo Dommering-van Rongen, p. 309 noot 188, Boonekamp, BW-krant Jaarboek 1991, p. 84 noot 14. Naar mijn mening belet de richtlijn de Nederlandse rechter niet de buitencontractuele aansprakelijkheid van de producent, mits zij wordt gebaseerd op onrechtmatigheid en schuld, verder te ontwikkelen. Zie in dezelfde zin Stuyk, NJB 1989, p. 640, Verkade, Van Sint Truiden en Maassen, Produkt in gebreke (1990), p. 122–123, Dommering-van Rongen, a.w. p. 309, en voor Duitsland Produkthaftungshandbuch Bd II, § 70 (Graf von Westphalen), Rz 18; alsmede Blaauw, Bundel Aansprakelijkheden (1990), p. 14 die echter vindt dat zulks niet het geval is voor het aannemen van marktdeelaansprakelijkheid. Wat er van dit laatste zij, ik meen dat de richtlijn in elk geval niet van invloed kan zijn op de onderhavige zaak, waarin niet alleen het produkt in het verkeer is gebracht (verg. art. 17 richtlijn), doch ook de aansprakelijkheid is ontstaan vóórdat de richtlijn tot stand is gekomen.
Voorts zou ik hier de hoofdregel willen aanhouden dat een rechterlijke beslissing niet alleen onmiddellijke werking heeft, maar ook aangeeft hoe het recht steeds heeft geluid. Een regel van rechterlijk overgangsrecht die dit effect beperkt, lijkt mij hier niet nodig, omdat de marktdeelaansprakelijkheid immers niet onredelijk is jegens de producenten (zie hiervóór nr. 17): de regel legt op de bedrijven een aansprakelijkheid die in overeenstemming is met de omvang van de veroorzaakte schade (waartegen zij waarschijnlijk ook verzekerd waren althans hadden kunnen zijn) en ontneemt hun alleen het beroep op de toevallige omstandigheid dat de gelaedeerde niet kan aantonen wiens produkt zij heeft gebruikt.
32) Middel II komt veiligheidshalve op tegen r.o. 7 van het bestreden arrest, namelijk voor het geval daarin gelezen zou moeten worden dat het hof heeft beslist dat het enkele in het verkeer brengen van het DES-preparaat, aangenomen dat het innemen daarvan de gestelde schade heeft veroorzaakt, in beginsel als onrechtmatig kan worden beschouwd jegens de gelaedeerden. Het middel mist feitelijke grondslag: mede gelet op het vonnis van de rechtbank en de daartegen aangevoerde grieven is duidelijk dat het hof bij zijn beslissing over het causaal verband alleen veronderstellenderwijs van de onrechtmatigheid van de gedragingen van verweersters is uitgegaan.
Conclusie
De conclusie luidt
in het principale beroep: wegens gegrondbevinding van onderdeel 5 tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak;
in het incidentele beroep: tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑1992
Aldus m.i. terecht het Supreme Court van New York in de Hymowitz-zaak (zie de volgende noot). Er zijn schrijvers die de hierna toe te lichten theorie van de marktdeelaansprakelijkheid zo consequent doorvoeren, dat zij ook in dat geval geen volledige aansprakelijkheid van de producent, en omgekeerd wel een evenredige aansprakelijkheid van de andere op dezelfde markt opererende producenten aanvaarden. (M.m. hetzelfde wordt aangenomen voor het geval de geïdentificeerde producent blijkt te zijn gefailleerd.) Ook komt de variant voor dat men de geïdentificeerde producent wel aansprakelijk acht, maar hem regres op de anderen toekent; verg. de dissenting opinion van rechter Clark in de Smith-zaak.
Interessant is een reeks Japanse zaken inzake de z.g. Smon Disease, waarin aan dit vereiste werd voldaan (het ging om vier gedaagden, n.l. twee producerende ondernemingen, een distribuerende onderneming en de overheid die het geneesmiddel op de markt had toegelaten), en waarin door verschillende District Courts hoofdelijke aansprakelijkheid van alle gedaagden is aanvaard. De beroepszaken lopen nog. Zie Arita, in Frumer and Friedman, Products Liability, Vol. 3A (1991), § 59.03(2) onder (t).
Bij conclusie van repliek:- Supreme Court of California, 20 maart 1980, Judith Sindell vs Abbott Laboratories e.a. (prod. 7);- State of New York, Court of Appeals, 11 mei 1982, Joyce Bichler vs Eli Lilly Co. e.a. (prod. 8);- State of Michigan Supreme Court, 6 februari 1984, Gail Abel e.a. vs Eli Lilly Co. e.a. (prod. 10);Bij conclusie van dupliek:- US District Court, District of South Carolina, Colombia Division, 14 mei 1981, Nancy Ryan vs Eli Lilly Co. e.a. (prod. 8);- Court of Appeals of New York, 9 juli 1985, Kaufman vs Eli Lilly Co. e.a. (prod. 119);- Supreme Court of Washington 4 oktober 1984, Martin vs Abbott Lab. (prod. 120);Bij akte bij pleidooi in hoger beroep (zijdens de bedrijven):- Supreme Court of the State of California, 1988, Jan Brown e.a. vs The Superior Court of the City and County of San Francisco (prod. 1);- Illinois Supreme Court, 17 september 1989, Sandra Smith vs Eli Lilly Co. e.a. (prod. 2);- State of New York, Court of Appeals, 1989, Hymowitz vs Eli Lilly Co. e.a. (prod. 4)
Een zelfde proportionele, op statistische berekeningen gebaseerde aansprakelijkheid is verdedigbaar indien niet met zekerheid kan worden bewezen of een ziekte is veroorzaakt door een gebrekkig geneesmiddel of een natuurlijke oorzaak heeft; zie Newdick, Law Quarterly Review 101 (1985), p. 405 e.v., p. 423, met lit. In dezelfde zin Auping, AA 1990, p. 929 e.v. inzake het chemische ontbladeringsmiddel Agent Orange.
Door de in nr. 11 geciteerde Duitse schrijvers wordt in dit verband een beroep gedaan op § 830 lid 1, tweede zin BGB: niet teneinde een hoofdelijke aansprakelijkheid te realiseren (die ook zij niet aannemen), maar wel om het resultaat te kunnen bereiken dat het ‘’individuele’’ condicio sine qua non-verband wordt losgelaten. Verg. Bodewig, a.w. p. 535: ‘’§ 830 Abs. 1 Satz 2 BGB reduziert zwar zugunsten des Geschädigten die strengen Anforderungen an den Nachweis der Kausalität vom Beweis ihres tatsächlichen Vorliegens auf den der blossen Möglichkeit; wie jedoch im Normalfall die nachgewiesene Kausalität den gesamten Schaden umfassen muss, so muss dies bei § 830 Abs. 1 Satz 2 BGB auch die mögliche Kausalität’’. Wat hiervan zij voor het Duitse recht, naar Nederlands recht schijnt mij een beroep op art. 6:99 niet juist en ook — naast art. 98— geheel overbodig.
Zie bijv. D. 9,2,9,4; 11pr.-4; 15,1; 30,4; 32pr.; 51pr.-2; 52pr.; D. 47,8,4,4–6.
Het probleem van de uitzonderingen op het vereiste van condicio sine qua non-verband is trouwens niet tot meervoudige veroorzaking beperkt; zie Asser-Hartkamp I, nr. 440 en hiervoor noot 6. Men denke ook aan het in de toelichting op Boek 6 (Parl. Gesch. Boek 6, p. 346) genoemde geval, dat gedaagdes onrechtmatige daad tegelijk de oorzaak was van de schade en van het feit dat een derde de onrechtmatige toebrenging van dezelfde schade achterwege liet.
Een andere eis, nl. dat een ‘’substantieel gedeelte’’ van de op de betreffende markt producerende bedrijven wordt gedagvaard, zou ik niet willen stellen. Die eis toont m.i. aan dat men de stap van de alternatieve causaliteit (ten onzent: art. 99) naar de marktdeelaansprakelijkheid — zijnde een aansprakelijkheid voor een (bepaalbaar) gedeelte van de schade — nog niet principieel heeft gezet.Dit laatste geldt trouwens ook voor wie de mogelijkheid aanvaardt dat een gedaagde onderneming zich aan aansprakelijkheid kan onttrekken door te bewijzen dat het niet haar produkt is geweest dat de schade van een eiseres heeft veroorzaakt. Vat men marktdeelaansprakelijkheid consequent op, dan moet het verweer luiden dat men geen aandeel had op de relevante markt in de relevante periode. Die beide verweren vallen niet samen: de onderneming die bijv. bewijst dat zij niet de apotheek beleverde waar de (moeder van) eiseres haar geneesmiddelen betrok, levert wel het eerstbedoelde bewijs, maar niet het bewijs in de laatstbedoelde zin, omdat die stelling niet impliceert dat zij niet op dezelfde markt opereerde.Omgekeerd zou ik — even op het laatste voorbeeld voortbordurende — voorts menen dat indien een eiseres bewijst dat haar moeder haar geneesmiddelen betrok bij een bepaalde apotheek die door vier producenten beleverd werd, dat niet inhoudt dat die vier producenten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor haar schade; ook hierop is art. 99 dus m.i. niet van toepassing. Deze producenten zijn naar mijn mening hetzij tezamen, hetzij met de andere op dezelfde markt opererende producenten (over wat hier de voorkeur verdient kan men binnen het normatieve kader van art. 98 geredelijk van mening verschillen) aansprakelijk voor een aan hun marktaandeel evenredig deel van de schade van die eiseres.
Overigens is aan deze vorm van aansprakelijkheid kennelijk niet gedacht in het geval, beschreven en bediscussieerd in NJB 1961, p. 968 en 1962, p. 38 en 149.